Organisatie | Roerdalen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening persoonlijk participatiebudget Roerdalen 2013 |
Citeertitel | Verordening persoonlijk participatiebudget Roerdalen 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening langdurigheidstoeslag Roerdalen 2012.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-01-2014 | 11-01-2014 | Intrekking | 19-12-2013 De Trompetter, 10-01-2014 | 2013/12/19/08 | |
31-01-2013 | 01-01-2013 | 11-01-2014 | Nieuwe regeling | 20-12-2012 De Trompetter, 31-01-2013 | 2012/12/20/12 |
De raad van de gemeente Roerdalen,
gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 november 2012,
gelet op artikel 147, eerste lid van de gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel d en 36 van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van een Persoonlijk participatiebudget bij verordening te regelen,
Vast te stellen de Verordening persoonlijk participatiebudget Roerdalen 2013
Onverminderd het bepaalde in artikel 36 van de wet komt in aanmerking voor het persoonlijk participatiebudget de belanghebbende(n) die:
Geen recht op een persoonlijk minimabudget heeft de belanghebbende die gedurende de referteperiode:
Artikel 5 Onvoorziene gevallen
In gevallen waarin deze regeling niet voorziet of waarbij de toepassing tot onrechtvaardige gevolgen zou leiden beslist het college.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 20 december 2012.
De gemeenteraad van Roerdalen,
De griffier, De voorzitter,
R.J.J. Notermans drs. C.A.M. Hanselaar – van Loevezijn
Toelichting bij de verordening persoonlijk participatiebudget Roerdalen 2013
Deze verordening is opgesteld aan de hand van de notitie “De cirkel doorbroken”. In deze notitie is er voor gekozen om vanuit het minimabeleid enerzijds de burgers te stimuleren om aan het werk te gaan en anderzijds burgers, die dat niet kunnen of niet meer hoeven, extra financieel te ondersteunen.
Om optimaal te kunnen bijdragen aan deze doelstelling is de langdurigheidstoeslag, een bijzondere vorm van categoriale bijzonder bijstand, hiermee in overeenstemming gebracht. De langdurigheidstoeslag heeft daarom ook een in dit kader meer passende benaming gekregen: persoonlijk participatiebudget (PPB).
In artikel 8 Wwb is bepaald dat in een verordening de precieze voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag (in deze verordening PPB), vastgelegd moeten worden.
De gedachte achter de toeslag is dat personen die (langdurig) een inkomen op het niveau van het sociaal minimum ontvangen, onvoldoende mogelijkheden hebben om te participeren in de maatschappij. Dit geldt zowel voor personen die werken als voor personen waarvan niet verwacht wordt dat zij binnen afzienbare tijd kunnen gaan werken. Voorts is gekozen voor een invulling die zo veel mogelijk ongewenste armoedevaleffecten voorkomt.
Bij het bepalen van het recht op bijstand, waar het PPB een bijzondere vorm van is, kan geen onderscheid gemaakt worden naar de bron van het inkomen. Dit betekent dat ook werkenden met een laag inkomen voor het PPB in aanmerking komen.
De toepassing van deze verordening kan voor bestaande cliënten tot gevolg hebben dat zij dat zij in vergelijking met de voorafgaande periode een lager totaalbedrag aan bijzondere bijstand ontvangen. Indien dit verschil meer bedraagt dan € 150,- per jaar heeft het college op basis van artikel 5 van de verordening de bevoegdheid om het jaar 2013 als overgangsperiode aan te merken. Bestaande cliënten ontvangen in die situatie bij wijze van overbrugging een compensatie die de helft bedraagt van de inkomensachteruitgang. Uitwerking van betreffende regeling betreft een verantwoordelijkheid van het college en vindt de komende periode plaats.
Begrippen die in de Wwb voorkomen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de Wwb. Voor een aantal; begrippen, die als zodanig niet in de Wwb zelf staan is een definitie gegeven in deze verordening.
Voor het begrip inkomen is een van de Wwb afwijkende definitie opgenomen. Nu de wetgever opdracht heeft gegeven om in de verordening regels te geven voor het begrip langdurig , laag inkomen, is de bevoegdheid ontstaan om dit begrip voor de toeppassing van artikel 36 lid 1 Wwb nader te omschrijven. Met de gebruikte definitie wordt aangesloten bij de bestaande uitvoeringspraktijk gehanteerde (en ook door de wetgever bedoelde) invulling van het begrip inkomen in artikel 36 lid 1 Wwb.
Met de invulling van het begrip peildatum als datum waartegen is aangevraagd wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de CRvB, dat het niet gaat om de datum waarop is aangevraagd (zie CRvB 22-07-2008, nr. 07/2304 WWB). De aanvraag wordt daarom steeds geacht te zijn gedaan tegen de eerst mogelijke datum na afloop van een referteperiode.
Het begrip laag inkomen wordt ingevuld als een inkomen dat niet hoger is dan 110 % van de bijstandsnorm. Door het inkomen 10 % boven het bijstandsniveau te stellen worden werkenden met een laag inkomen in staat gesteld om een beroep te doen op het PPB. Met het stellen van de inkomensnorm op 110 % van de bijstandsnorm, wordt daarnaast de aanpassing van de Wwb gevolgd dat bijzondere bijstandsverlening aan burgers met een inkomen boven 110 % van de bijstandsnorm niet meer mogelijk is.
Er is bewust gekozen om ook belanghebbenden van 65 jaar of ouder binnen de groep rechthebbenden te laten vallen. Bij de eerdere inkomensgrens van 100% was deze groep uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag. Dit hield verband met het feit dat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor belanghebbenden tot 65 jaar. Het verschil is echter maar ongeveer 5 tot 9 %(precieze percentage is afhankelijk van de vraag of iemand een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde is).Nu we echter gekozen hebben voor een inkomensnorm van 110% zou uitsluiting van deze groep strijdig zijn met het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals dat is vastgelegd in artikel 26 van Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Naast de voorwaarde voor het recht op PPB zoals gesteld in artikel 2 van deze verordening, zijn in artikel 3 de uitsluitingsgronden voor het recht op PPB benoemd. Aan de hand van deze uitsluitingsgronden wordt de doelgroep voor het recht op PPB bepaald. Hierbij is met name aandacht geschonken aan het uitgangspunt dat het minimabeleid werken moet stimuleren. Daarom is er geen recht op PPB voor hen die inkomen uit een uitkering ontvangen en die niet volledig zijn vrijgesteld van de actieve arbeidsverplichting zoals die, voor de Wwb, is opgenomen in artikel 9 lid 1 sub a. Daar waar de aanvrager een andere soort uitkering ontvangt dan de WWB, is het aan de aanvrager om aan te tonen dat er geen sprake is van een actieve arbeidsverplichting. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij een ontvanger van een WAO-uitkering die volledig arbeidsongeschikt is.
De hoogte van het PPB is afhankelijk van de gezinssituatie, namelijk: er is sprake van een alleenstaande of is er sprake van gehuwden.
Om niet jaarlijks de verordening aan te hoeven passen, is er voor gekozen om de hoogte jaarlijks mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnomen in beginsel 2 maal per jaar worden geïndexeerd en het PPB maar één maal, wordt steeds een vergelijking gemaakt met de bijstandsnormen per 1 januari van het voorafgaande jaar.