Organisatie | Gouda |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Gouda 2013 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Gouda 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet werk en bijstand, art. 8
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2013 | 01-01-2012 | 01-07-2015 | Nieuwe regeling | 12-12-2012 De Goudse Post, 19 december 2012 | 787194 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
bijstandsnorm: bedrag als bedoeld onder onderdeel b, vermeerderd of verminderd met de op grond van hoofdstuk 3, paragraaf 3.3 van de wet en deze verordening door het college vastgestelde verhoging of verlaging;
gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;
instelling voor maatschappelijke opvang: instelling die tijdelijk onderdak biedt en begeleiding, informatie en advies aan personen geeft die door één of meerdere problemen al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
norm: bedrag per maand bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de wet;
verzorgingsbehoeftige: degene die, indien hij niet samen met een ander persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op verzorging in een verzorgingstehuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging;
wet: Wet werk en bijstand (WWB);
indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de rente die verschuldigd is in verband met een lening die is aangegaan voor de aanschaf van de woning, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. onder zakelijke lasten wordt verstaan: de rioolrechten, zakelijke verontreinigingsheffing (eigenaarsdeel), de onroerendzaakbelasting (eigenaarsdeel), de brand/opstalverzekering en waterschapslasten (eigenaarsaandeel).
Hoofdstuk 2 - criteria voor het verhogen van de norm
Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande (ouder)
De norm voor de alleenstaande ( ouder) in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en dientengevolge de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, wordt verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm, behoudens het bepaalde in artikel 6, 7 en 8 van deze verordening.
Artikel 4 Niet alleenwonende alleenstaande (ouder)
De norm voor de alleenstaande (ouder) in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft of die in de woning van een ander zijn hoofdverblijf heeft, waaronder begrepen het hebben van een woonadres in een instelling voor maatschappelijke opvang, wordt verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm, behoudens het bepaalde in de artikelen 6, 7 en 8 van deze verordening.
Hoofdstuk 3 - criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag
De bepalingen in deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 11 Intrekking voorgaande verordening
De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Gouda 2012 wordt ingetrokken.
In afwijking van artikel 13 werkt deze verordening niet terug tot en met 1 januari 2012 voor de belanghebbenden genoemd in artikel 78w, eerste lid van de wet.
Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Gouda 2013.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Gouda in de openbare vergadering van 12 december 2012.
De raad van de gemeente voornoemd,
De Wet werk en bijstand bepaalt, dat het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de verhoging of verlaging van de norm wordt vastgelegd in een verordening. Uit de verordening dient te blijken voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld.
Uit de wet volgt dat het gemeentelijk toeslagen- en verlagingenbeleid alleen betrekking heeft op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.
De rijksnormen zijn gebaseerd op de leefvorm van de belanghebbende. Er worden drie leefvormen onderscheiden: alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden.
De rijksnormen voor personen van 21 tot 65 jaar zijn:
a) voor gehuwden 100 % van het netto minimumloon;
b) voor alleenstaande ouders 70 % van het netto minimumloon;
c) voor alleenstaanden 50 % van het netto minimumloon.
Het uitkeringsniveau voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder berust op de veronderstelling, dat zij de kosten van het bestaan geheel met een ander kan delen. Als dat niet het geval is, kan de gemeente deze rijksnorm verhogen met een gemeentelijke toeslag, die maximaal 20% van het netto minimumloon bedraagt.
In deze verordening wordt de bevoegdheid tot het maken van keuzes inzake het verhogen of verlagen van de bijstand, ingevuld.
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn hieronder in de toelichting een aantal begrippen uit de wet nader omschreven.
Hieronder worden ook ongehuwd samenlevenden, al dan niet met een geregistreerd partnerschap, verstaan. Dit betekent dat ongehuwd samenlevenden bij de vaststelling van het recht op bijstand worden behandeld als waren zij gehuwd. Alleen bloedverwanten in de eerste graad (ouder en kind) en bloedverwanten in de tweede graad (grootouder en kleinkind; broers en zussen), indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte, vallen niet onder het begrip gehuwden.
Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen (jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder, die niet de volledige zorg heeft, noch als alleenstaande noch als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt. Op grond van het algemene individualiseringsartikel 18, eerste lid, WWB dient te worden vastgesteld welke norm op de co-ouder van toepassing is.
Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kinderen of stiefkinderen. Geadopteerde kinderen worden eveneens hieronder begrepen. Pleegkinderen worden voor de toepassing van de artikelen 25, eerste lid, 26 en 30, tweede lid, gelijk gesteld met een kind. Deze artikelen bepalen wanneer een belanghebbende de kosten kan delen met inwonende kinderen.
Hieronder wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwden aanspraak op kinderbijslag kunnen maken. Niet vereist is dat het kind bij de ouders inwoont. Woont het kind echter in het buitenland, dan kan het niet worden aangemerkt als een ten laste komend kind in de zin van de WWB, aangezien de werkingssfeer van deze wet zich niet uitstrekt tot degenen die buiten Nederland woonachtig zijn.
Dit artikellid definieert een aantal begrippen.
f. woonkosten: voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen(hypotheek) rente (op woonboten kan veelal geen hypotheek worden gevestigd) en de zakelijke lasten die aan de eigen woning verbonden zijn. Een bijdrage aan een beheersvereniging of stichting wordt niet gerekend tot de woonkosten, aangezien dit een vrijwillige betaling is, met dien verstande dat het deel dat wordt afgedragen aan de eigenaar of verhuurder wel als zodanig wordt aangemerkt.
Artikel 30 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet.
Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande (ouder)
Alleenstaanden (ouders) die alleen een woning bewonen hebben op grond van artikel 30, tweede lid onder a, van de wet, behoudens eventuele kortingen, recht op de maximale toeslag ter hoogte van 20% van de gehuwdennorm.
Artikel 4 Niet alleenwonende alleenstaande (ouder)
Bij de vaststelling van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is de wetgever ervan uitgegaan, dat belanghebbenden maximale schaalvoordelen genieten door kosten van het bestaan met anderen te kunnen delen. Pas als dit niet mogelijk is, wordt een aanvullende toeslag verleend.
Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er sprake is van kosten die niet kunnen worden gedeeld en dat derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsnorm uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht dienen aan te tonen.
Artikel 25, eerste lid, van de wet schrijft voor dat de norm verhoogd wordt met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van die kosten met een ander.
In dit artikel van de verordening wordt bepaald dat op belanghebbenden die de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel kunnen delen met een ander een toeslag van 10% van toepassing is. Van deze situatie is sprake indien in de woning van belanghebbende een ander zijn hoofdverblijf heeft, of indien belanghebbende zijn woonadres heeft in een instelling voor maatschappelijke opvang.
Aangezien in dergelijke situaties sprake is van schaalvoordelen als gevolg van het kunnen delen van diverse kosten (huur, stookkosten, voeding, gebruiksgoederen, verzekeringen), is gekozen voor een toeslag van 10%.
Aangezien de bij zijn ouders inwonende alleenstaande of alleenstaande ouder schaalvoordelen heeft als gevolg van het kunnen delen van diverse kosten en hij lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als bijvoorbeeld kamerhuurders, is gekozen voor een toeslag van 5%.
In het derde is bepaald dat in geval van inwoning van uitsluitend de in dit lid genoemde personen, de toeslag toch wordt vastgesteld op het maximale bedrag.
Voor wat betreft de inwonende kinderen van 18 jaar of ouder die niet meer inkomen hebben dan het normbedrag van de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 ( te weten € 604,15 per maand), is de reden hiervan dat van deze kinderen niet aannemelijk is dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, zodat er geen sprake is van het kunnen delen van deze kosten.
Ook voor asielzoekers die buiten een opvangcentrum onderdak hebben in het kader van een zogeheten Zelf Zorg Arrangement (zie hiervoor CRvB. JABW, 2003,129) geldt dat zij gezien de hoogte van hun inkomen niet kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden.
De uitzondering onder c is opgenomen om te voorkomen dat de belanghebbende vanwege de financiële consequenties zou afzien van het in huis nemen van een verzorgingsbehoeftige, of de verzorgingsbehoeftige belanghebbende zou afzien van het in huis nemen van een ander als verzorger. De belanghebbende of de ander zou dan op verzorging in een verzorgingstehuis, verpleeg- of andere inrichting zijn aangewezen, wat veel meer geld zou kosten. Daarbij komt dat dit in strijd zou zijn met het Rijksbeleid om verzorgingsbehoeftigen zo lang mogelijk thuis te laten wonen.
In dit artikellid wordt bepaald dat de norm voor gehuwden die de kosten geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander verlaagd wordt met 10% van de gehuwdennorm. Hiervan is sprake indien in de woning van de gehuwden een ander zijn hoofdverblijf heeft, of indien de gehuwden hun woonadres hebben in een instelling voor maatschappelijke opvang.
Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening dient met deze lagere bestaanskosten rekening te worden gehouden. Hiertoe is een aparte bepaling opgenomen, omdat de artikelen 4 en 5 van de verordening uitsluitend toe zien op het kunnen delen van de kosten met een ander.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat de belanghebbende niet jegens een derde woonkosten verschuldigd is.
Daklozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte.
Dit artikel is niet van toepassing indien een belanghebbende bij (een van zijn) ouders inwoont, omdat deze bepaling voor deze categorie te fraudegevoelig zou zijn.
Op de bijstandsnorm van schoolverlaters vindt een verlaging plaats van 25% van de gehuwdennorm. De korting is (gedeeltelijk) gerelateerd aan het bedrag dat in de studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. De reden om de schoolverlater een lagere bijstandsnorm te geven is dat hij tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen en zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe zullen nemen op het moment dat de studie wordt beëindigd en de schoolverlater op bijstand aangewezen raakt.
De korting wordt toegepast gedurende een half jaar, te rekenen vanaf de beëindiging van de opleiding. De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.
Artikel 8 Alleenstaande van 21 of 22 jaar
De normsystematiek in de wet kent geen afzonderlijke normen voor 21-en 22-jarige alleenstaanden. Om te voorkomen dat de bijstandsnorm hoger is dan het wettelijk minimumloon voor deze groep, is bepaald dat de toeslag afwijkend vastgesteld wordt. De verlaging wordt gelijkgesteld aan de toeslag, zij het dat de verlaging maximaal 15% mag bedragen. Per saldo krijgen alleenstaanden dus alleen een toeslag als ze de kosten niet met een ander kunnen delen. De toeslag is dan 5%.
Artikel 9 Anti-cumulatiebepaling
Alleenstaande (ouders), niet zijnde schoolverlaters, hebben met toepassing van deze verordening minstens recht op de norm als bedoeld in artikel 21 van de wet.
Voor gehuwden geldt dat onverkorte toepassing van de diverse verlagingen voor schoolverlaters zou betekenen dat de bijstand dermate laag wordt vastgesteld, dat er feitelijk geen sprake meer is van adequate bijstandsverlening. Daarom is de bijstandsnorm voor gehuwden vastgesteld op minstens 65% van de gezinsnorm. Voor niet-schoolverlaters zal de anti-cumulatiebepaling niet van toepassing zijn.
Dit artikel laat onverlet dat de belanghebbende minder dan de bijstandsnorm kan ontvangen, wanneer deze wordt verlaagd met toepassing van de geldende afstemmingsverordening.
Op grond van artikel 18, lid 1, van de Wet werk en bijstand wordt de bijstand afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Door het opnemen van dit artikel wordt het individualiseringsprincipe ook in het toeslagen- en verlagingenbeleid tot uitdrukking gebracht. De rechtsgrond hiervoor is artikel 30, vierde lid, van de wet.
Ingevolge artikel 78w van de wet, blijft de huishoudinkomenstoets tot uiterlijk 1 januari 2013 van toepassing op de belanghebbenden voor wie de huishoudinkomenstoets tot een hogere uitkering leidt. Het gaat dan om ouders met inwonende meerderjarige kinderen met een Wajong-uitkering, aangezien de Wajong-uitkering onder het oude recht niet tot de middelen werd gerekend.