Organisatie | Zeeland |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 |
Citeertitel | Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 |
Vastgesteld door | gedeputeerde staten |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp | Subsidie |
Hoofdstuk 19 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie ten behoeve van het aanleggen van een groen dak, vervalt met ingang van 15 november 2020
Algemene subsidieverordening Zeeland 2013
Beleidsnota; resultaat met subsidie;
Lijst met instellingen voor verstrekking integrale kosten subsidie;
Aanwijzing en vaststelling begrenzing van ganzenrustgebieden
Subsidieplafond Bijzondere bepalingen van subsidie in het kader van de Provinciale Impuls Zeeland;
Besluit subsidieplafond voor verstrekking van subsidie voor een kernsportevenement
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-09-2020 | 01-03-2021 | Art 17.1.1 | 08-09-2020 | 20027052 | |
08-06-2020 | 11-09-2020 | Hoofdstuk 13 | 02-06-2020 | 20016289 | |
04-06-2020 | 08-06-2020 | Hoofdstuk 17B | 21-04-2020 | 20012724 | |
06-04-2020 | 04-06-2020 | Hoofdstuk 19 | 31-03-2020 | 20010191 | |
13-03-2020 | 06-04-2020 | Art. 17.1.1, 17.2.4, 17.2.7, 17.2.8, 17.2.9, 17.2.10 en toelichting | 10-03-2020 | 20007949 | |
05-03-2020 | 13-03-2020 | Hoofdstuk 16 | 03-03-2020 | 20005527 | |
02-03-2020 | 05-03-2020 | Hoofdstuk 8 | 18-02-2020 | 20003564 | |
15-02-2020 | 02-03-2020 | Hoofdstuk 7 art. 2.2, 2.5, 3.1a, 3.2 en 3.4 | 11-02-2020 | 20003136 | |
14-12-2019 | 15-02-2020 | Art. 20.6, 20.7, 20.10, 20.11, 20.14 en toelichting | 10-12-2019 | 1943225 | |
15-11-2019 | 14-12-2019 | Hoofdstuk 21 en 22 | 12-11-2019 | 19430496 | |
08-11-2019 | 15-11-2019 | Art. 5.1.1, 5.3.1, 5.4.1, 5.5.2, en 5.8.1 | 05-11-2019 | 19429432 | |
06-09-2019 | 08-11-2019 | Art 17.1.1, 17.2.5 en 17.3.5 | 03-09-2019 | 19423543 | |
30-08-2019 | 06-09-2019 | Hoofdstuk 17A en toelichting | 27-08-2019 | 19422949 | |
15-07-2019 | 30-08-2019 | Art. 20.1, 20.3, 20.5, 20.6 en 20.10 | 09-07-2019 | 19019149 | |
08-06-2019 | 15-07-2019 | Art. 14.1, 14.3, 14.9 en de toelichting | 04-06-2019 | 19013883 | |
17-05-2019 | 20-04-2019 | 08-06-2019 | Art. 20.10 | 14-05-2019 | 19014005 |
20-04-2019 | 19-04-2019 | 17-05-2019 | Hoofdstuk 20 en 21 | 16-04-2019 | 19011384 |
01-04-2019 | 20-04-2019 | Hoofdstuk 19 en 20 | 19-03-2019 | 19008186 | |
19-03-2019 | 16-03-2019 | 01-04-2019 | Hoofdstuk 16 art. 16.2 en toelichting | 12-03-2019 | 19007342 |
15-03-2019 | 19-03-2019 | Hoofdstuk 17 art. 17.1.1, 17.1.2, 17.1.4, 17.2.1, 17.2.2, 17.2.4, 17.2.7, 17.2.10, 17.3.1 17.3.2, 17.3.4, 17.3.7, 17.3.10 en de toelichting | 12-03-2019 | 19007387 | |
23-02-2019 | 15-03-2019 | Hoofdstuk 7 art. 1.1, 1.11, 2.5, 2.7 en 3.4 | 19-02-2019 | 19004614 | |
06-02-2019 | 23-02-2019 | Art. 8.1, 8.3 en 8.9 | 29-01-2019 | 19001637 | |
01-02-2019 | 06-02-2019 | Hoofdstuk 18 en 19 | 29-01-2019 | 19002293 | |
13-10-2018 | 01-02-2019 | Art. 5.3.1, 5.5.2 en 5.6.2 | 09-10-2018 | 18924642 | |
01-04-2018 | 13-10-2018 | Hoofdstuk 16 + toelichting | 27-03-2018 | 18008210 | |
16-03-2018 | 01-04-2018 | Hoofdstuk 8 Art. 8.1, 8.3 en 8.8 | 13-03-2018 | 18005374 | |
14-03-2018 | 16-03-2018 | Hoofdstuk 7, Paragraaf 2, art. 2.1, 2.2, 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.11, 2.12, 3.4 en 4.2 | 06-03-2018 | 18005343 | |
10-03-2018 | 14-03-2018 | Hoofdstuk 17 en 18 en Toelichting op hoofdstuk 17 | 06-03-2018 | 18005945 | |
01-01-2018 | 10-03-2018 | Art. 4.2 | 11-07-2017 | 17014537 | |
21-07-2017 | 01-01-2018 | Hoofdstuk 5 + toelichting | 17-07-2017 | 17015530 | |
01-07-2017 | 21-07-2017 | Hoofdstuk 16, 17 en toelichting op hoofdstuk 16 | 27-06-2017 | 17013986 | |
17-06-2017 | 01-07-2017 | Hoofdstuk 8 | 13-06-2017 | 17012595 | |
04-04-2017 | 17-06-2017 | Hoofdstuk 13, art. 13.4 en 13.5 | 28-03-2017 | 17006298 | |
01-04-2017 | 04-04-2017 | Hoofdstuk 14 | 28-03-2017 | 17006363 | |
11-03-2017 | 01-04-2017 | Hoofdstuk 12, art. 12.6 | 07-03-2017 | 17004465 | |
25-02-2017 | 11-03-2017 | Hoofdstuk 7, art. 1.7, 1.9, 1.10, 1.11, 1.12, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.11, 2.12, 3.4, 3.5, 3.6, 3.9, 3.10 en 4.2 | 21-02-2017 | 17003529 | |
21-10-2016 | 25-02-2017 | Hoofdstuk 15 en 16 | 18-10-2016 | 16015660 | |
01-10-2016 | 21-10-2016 | Hoofdstuk 14 en 15 | 27-09-2016 | 16014083 | |
02-09-2016 | 01-10-2016 | Hoofdstuk 8 | 30-08-2016 | 16012483 | |
22-07-2016 | 10-05-2016 | 02-09-2016 | Hoofdstuk 7. art. 2.9 | 12-06-2016 | 16010262 |
27-04-2016 | 10-05-2016 | Hoofdstuk 7. art. 1.1 | 19-04-2016 | 16006351 | |
15-04-2016 | 27-04-2016 | Hoofdstuk 5. | 05-04-2016 | 16005479 | |
18-03-2016 | 15-04-2016 | Supplement Hoofdstuk 7, art.1.1, 1.4, 1.6, 1.7, 1.8, 1.9, 2.2, 2.3, 2.4, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 3.1a, 3.2, 3.4, 3.5, 3.6, 3.7, 3.8, 4.1 en 4.2 | 08-03-2016 | 16003601 | |
04-03-2016 | 01-03-2016 | 18-03-2016 | Art. 6.5.1 | 01-03-2016 | 16003056 |
19-02-2016 | 01-03-2016 | Art. 8.1, 8.2, 8.3, 8.8 en 8.9 | 16-02-2016 | 16002330 | |
29-01-2016 | 19-02-2016 | Hoofdstuk 13 en 14 | 26-01-2016 | 16000987 | |
29-01-2016 | 29-01-2016 | Hoofdstuk 13 en 14 | 26-01-2016 | 16000987 | |
01-01-2016 | 29-01-2016 | Hoofdstuk 12 en 13 | 27-10-2015 | 15014903 | |
01-01-2016 | 01-01-2016 | Hoofdstuk 10 | 15-12-2015 | 15017426 | |
27-10-2015 | 01-01-2016 | Hoofdstuk 6 | 20-10-2015 | 15014901 | |
16-10-2015 | 01-11-2014 | 27-10-2015 | Hoofdstuk 11 en 12 | 13-10-2015 | 15014395 |
19-06-2015 | 16-10-2015 | Hoofdstuk 10 en 11 | 16-06-2015 | 15008484 | |
01-05-2015 | 19-06-2015 | Hoofdstuk 7 | 21-04-2015 | 15006077 | |
14-02-2015 | 01-05-2015 | Hoofdstuk 8; art. 8.1, 8.2, 8.3, 8.5, 8.8 en 8.9 | 09-02-2015 | 15001868 | |
01-01-2015 | 14-02-2015 | Hoofdstuk 7 | 24-11-2014 Provinciaal Blad, 2014, 3320 | 14017196 | |
12-07-2014 | 01-01-2015 | Hoofdstuk 15 en 16 | 18-10-2016 Provinciaal Blad, 2014, 1284 | 16015660 | |
18-04-2014 | 01-07-2014 | Art. 5.2.3, 5.3.1, 5.4.1, 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.7.2 en 5.7.3. | 08-04-2014 Provinciaal Blad, 2014, 198 | 14005044 | |
09-04-2014 | 18-04-2014 | Hoofdstuk 9 en 10 | 01-04-2014 Provinciaal Blad, 2014, 187 Provinciaal Blad, 2014, 2193 | 14005073 14008781 | |
27-03-2014 | 09-04-2014 | Hoofdstuk 8 | 11-03-2014 Provinciaal Blad, 2014, 143 | 13023350 | |
08-11-2013 | 27-03-2014 | Hoofdstuk 8 en 9 | 22-10-2013 Provinciaal Blad, 2013, 28 | 13023350 | |
17-07-2013 | 08-11-2013 | Art. 1.6.5,, Hoofdstuk 3, 7 en 8 | 09-07-2013 Provinciaal Blad, 2013, 17 | 13014043 | |
01-07-2013 | 17-07-2013 | Hoofdstuk 6 en 7 | 18-06-2013 Provinciaal Blad, 2013, 12 | 13012662 | |
27-04-2013 | 01-07-2013 | Art. 1.5.3, Hoofdstuk 5 en 6 | 23-04-2013 Provinciaal Blad, 2013, 10 | 13009049 | |
01-01-2013 | 27-04-2013 | Nieuwe regeling | 11-12-2012 Provinciaal Blad, 2012, 33, rectificatie | 12076926 |
In dit uitvoeringsbesluit wordt verstaan onder:
accountant: een accountant, die is ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 55 van de Wet op de registeraccountants, of een Accountant-Administratieconsulent ten aanzien van wie bij de inschrijving in het in artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten bedoelde register een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 36, derde lid, van die wet;
Personeelskosten zijn subsidiabel:
tegen een uurtarief dat overeenkomt met ten hoogste 1,2 procent van het betreffende bruto maandsalaris, in welk uurtarief worden geacht te zijn verwerkt, vakantiegeld, bijzondere uitkeringen, werkgeverslasten, feestdagen, verlof, improductieve uren, opslagen en overige directe of indirecte personeelskosten, ingeval van een deeltijd dienstverband om te rekenen naar een maandsalaris bij een voltijds dienstverband, en
Gedeputeerde staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor de subsidie de met de instelling in het verleden opgedane ervaringen met betrekking tot de naleving van de subsidieverplichtingen.
Indien voor dezelfde activiteit een hogere subsidie is verstrekt dan de subsidie van de provincie Zeeland door een andere dan in het eerste lid genoemde overheid kunnen gedeputeerde staten bepalen aan te sluiten bij de voorwaarden, verplichtingen en de wijze van bevoorschotting en vaststelling van de andere subsidieverstrekker.
Indien een subsidie wordt verstrekt aan een overheidsinstelling in het kader van een specifieke uitkering waarop de beginselen van Single information, Single audit van de artikelen 17a en 17b van de Financiële verhoudingswet van toepassing zijn, dan zijn verplichtingen en voorwaarden betreffende de subsidieverstrekking zoals bepaald in de artikelen 17a en 17b van de Financiële verhoudingswet van toepassing.
De instelling besteedt de subsidie niet in strijd met op haar rustende wettelijke verplichtingen.
De instelling stelt gedeputeerde staten onverwijld schriftelijk in kennis zodra aannemelijk is dat:
Bij de subsidieverlening kunnen gedeputeerde staten de instelling ook andere verplichtingen tot verwezenlijking van het doel van de subsidie opleggen dan die bedoeld in artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht.
Als een subsidie is aangemerkt als toelaatbare staatssteun, voldoet de instelling aan de daaraan door de Europese Unie gestelde verplichtingen.
Op het verstrekken van subsidie tot en met € 10.000 zijn de regels van arrangement 1 van toepassing zoals opgenomen in deze paragraaf.
Het verstrekken van een subsidie waarop arrangement 1 van toepassing is, vindt plaats in de vorm van een vast bedrag per te realiseren prestatieafspraak.
Bij een subsidie waarop arrangement 1 van toepassing is verlenen gedeputeerde staten een voorschot van honderd procent van de maximale subsidie.
De aanvraag tot vaststelling bevat het prestatiebewijs over de gerealiseerde prestatieafspraak en de overige in de beschikking tot subsidieverlening vermelde bescheiden.
Gedeputeerde staten stellen binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling de subsidie vast.
De instelling is verplicht aan gedeputeerde staten of aan de door hen daartoe aangewezen ambtenaar alle gewenste inlichtingen te verstrekken, voor zover dit naar het onderdeel van gedeputeerde staten nodig is in verband met de subsidievaststelling.
Op het verstrekken van subsidie hoger dan € 10.000 en tot en met € 50.000 zijn de regels van arrangement 2 van toepassing zoals opgenomen in deze paragraaf.
Het verstrekken van een subsidie waarop arrangement 2 van toepassing is vindt plaats in de vorm van een vast bedrag per te realiseren prestatieafspraak.
De aanvraag tot vaststelling bevat het prestatiebewijs over de gerealiseerde prestatieafspraak en de overige in de beschikking tot subsidieverlening vermelde bescheiden.
Gedeputeerde staten stellen binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling de subsidie vast.
De instelling is verplicht aan gedeputeerde staten of aan de door hen daartoe aangewezen ambtenaar alle gewenste inlichtingen te verstrekken, voor zover dit naar het oordeel van gedeputeerde staten nodig is in verband met de subsidievaststelling.
Op het verstrekken van subsidie hoger dan € 50.000 zijn de regels van arrangement 3 van toepassing zoals opgenomen in deze paragraaf.
Het verstrekken van een subsidie waarop arrangement 3 van toepassing is vindt plaats op basis van een vast bedrag per te realiseren prestatieafspraak en een percentage van de door gedeputeerde staten subsidiabel geachte kosten.
Gedeputeerde staten kunnen in individuele gevallen uit economisch-rationele overwegingen afzien van de vereiste controleverklaring van de accountant en bepalen dat de vaststelling kan geschieden aan de hand van een beoordelingsverklaring dan wel bewijsstukken zoals kopieën van facturen en betalingsbewijzen van de gesubsidieerde kosten.
Gedeputeerde staten stellen binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling de subsidie vast.
De accountant voert zijn controle uit mede overeenkomstig het in Bijlage A bij dit besluit opgenomen controleprotocol.
De instelling is verplicht aan gedeputeerde staten of aan de door hen daartoe aangewezen ambtenaren of accountant inzage te verlenen in de administratie en alle gewenste inlichtingen te verstrekken, voor zover dit naar het oordeel van gedeputeerde staten nodig is in verband met de subsidievaststelling.
Indien na vaststelling van de subsidie blijkt dat de in artikel 1.6.3 genoemde activa is vervreemd en aldus de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de op basis van genoemd artikel aan de subsidie verbonden verplichting, kunnen gedeputeerde staten de beschikking tot subsidievaststelling ten nadele van de ontvanger wijzigen of intrekken.
Ter vervanging van paragraaf 1.9 zijn op een integrale kosten subsidie de regels van arrangement 3 (verstrekken van subsidies hoger dan € 50.000,--) van toepassing, zoals opgenomen in de paragrafen 2.6 tot en met 2.9. Paragrafen 1.7 (arrangement 1) en 1.8 (arrangement 2) zijn niet van toepassing op een integrale kosten subsidie.
Subsidie kan worden verleend voor activiteiten ter bevordering van de verkeersveiligheid in Zeeland, passend bij het vigerend Beleidsplan verkeersveiligheid.
Subsidie kan worden verleend voor het behalen van het Zeeuws Verkeersveiligheidslabel.
In afwijking van artikel 1.4.2, eerste lid, bevat de aanvraag voor een subsidie voor het behalen van het Zeeuws Verkeersveiligheidslabel het Zeeuws Verkeersveiligheidslabel-certificaat.
Een subsidie voor het behalen van het Zeeuws Verkeersveiligheidslabel wordt verstrekt na afloop van de activiteit, door middel van een beschikking tot vaststelling.
Subsidie kan worden verleend voor het doen draaien van een windmolen, die in het register van beschermde rijksmonumenten is opgenomen als molen in de categorie Industrie- en poldermolen.
In afwijking van de artikelen 1.3.1, 1.3.2 en 1.7.9 wordt een subsidie voor het doen draaien van een windmolen berekend op basis van het aantal omwentelingen van de bovenas tussen de voorlaatste tellerstand en de tellerstand op het moment van aanvraag geregistreerd door een goedgekeurde, functionerende telmachine, waarvan de verzegeling niet is verbroken.
In afwijking van artikel 1.4.1 wordt de aanvraag voor de subsidie voor het doen draaien van een windmolen ingediend voor 1 februari na afloop van de periode waarin de omwentelingen zijn gemaakt.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
deskundig restauratiebedrijf: een bedrijf dat de restauratiewerkzaamheden uitvoert volgens de in de beroepsgroep geldende kwaliteitsrichtlijnen en normen, voor zover deze zijn vastgesteld door het College van Deskundigen Restauratiekwaliteit van de Stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg.
Subsidie kan worden verleend voor de restauratie van een rijksmonument indien het rijksmonument vóór het einde van de openstellingsperiode, bedoeld in artikel 5.5.1, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het rijksmonument is gelegen bij gedeputeerde staten is voorgedragen voor restauratie.
In afwijking van artikel 1.2.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, wordt subsidie niet verstrekt indien de te verstrekken subsidie minder bedraagt dan € 100.000,-, behoudens het geval een aanvullend geldbedrag boven het maximaal door het Nationaal Restauratiefonds te financieren leningsbedrag noodzakelijk is om te voorzien in de totale financieringsbehoefte van de restauratie, in welk geval subsidie niet wordt verstrekt indien de te verstrekken subsidie € 50.000,- of minder bedraagt.
Een subsidie voor restauratie rijksmonumenten kan uitsluitend worden verstrekt als gedeputeerde staten de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag voor subsidie hebben opengesteld door vaststelling van een openstellingsperiode voor de indiening van de aanvraag voor subsidie.
Gedeputeerde staten stellen voor de openstellingsperiode, bedoeld in artikel 5.5.1, een subsidieplafond vast.
Indien de subsidieaanvragen die voldoen aan de subsidievereisten en waarop geen weigeringsgronden van toepassing zijn het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, maken gedeputeerde staten voor het bepalen van de volgorde van behandeling een rangschikking van de aanvragen door middel van het toekennen van punten op basis van de volgende criteria:
Hoofdstuk 7 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor MKB innovatiestimulering topsectoren Zuid-Nederland
Supplement Hoofdstuk 7 Subsidieregeling MKB innovatiestimulering topsectoren Zuid-Nederland 2015
Gedeputeerde Staten van Zeeland;
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;
Gedeputeerde Staten van Limburg;
Gelet op artikel 8 van de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013;
Gelet op artikel 2 van de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant;
Gelet op artikel 5 van de Algemene Subsidieverordening 2012 Provincie Limburg;
Overwegende dat de 12 Nederlandse provincies, in landsdelig verband, op 11 december 2014 een Samenwerkingsagenda hebben ondertekend met de minister van Economische Zaken en vertegenwoordigers van de nationale topsectoren en MKB-Nederland, waarin onder andere is afgesproken om te komen tot stroomlijning van het financiële instrumentarium om innovatie bij het MKB te stimuleren;
Overwegende dat het Rijk middelen beschikbaar heeft gesteld voor een aantal gestandaardiseerde MKB-instrumenten die in alle regio’s van Nederland worden uitgevoerd;
Overwegende dat beoogd wordt om op kwaliteit sturen en hiertoe subsidieverstrekking op landsdelig niveau voor de drie Zuidelijke provincies samen noodzakelijk is;
Overwegende dat ter rechtvaardiging van deze subsidie daar waar sprake is van staatssteun, in het kader van rechtvaardiging van staatssteun, de volgende steunmaatregelen van toepassing worden geacht:
Besluiten, ieder voor zover het hun bevoegdheden betreft, vast te stellen de volgende regeling:
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
een onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft om via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder 1º tot en met 4º;
Artikel 1.4 Weigeringsgronden algemeen
Subsidie op grond van deze regeling wordt geweigerd indien:
Artikel 1.6 Berekeningswijze subsidiabele kosten
Voor de toepassing van de berekeningswijze op basis van kosten per kostendrager voor indirecte kosten bedraagt het opslagpercentage voor de indirecte kosten, bedoeld in artikel 3, onder d, van de Nadere regels met betrekking tot uniforme berekeningswijzen uurtarieven in het kader van het verstrekken van subsidies van de uurtarieven, 50%.
Artikel 1.7 Niet subsidiabele kosten
Onverminderd artikel 11 van de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant, artikel 15 van de Algemene Subsidieverordening Provincie Limburg 2017 e.v. en artikel 1.3.1, tweede lid van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 komen de volgende kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking:
In afwijking van paragraaf 1.7 en paragraaf 1.8 van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 en in afwijking van de artikelen 13, 20 en 21 van de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant en de artikelen 31 en 32 van de Algemene Subsidieverordening Provincie Limburg 2017 e.v., worden subsidies als bedoeld in paragraaf 3 tot €125.000 vastgesteld op basis van prestaties, werkelijke kosten en gerealiseerde opbrengsten.
In afwijking van het tweede lid en van paragraaf 1.7 en paragraaf 1.8 van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland en in afwijking van de artikelen 21 en 22 van de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant en de artikelen 31 en 32 van de Algemene Subsidieverordening Provincie Limburg 2017 e.v. worden subsidies als bedoeld in paragraaf 2 tot en met € 25.000 direct vastgesteld.
Paragraaf 2 Haalbaarheidsproject
Artikel 2.1 Subsidiabele activiteiten
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden verstrekt voor projecten gericht op het uitvoeren van een haalbaarheidsproject.
Artikel 2.4 Subsidiabele kosten
Voor zover noodzakelijk en adequaat in relatie tot het doel van de subsidie komen voor subsidie als bedoeld in artikel 2.1, de kosten in aanmerking genoemd in artikel 25, derde en vierde lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Artikel 2.5 Vereisten subsidieaanvraag
Onverminderd artikel 1.8 en in afwijking van artikel 1.4.1 van het Algemeen subsidiebesluit 2013 Zeeland worden subsidieaanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 2.1 ingediend binnen de periode van 7 april 2020, vanaf 09.00 uur tot en met 10 september, tot 17.00 uur.
Gedeputeerde Staten stellen het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 2.1 voor de periode, genoemd in artikel 2.5, vast op € 3.139.200.
Artikel 2.9 Verplichtingen van de subsidieontvanger
Paragraaf 3 R&D samenwerkingsproject
Artikel 3.1 Subsidiabele activiteiten
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden verstrekt voor projecten gericht op het uitvoeren van een R&D-samenwerkingsproject.
Artikel 3.3 Subsidiabele kosten
Voor zover noodzakelijk en adequaat in relatie tot het doel van de subsidie komen voor subsidie als bedoeld in artikel 3.1 de kosten in aanmerking genoemd in artikel 25, derde lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Subsidieaanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 3.1 worden ingediend binnen de tenderperiode van 11 juni 2020, vanaf 09.00 uur tot en met 10 september 2020, tot 17.00 uur.
Artikel 3.5 Vereisten subsidieaanvraag
Gedeputeerde Staten stellen het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 3.1 voor de tenderperiode genoemd in artikel 3.4 vast op € 7.324.800 met dien verstande dat maximaal 50% van het subsidieplafond wordt toekend voor aanvragen met een subsidiehoogte van meer dan € 200.000 tot en met € 350.000.
Indien na toepassing van het eerste lid, en artikel 3.2, onder j, blijkt dat de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond, genoemd in artikel 3.5, te boven gaan, worden de aanvragen gerangschikt op volgorde van puntenaantal waarbij de aanvraag met de meeste punten bovenaan eindigt.
Artikel 3.8 Externe adviescommissie
Gedeputeerde Staten leggen subsidieaanvragen als bedoeld in artikel 3.1. voor advies over artikel 3.2, eerste lid, onder i, j, k en l en artikel 3.7 voor aan een externe adviescommissie.
Gedeputeerde Staten zenden in 2016 en vervolgens ieder jaar aan Provinciale Staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 mei 2015 en vervalt met ingang van 31 december 2020.
Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling MKB innovatiestimulering topsectoren Zuid-Nederland 2015.
Aldus vastgesteld in de vergadering van Gedeputeerde Staten van Zeeland van 21 april 2015
de voorzitter , Drs. J.M.M. Polman
’s-Hertogenbosch, 21 april 2015
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter, prof. dr. W.B.H.J. van de Donk
de secretaris, mw. ir. A.M. Burger
Aldus besloten in de vergadering van Gedeputeerde Staten van Limburg, gehouden op 21 april 2015
Gedeputeerde Staten voornoemd,
Op 11 december 2014 is de Samenwerkingsagenda ondertekend, waarin de gezamenlijke provincies (op landsdelig niveau), het ministerie van EZ, de topsectoren en MKB-Nederland afspraken hebben gemaakt over afstemming van het brede innovatiebeleid t.a.v. het MKB. Onderdeel daarvan is een traject om te komen tot een samenhangende set financiële instrumenten voor het stimuleren van de eerste fases van innovatie, voor het MKB in het gehele land. Als eerste stap wordt daarbij gekeken naar de MKB-instrumenten in de OP-programma’s en de MKB-instrumenten in de nationale zogeheten MIT-regeling. Tussen EZ en landsdelen is afgesproken de uitvoering van die MIT-regeling zoveel mogelijk te decentraliseren. EZ is daartoe bereid, mits uitvoering plaatsvindt op landsdelig niveau. Dit om te voorkomen dat de middelen over 12 provincies worden versnipperd, met het risico op onderbenutting, respectievelijk om er voor te zorgen dat binnen de tender voor Samenwerking-sprojecten op landsdelig niveau de beste projecten worden gehonoreerd.
Voor 2015, dat geldt als pilotjaar, worden daartoe in Zuid-Nederland de instrumenten uit het OP-Zuid en de gedecentraliseerde MIT-instrumenten op elkaar afgestemd, maar nog los van elkaar in twee aparte regelingen uitgevoerd. Het streven is om vanaf 2016 te komen tot verdere integratie van de uitvoering, door 1 of meer van de MIT-instrumenten te integreren in het OP.
Deze toelichting bevat meer dan alleen de uitleg voor de aanvrager over de uitleg van de regeling. Tevens is verantwoord hoe is omgegaan met de regelgeving van de drie provincies.
Bij subsidieverstrekking op grond van deze regeling kan sprake zijn van staatssteun, uitgaande van het volgende:
De subsidie geldt voor een specifieke sector en voor een specifieke regio;
De maatregel vervalt in potentie de mededinging of concurrentiepositie (dit vereist individuele beoordeling).
Staatssteun is in beginsel verboden maar uitzonderingen zijn mogelijk. Afhankelijk van het project wordt in deze regeling gebruik gemaakt van de volgende bepalingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordenining:
Indien sprake is van staatssteun, geen van de vrijstellingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing is en het gevraagde subsidiebedrag onder de de-minimisdrempel blijft, dan wordt gebruik gemaakt van de de-minimisverordening.
In Europese regelgeving wordt een aantal specifieke eisen voorgeschreven ingeval de subsidie als staatssteun wordt aangemerkt. Deze regelgeving is pas van toepassing zodra sprake is van het subsidiëren van ondernemende activiteiten. Als toepassing van de Asv’s in strijd is met EU-regelgeving op dit vlak, gaat laatstgenoemde regelgeving voor. Veelal betreft dit verantwoordingsbepalingen omdat dergelijke subsidies veelal op basis van werkelijke kosten moeten worden afgerekend opdat aangetoond kan worden dat binnen de toegestane steunpercentages wordt gesubsidieerd en geen sprake is van overcompensatie. Deze bepalingen blijven buiten werking, overigens is dit in artikel 2, vierde lid, van de Algemene Subsidieverordening 2012 Provincie Limburg ook bepaald. Vanwege de eisen die de algemene groepsvrijstellingsverordening stelt aan subsidieregelingen die onder de algemene groepsvrijstelling vallen, wordt in de regeling wel opgenomen welke bepalingen uit de Asv’s buiten werking blijven.
De regeling is vastgesteld door de drie colleges van Gedeputeerde Staten van de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, ieder voor zover het hun bevoegdheden betreft. Dit betekent dat de regeling moet passen binnen de kaders die bij de verschillende provincies zijn gesteld. Iedere provincie heeft hiertoe een eigen algemene subsidieverordening vastgesteld: Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 (Asv 2013), Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013(Asb 2013), Algemene subsidieverordening Noord-Brabant (Asv), Algemene Subsidieverordening 2012 Provincie Limburg (ASV2012). De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de genoemde Asv’s liggen ten grondslag aan de regeling.
De Asv’s zijn kaderverordeningen. Deze beschrijven op hoofdlijnen voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt en bevatten verder delegatie- en bevoegdheidsbepalingen. Daarnaast geven de Asv’s van Limburg en Noord-Brabant algemene procedureregels voor subsidieverstrekking. In Zeeland is dit geregeld in het Asb 2013. De Asv’s verplichten de colleges van Gedeputeerde Staten om de inhoudelijke en beleidsmatige aspecten van het subsidiebeleid nader uit te werken in subsidieregelingen. Voor Zeeland is hiertoe het Asb 2013 aangewezen. Om die reden wordt deze regeling in Zeeland vastgesteld als supplement bij het Asb 2013.
Voor zover mogelijk worden onderwerpen die worden geregeld in de afzonderlijke Asv’s niet herhaald in de regeling, behoudens die onderwerpen die niet in alle drie de Asv’s op dezelfde wijze zijn geregeld.
De provincies Limburg en Noord-Brabant volgen het rijkssubsidiekader voor het systeem van verantwoording en financieel beheer van de subsidies. Beide Asv’s hanteren dezelfde standaardarrangementen voor wat betreft uitvoerings- en verantwoordingseisen. Ook aan de Asv van Zeeland heeft het gedachtegoed van het rijkssubsidiekader ten grondslag gelegen, met een andere verdeling van arrangementen. In bijlage 1 bij deze toelichting zijn de verschillende arrangementen in schema gezet.
Om te verzekeren dat overcompensatie wordt uitgesloten is het bij subsidies waar sprake is van gerechtvaardigde staatssteun gebruikelijk af te rekenen op basis van werkelijke kosten en gerealiseerde opbrengsten. Dit betekent dat ongeacht de hoogte van de arrangementen, in alle gevallen een vaststelling plaatsvindt en wordt afgerekend op basis van werkelijke kosten en gerealiseerde opbrengsten. Hiertoe is niet in alle gevallen een accountsverklaring vereist maar kan ook volstaan worden met een financieel verslag.
Een crossover kan een innovatie die nieuw is voor elk van de innovatiegebieden betreffen, of een bestaand product, dienst of lopende innovatie in een innovatiegebied die innovatie oplevert in een ander innovatiegebied. Dit vraagt samenwerkingsverbanden tussen partijen uit verschillende technologiedomeinen, waarin innovatieve producten en diensten worden ontwikkeld.
Onder j. innovatieprogramma’s Topsectoren
De innovatieprogramma’s topsectoren liggen volgens artikel 3.4.2. van de Regeling nationale EZ-subsidies ter inzage op het Ministerie van Economische Zaken. Voorts zijn deze digitaal beschikbaar bij de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg en op www.rvo.nl.
De Regeling nationale EZ-subsidies is een rijksregeling en te vinden op www.overheid.nl.
De definitie van kennisinstelling is overgenomen uit de Subsidieregeling sterktes in innovatie. Dit is een rijksregeling, te vinden op www.overheid.nl
Onder p. nationale topclusters
In de RIS3 zijn de doelstellingen van Europa vertaald naar regionale, maatschappelijke uitdagingen en is focus aangebracht naar vier sterke nationale clusters. Deze clusters hebben een bredere reikwijdte dan de topsectoren.
Het begrip projectsubsidie is gedefinieerd in de Asv’s van Noord-Brabant en Limburg.
De definitie van Limburg is een subsidie anders dan een waarderings- of exploitatiesubsidie. Omdat deze beide subsidies niet in de regeling voorkomen, is gekozen om aan te sluiten bij de definitie van Noord-Brabant.
Onder t. regionale ontwikkelingsmaatschappij
Zuid-Nederland heeft de volgende ROM’s: Economische Impuls Zeeland, BOM NV (Brabantse Ontwikkelingsmaatschappij) en NV Industriebank LIOF (Limburgse ontwikkelings- en investeringsmaatschappij).
De afkorting staat voor Research & Innovation Strategy for smart specialisation Zuid-Nederland. In de begripsomschrijving is de Nederlandse vertaling gegeven.
De RIS3 is op 24 september 2013 door de beoogde Managementautoriteit Operationeel Programma EFRO Zuid-Nederland 2014-2020 (Managementautoriteit) voor heel Zuid-Nederland vastgesteld. Hiertoe is deze behalve door de Managementautoriteit ook in de drie colleges van Gedeputeerde Staten van de drie provincies behandeld. In de RIS3 is de innnovatiestrategie voor Zuid-Nederland voor de periode 2014-202 uiteengezet. De RIS3 maakt integraal onderdeel uit van het OPZuid en is daarnaast gebaseerd op een aantal onderleggers, zoals de provinciale economische agenda’s en de agenda’s van de Triple Helix organisaties en het nationale topsectorenbeleid.
In iedere Asv en aanverwant Asb is de doelgroep afgebakend. Dit betekent dat alleen die MKB-ondernemingen die binnen de afbakening uit de verschillende Asv’s en Asb past, in aanmerking kan komen voor subsidie.
In Zeeland is in artikel 1.2.1 van het Asb 2013 bepaald dat subsidie slechts wordt verstrekt aan een instelling. Onder instelling wordt blijkens artikel 1.1.1. onder a van het Asb 2013 verstaan: een rechtspersoon, vennootschap (niet zijnde rechtspersoon) of eenmanszaak. In Noord-Brabant is de doelgroep in artikel 6 van de Asv afgebakend tot rechtspersonen of natuurlijke personen. In Limburg is in artikel 4 van de ASV2012 de doelgroep afgebakend tot rechtspersonen, maatschappen of vennootschappen met een mogelijkheid tot uitbreiding tot natuurlijke personen indien dit voortvloeit uit de aard van de activiteit.
Dit betekent dat een MKB-onderneming die rechtspersoon of eenmanszaak (een natuurlijke persoon met inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel) tot de doelgroep van de regeling behoort.
De Asv van Noord-Brabant noemt in artikel 7 vier subsidievormen en drie wijzen waarop subsidie verstrekt dient te worden. Dit artikel sluit aan bij de Asv van Noord-Brabant en loopt vooruit op de verplichting uit artikel 12 van de ASV2012 van Limburg waarin staat dat Gedeputeerde Staten bij de verlening aan moeten geven van welke soort subsidie sprake is. Overigens zijn een aantal bepalingen uit de verschillende Asv’s door de afbakening van de subsidie tot projectsubsidie, niet van toepassing omdat deze naar hun aard gericht zijn op exploitatie- of begrotingssubsidies.
Artikel 1.4 Weigeringsgronden algemeen
De weigeringsgronden gelden onverminderd de weigeringsgronden in artikel 4:25 (subsidieplafond) en 4:35 van de Awb en de weigeringsgronden in de drie Asv’s. Dit betekent dat de weigeringsgronden in de Asv’s onverkort gelden. Daar waar dit stroomlijning behoeft, is de weigeringsgrond opgenomen in artikel 1.4.
Artikel 4:35 van de Awb bepaalt dat subsidie wordt geweigerd indien gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
En voorts indien de aanvrager:
In het schema in bijlage 2 zijn de weigeringsgronden uit de drie Asv’s vergeleken. Tevens is de conclusie weergegeven voor de regeling.
Indien sprake is van staatssteun kan deze alleen worden vrijgesteld of anderszins gerechtvaardigd worden verstrekt, indien sprake is van een stimulerend effect. Stimulerend effect is aanwezig als door de subsidie het gedrag van de onderneming verandert. Er wordt bijvoorbeeld een project gerealiseerd dat niet van de grond zou komen zonder subsidie. Of de omvang van een project verandert door de subsidie. In artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening is bepaald dat steun wordt geacht een stimulerend effect te hebben wanneer de aanvraag om subsidie is ingediend voordat de activiteit aanvangt. Hiermee wordt niet uitgesloten dat activiteiten die eerder zijn aangevangen, ook een stimulerend effect hebben. Dit dient te worden aangetoond.. Omdat de doelgroep van deze regeling MKB-ondernemingen zijn en hier snel sprake is van een onderneming in de zin van Europees recht, is de weigeringsgrond breed opgenomen.
Een van de verplichtingen die gelden om gebruik te kunnen maken van een vrijstelling op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening, is het opnemen van de zogeheten Deggendorf clausule. Deze houdt in dat betaling van steun uitgesloten aan een onderneming waarbij eerdere steun onrechtmatig en onverenigbaar is verklaard met de interne markt. Tegen de onderneming is in dat geval een terugvorderingsbevel gegeven.
Onder e. Onderneming in moeilijkheden
In de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reddings- en herstructeringssteun aan ondernemingen in financiële moeilijkheden (PbEU 2004/C244/02) is aangegeven in welke gevallen een onderneming in financiële moeilijkheden verkeert. Bij het indienen van een aanvraag, dient hiervoor een verklaring te worden gevoegd waarin wordt verklaard dat de aanvrager niet in financiële moeilijkheden verkeert.
Artikel 1.5 Vereisten algemeen
Deze algemene vereisten gelden voor alle aanvragen op grond van deze regeling en onverminderd de algemene vereisten die in de drie Asv’s zijn opgenomen. Daarnaast zijn de in de bijzondere paragrafen aanvullende vereisten opgenomen die specifiek voor de betreffende subsidiabele activiteit gelden.
In bijlage 3 zijn de algemene vereisten die reeds in de drie Asv’s zijn bepaald, opgenomen:
Overigens staan deze inhoudelijke vereisten los van de vereisten aan de aanvraag (indieningsvereisten), stukken ten grondslag aan de aanvraag zijn in bovenstaande gevallen tevens inhoudelijke toetsingsgronden. Deze komen verder in de regeling aan de orde voor de specifieke subsidiabele activiteit.
d. eenmalig project & e. reguliere bedrijfsvoering
Dit vereiste hangt nauw samen met het kenmerk van de subsidie: een projectsubsidie, een subsidie voor producten, activiteiten of een samenhangend geheel van activiteiten die afgebakend zijn in tijd. De in het kader van het project uitgevoerde activiteiten behoren op het moment van de subsidieaanvraag niet tot de alledaagse bedrijfsvoering, het gaat om eenmalige en specifiek projecten die zonder subsidie niet tot stand zouden komen.
Een aanvraag dient volledig te zijn om in behandeling te worden genomen. Dit betekent dat een aantal bijlagen dient te worden aangeleverd. In het aanvraagformulier staat duidelijk beschreven welke bijlagen dienen te worden aangeleverd, gebaseerd op inhoudelijke vereisten die in deze regeling zijn gesteld. De bijlagen die niet blijken uit de vereisten of anderszins, zijn, voor zover geldend voor de hele regeling, opgesomd in het tweede lid. Als een van deze bijlagen ontbreekt, is de aanvraag niet volledig.
In het projectplan bevat een beschrijving van het project en een beschrijving of het project voldoet aan de vereisten uit de regeling. De omvang van het projectplan is afhankelijk van de grootte van het project. In het aanvraagformulier wordt een concept of format van het projectplan gegeven. Als het projectplan onvoldoende is, dan kan de subsidie geweigerd worden, omdat aan de hand van het projectplan wordt getoetst of aan de vereisten is voldaan en een project haalbaar is te achten. Weigering vindt in dat geval plaats op grond van de bepalingen in de Awb.
Onder b. begroting en sluitend financieringsplan
Een sluitend financieringsplan wordt gevraagd om inzicht te hebben in de subsidiabele kosten en alle kosten, opbrengsten en financiering van het project. Het omvat onder andere dan ook een overzicht van alle kosten en opbrengsten die direct gerelateerd zijn aan het project, de subsidies, bijdragen, sponsorgelden van andere instanties, de hoogte van het gevraagde subsidiebedrag. De omvang van het financieringsplan en begroting is afhankelijk van de omvang van het project.
Onder c. Voor een ieder toegankelijke publicatie
Deze samenvatting wordt gevraagd opdat Gedeputeerde Staten de mogelijkheid heeft te publiceren over de projecten waarvoor subsidie wordt verstrekt. Deze eis staat los van de verplichting, die in alle drie de Asv’s is opgenomen, voor de subsidieontvanger om in eigen publicaties te vermelden dat het project is gerealiseerd met subsidie van een van de provincies.
Artikel 1.6 Berekeningswijze subsidiabele kosten
In de Asb2013 van Zeeland is bepaald op welke wijze personeelskosten subsidiabel zijn. Van deze regeling kan worden afgeweken. Voor Limburg en Noord-Brabant zijn gelijksoortige regels vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van de Asv Voor Limburg zijn dit de Nadere regels met betrekking tot uniforme berekeningswijzenuurtarieven in het kader van het verstrekken van subsidies vastgesteld.. Voor Noord-Brabant is hiertoe bepaald dat voor het berekenen van subsidiabele kosten de uniforme kostenbegrippen en berekeningswijzen, opgenomen in een daartoe door Gedeputeerde Staten vastgestelde regeling, worden gehanteerd. Door in het artikel de Nadere regels van Limburg van toepassing te verklaren, bepalen Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant in dit geval dat de Nadere regels voldoen aan hetgeen bepaald in de Asv van Noord-Brabant.
Artikel 1.7 Niet subsidiabele kosten
In de drie provincies is bepaald dat verrekenbare of compensabele BTW niet voor subsidie in aanmerking komt. Daarnaast is in artikel 14 van de ASV2012 van Limburg bepaald dat niet subsidiabel zijn:
kosten die samenhangen met financiële of contractuele verplichtingen die zijn aangegaan voordat een projectsubsidie is aangevraagd, tenzij sprake is van voorbereidingskosten zoals kosten voor onderzoek, voorlichtingsactiviteiten of het ontwikkelen van plannen met betrekking tot de in de aanvraag genoemde activiteiten;
Kosten die uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd, zijn reeds uitgesloten op basis van staatssteunregelgeving (overcompensatieverbod, transparantiebeginsel en maximale steunpercentages).
Artikel 1.8 Vereisten subsidieaanvraag
Dit artikel bevat indieningsvereisten en is een aanvulling op hetgeen reeds is bepaald voor de drie provincies. In Zeeland zijn in artikel 1.4.2 van het Asb 2013 de in te dienen gegevens opgesomd. Deze opsomming wordt in het aanvraagformulier opgenomen. Hetzelfde geldt voor de opsomming in artikel 10 van de ASV2012 van Limburg.
Artikel 1.9 Beslistermijn subsidieverlening
De beslistermijnen voor subsidieverlening wijken onderling van elkaar af in de provincies. Omdat de subsidies uit een gezamenlijk plafond worden verstrekt, is het van belang gelijke termijnen te hanteren. De kortste termijn wordt gehanteerd door Zeeland. Dit is een termijn van acht weken en wordt niet haalbaar geacht voor de subsidies uit deze regeling. Omdat deze termijn is opgenomen in het Asb2013, kan hier gemotiveerd van worden afgeweken. Van de Asv’s van Noord-Brabant en Limburg kan echter niet worden afgeweken. Derhalve is de kortste termijn van deze twee provincies aangehouden: 12 weken.
Artikel 1.10 Verplichtingen algemeen
De provinciale regelgeving van alle drie de provincies geeft de colleges van Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om de verplichtingen uit de Asv’s of het Asb aan te vullen. De verplichtingen zijn in het algemene deel en bijzondere deel aangevuld of gelijkgesteld voor de drie provincies waar dit noodzakelijk is geacht.
De analyse die hieraan ten grondslag ligt is opgenomen in bijlage 4
In artikel 19 van de Asv van Noord-Brabant is expliciet en in artikel 17 van de ASV2012 van Limburg impliciet bepaald dat voor subsidies tot € 25.000 respectievelijk € 125.000 geen verplichting wordt opgelegd tot het overleggen van een tussentijds voortgangsverslag. In lijn van deze bepaling is voor de drie provincies tezamen bepaald dat de verplichtingen in het eerste lid, onder a, gelden voor subsidies van € 25.000 en hoger. Overigens is dit in overeenstemming met artikel 29, derde lid van de ASV2012 van Limburg, waarin wordt bepaald dat voor subsidies waarvoor moet worden afgerekend op basis van werkelijke kosten en gerealiseerde opbrengsten deze administratieverplichting mag worden opgelegd. Hetzelfde geldt voor de verplichting tot het bijhouden van een administratie.
De elementen van vaststelling van de subsidies (aanvraagtermijn, beslistermijn en wijze van verantwoording) zijn in de drie provincies bepaald door de hoogte van de subsidie en het hieraan verbonden arrangement. Omdat de subsidies onder de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gebracht, grotendeels, gelden voor de verantwoording onverkort de Europese verplichtingen inzake staatssteunrecht en dient te worden afgerekend op basis van werkelijke kosten en gerealiseerde opbrengsten. Ter zake van arrangement 1 en 2 van alle drie de provincies betekent dit dat de verantwoordingsverplichtingen verzwaard zijn tot ten minste een financieel verslag, mogelijk zelfs accountantsverklaring, en prestatieverantwoording. Dit is tot uiting gebracht in eerste lid.
De aanvraagtermijn en beslistermijn zijn voor alle drie provincies verschillend geregeld. Voor de beslistermijn wordt aangesloten bij de kortste termijn zoals vastgelegd in de ASV2012 van Limburg: 12 weken. Dit sluit aan bij de termijn van de Asb2013 van Zeeland en past binnen de termijn van Noord-Brabant. De verdagingsmogelijkheid die in de ASV2012 van Limburg is opgenomen, geldt op grond van artikel 4:14, eerste lid van de Awb ook voor Zeeland en Noord-Brabant en is derhalve niet geregeld in de regeling.
Ter zake de aanvraagtermijn waarbinnen de subsidieontvanger zijn aanvraag om vaststelling in moet dienen, hanteren de drie provincies drie verschillende termijnen. In de beschikking tot subsidieverlening wordt de aanvraagtermijn voor de aanvraag tot vaststelling opgenomen zodat voor de aanvrager duidelijk is welke Asv van toepassing is.
Artikel 1.12 Bevoorschotting en betaling
In het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 is voor subsidies tot € 10.000 bepaald dat de subsidie 100% wordt bevoorschot. Een soortgelijke bepaling is opgenomen voor het eerste arrangement, dus tot € 25.000, in Noord-Brabant en Limburg.
Voor het tweede en derde arrangement is in Zeeland een maximale bevoorschotting van 75% bepaald en voor Limburg en Noord-Brabant is dit niet bepaald in de Asv’s. Wel is in Limburg in beleidsregels, artikel 2, onder B, van de Beleidsregels bevoorschotting en uitbetaling van subsidies, bepaald dat bij projectsubsidies van € 25.000 tot € 125.000 direct bij de subsidieverleningsbeschikking een voorschot worden verleend van 90%. Voor projectsubsidies vanaf € 125.000,00 is ingevolge artikel 2, onder C, van voornoemde beleidsregels bepaald dat vooraf bij de subsidieverlening op basis van de ingediende liquiditeitsprognose van de aanvrager, een schema van de bevoorschottingautomatisch zal worden opgenomen tot maximaal 90%. Voorts is bepaald dat dit voorschot binnen zes weken na verzenddatum van de beschikking zal worden overgemaakt op de rekening van de subsidieontvanger. In artikel 3, van voornoemde beleidsregels staat dat de bevoorschotting conform de in beleidsregels geschetste beleidslijn worden toegepast, tenzij Gedeputeerde Staten anders bepalen.
Met de huidige bepaling in de regeling wordt afgeweken van het beleid omwille van de eenduidigheid tussen de drie provincies en ten voordele van de aanvragers. Voor de hoogte van de bevoorschotting is aangesloten bij Zeeland, binnen de arrangementenhoogtes van Limburg en Noord-Brabant.
§ 2 Innovatieadviesproject en haalbaarheidsproject
De weigeringsgronden zijn afgeleid uit paragraaf 3.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies (centrale regeling te vinden op www.overheid.nl).
Artikel 2.3 Vereisten innovatieadviesproject
De kennisvraag die wordt voorgelegd aan de kennisinstelling of onafhankelijke adviesorganisatie dient voldoende aan te sluiten bij het innovatietraject waarop het vooruitloopt.
Eerste lid, onderdeel g, onder 3
Activiteiten op het gebied van verkoop van producten of diensten kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het ontwikkelen en vervaardigen van marketinginstrumenten en verkoopondersteunend promotiemateriaal.
Artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening stelt een aantal vereisten om in aanmerking te komen voor de vrijstelling voor innovatiesteun voor KMO’s.
Deze vereisten zijn veelal vertaald in de regeling, voor die vereisten die niet reeds zijn vertaald is onderdeel i. als vangnet opgenomen.
Eerste lid, onderdeel j, onder 2
De aanvrager dient in zijn eigen provincie, de provincie waarin hij het project uitvoert of waaraan de resultaten van het project ten goede komen, een advies te vragen over zijn project bij de betreffende ROM.
Artikel 2.4 Vereisten haalbaarheidsproject
Artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening stelt een aantal vereisten om in aanmerking te komen voor de vrijstelling voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, in dit geval een combinatie van een haalbaarheidsstudie en industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Deze vereisten zijn veelal vertaald in de regeling, voor die vereisten die niet reeds zijn vertaald is onderdeel e. als vangnet opgenomen.
De aanvrager dient in zijn eigen provincie, de provincie waarin hij het project uitvoert of waaraan de resultaten van het project ten goede komen, een advies te vragen over zijn project bij de betreffende ROM.
Artikel 2.5 Subsidiabele kosten
De subsidiabele kosten zijn afgeleid uit artikel 18 van de algemene groepsvrijstellingverordening.
Artikel 2.6 Vereisten subsidieaanvraag
In artikel 1.4.1 van het Asb2013 van Zeeland is bepaald dat aanvragen tenminste acht weken voor het begin van de activiteit worden ingediend. Op grond van het tweede lid kunnen Gedeputeerde Staten in een individueel geval besluiten af te wijken van deze termijn. In de regeling wordt afgeweken van deze bepaling als volgt:
In artikel 9 van de ASV2012 van Limburg is bepaald dat subsidieaanvragen het hele jaar door kunnen worden ingediend tenzij in nadere regels anders is bepaald.
Overige vereisten aan de aanvraag zijn opgenomen in artikel 1.8.
In het artikel wordt gesproken over een indieningstermijn. Op grond van de Awb is een aanvraag tijdig indien deze voor het einde van de indieningstermijn is ontvangen.
De aanvraag is leidend bij de bepaling van de subsidiehoogte. Dit betekent dat een aanvrager minder ontvangt, indien hij minder aanvraagt. Dit volgt reeds uit de Algemene wet bestuursrecht.
Het subsidiepercentage is als volgt tot stand gekomen: Het project bestaat voor tenminste 60% uit haalbaarheidsstudie. Op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening kan over dit deel van de kosten maximaal 50% subsidie worden verstrekt, over het totaal bezien betekent dit 30% van de subsidiabele kosten kan uit subsidie voor haalbaarheidsstudie bestaan. Het project bestaat ten hoogste voor 40% uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening kan over dit deel van de kosten 25% subsidie worden verstrekt, (uitgaande van het laagste percentage). Over het totaal bezien betekent dit 10% van de subsidiabele kosten kan uit subsidie voor experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek bestaan. Samen komt dit uit op 40% subsidie van de subsidiabele kosten.
In de Regeling nationale EZ-subsidies (centrale regeling te vinden op www.overheid.nl) is een definitie van R&D-samenwerkingsproject en R&D-samenwerkingsverband opgenomen. De vereisten onder a tot en met c en e zijn afgeleid uit deze begripsomschrijvingen.
Research and Development-project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, in daadwerkelijke samenwerking en voor gezamenlijke rekening en risico uitgevoerd door een R&D-samenwerkingsverband;
Research and Development-verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een R&D-samenwerkingsproject.
Instemming van alle deelnemers omvat onder andere instemming met de sluitende begroting en sluitend financieringsplan. Hierdoor kan getoetst worden wat ieders bijdrage in de subsidiabele kosten is en hoe de subsidie over de subsidiabele kosten van de deelnemers verdeeld wordt.
Bijlage 1 bij de Toelichting behorende bij de Subsidieregeling MKB innovatiestimulering topsectoren Zuid-Nederland 2015.
Bijlage 2 bij de Toelichting behorende bij de Subsidieregeling MKB innovatiestimulering topsectoren Zuid-Nederland 2015.
Bijlage 3 bij de Toelichting behorende bij de Subsidieregeling MKB innovatiestimulering topsectoren Zuid-Nederland 2015.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
ongewenste particuliere woning: een verouderde, voor 1975 gebouwde, particuliere woning met een meest recente WOZ-waarde of een maximaal twee jaar voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag door een beëdigd taxateur bepaalde taxatiewaarde (inclusief bijbehorende grond) gelijk aan of lager dan € 170.000;
ongewenste sociale huurwoning: een verouderde, voor 1975 gebouwde, sociale huurwoning met een meest recente WOZ-waarde of een maximaal twee jaar voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag door een beëdigd taxateur bepaalde taxatiewaarde (inclusief bijbehorende grond) gelijk aan of lager dan € 170.000;
ongewenste vrije sector huurwoning: een verouderde, voor 1975 gebouwde, vrije sector huurwoning met een meest recente WOZ-waarde of een maximaal twee jaar voorafgaand aan de datum van indiening van de subsidieaanvraag door een beëdigd taxateur bepaalde taxatiewaarde (inclusief bijbehorende grond) gelijk aan of lager dan € 170.000;
levensloopbestendige woning: een woning die geschikt is of eenvoudig geschikt is te maken voor bewoning tot op hoge leeftijd, ook in geval van fysieke handicaps of chronische ziekten van bewoners. Vereiste daarbij is dat de woning zonder trappen van buiten af bereikbaar en rolstoeltoegankelijk is, waarbij de zogenaamde 'primaire ruimtes' (keuken, sanitair, woonkamer en minimaal één slaapkamer) zich op dezelfde woonlaag bevinden;
cultuurhistorie: een door het Rijk op grond van de Monumentenwet 1988 aangewezen stads- of dorpsgezicht, een door het Rijk geselecteerd wederopbouwgebied dat van nationaal belang is of een ander waardevol cultuurhistorisch erfgoed dat is opgenomen in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van Zeeland;
De artikelen 1.3.1 en 1.3.2 zijn niet van toepassing op een subsidie in het kader van de Provinciale Impuls Wonen.
Een subsidie in het kader van de Provinciale Impuls Wonen kan uitsluitend worden verstrekt als gedeputeerde staten de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag voor subsidie hebben opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en van een openstellingsperiode voor de indiening van de aanvraag voor subsidie.
In aanvulling op artikel 1.4.2, eerste lid, bevat een aanvraag voor een subsidie in het kader van de Provinciale Impuls Wonen:
Voor de beoordeling van de subsidieaanvraag kan een beroep worden gedaan op een externe deskundige.
Als de subsidieaanvragen, die voldoen aan de subsidievereisten en waarop geen weigeringsgronden van toepassing zijn, het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, maken gedeputeerde staten voor het bepalen van de volgorde van behandeling een rangschikking van de aanvragen op basis van de volgende criteria:
Indien toepassing van het tweede lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen, en hun plaats in de rangschikking zodanig is dat de som van de toe te kennen maximale subsidiebedragen het subsidieplafond overstijgt, wordt met inachtneming van het subsidieplafond subsidie verleend aan de aanvraag met het hoogste aantal punten behaald op basis van het criterium bedoeld in het tweede lid, onderdeel a. Indien ook hierbij sprake is van een gelijk puntenaantal, wordt met inachtneming van het subsidieplafond subsidie verleend aan de aanvraag met het hoogste aantal punten behaald op basis van het criterium, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.
maximaal € 75.000 voor een nationaal of internationaal evenement met regionale en nationale en beperkte internationale media-aandacht, met een publieksbereik ook buiten Zeeland, een groot aantal sporters op het hoogste niveau, een groot aantal side-events en georganiseerd door een professionele organisatie;
Indien na selectie op basis van het eerste lid de subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, worden de te verstrekken subsidies naar rato van de aangevraagde subsidiebedragen verlaagd, tenzij het aangevraagde subsidiebedrag het maximum uit artikel 9.3, eerste lid overschrijdt, dan wordt de subsidie verlaagd naar rato van de in het betreffende artikel genoemde bedrag.
Hoofdstuk 11 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor het nalaten van verjaging van beschermde inheemse ganzen in ganzenrustgebieden
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
de-minimissteun: steun die voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van aanmelding als opgenomen in de Verordening (EU) Nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector, PbEU, L 352 van 24 december 2013;
grondgebruiker: degene die op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst gerechtigd is de als ganzenrustgebied aangewezen gewaspercelen in gebruik te hebben en die onderneming is actief in de primaire productie van landbouwproducten;
Subsidie kan worden verleend voor het nalaten van verjaging van beschermde inheemse ganzen in ganzenrustgebieden gedurende de periode van 1 november tot 1 april.
Subsidie wordt slechts verleend aan de grondgebruikers van als ganzenrustgebied begrensde gewaspercelen, voor zover deze gebruikers voor de desbetreffende percelen op grond van de Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van het Faunafonds in de door beschermde inheemse ganzen aangerichte schade aan de landbouw in de periode van 1 november tot 1 april.
De aanvraag voor subsidie wordt ingediend binnen zes weken na de datum van verzending van het besluit van het Faunafonds op grond van de Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade omtrent de hoogte van de uit te betalen tegemoetkoming in de door beschermde inheemse ganzen veroorzaakte schade in de periode waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft.
In afwijking van de artikelen 1.8.1 en 1.8.9 wordt op een subsidie hoger dan € 10.000 en tot en met € 15.000 arrangement 1 toegepast.
Hoofdstuk 12 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie in het kader van openbaar vervoer per buurtbus
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
buurtbus: een door de concessiehouder beschikbaar gesteld motorrijtuig, ingericht voor het vervoer van ten hoogste 8 personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, dat wordt ingezet door de concessiehouder voor exploitatie van een lijn, uitgevoerd door in een buurtbusvereniging georganiseerde onbezoldigde chauffeurs;
Hoofdstuk 13 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor opruiming van drugsafval provincie Zeeland 2020
Artikel 13.1 Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
bodem: vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming alsmede de bodem en oevers van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet;
drugsafval: afval dat ontstaat bij de productie van synthetische drugs;
dumping van drugsafval: in strijd met wet- en regelgeving achterlaten van drugsafval in of op de bodem, dan wel het lozen of storten van drugsafval in oppervlaktewater;
kosten derden: kosten die op factuur aantoonbaar aan derden verschuldigd zijn en die direct ten behoeve van de subsidiabele activiteit worden gemaakt;
oppervlaktewater: vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen;
sanering van de bodem: nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd teneinde verontreiniging van de bodem en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken als bedoeld in artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 6.8 van de Waterwet;
synthetische drugs: uit chemische grondstoffen geproduceerde verdovende middelen;
verwijdering: verwijdering als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Artikel 13.3 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor projecten gericht op herstel van bodem en oppervlaktewater in geval van dumping van drugsafval, in de vorm van:
Artikel 13.5 Subsidievereisten
Gedeputeerde staten stellen het subsidieplafond voor de periode, genoemd in artikel 13.8, vast op € 20.373,-.
De hoogte van de subsidie bedraagt:
ingeval de grond of het water waar het project betrekking op heeft eigendom is van een natuurlijke persoon, privaatrechtelijke rechtspersoon of Staatsbosbeheer, dan wel de subsidieaanvrager een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon is die de grond in erfpacht heeft: 100% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 24.999;
Hoofdstuk 14 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie in het kader van de kwaliteitsimpuls voor bedrijventerreinen (Fonds Impuls Bedrijventerreinen)
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
veroudering: technische, economische, maatschappelijke of ruimtelijke veroudering, met als gevolg het economisch suboptimaal functioneren van de gevestigde bedrijven, verpaupering of verrommeling van de omgeving, inefficiënt ruimtegebruik, een onnodige impuls voor de ontwikkeling van nieuwe uitleglocaties of onveiligheid;
Subsidie kan worden verstrekt voor een activiteit die tot doel heeft het realiseren van een kwaliteitsimpuls voor een bedrijventerrein door middel van herstructurering waardoor het regionaal aanbod aan bedrijventerreinen zo goed mogelijk aansluit bij de vraag.
In aanvulling op artikel 1.2.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a en b, wordt subsidie niet verstrekt indien:
de activiteit plaatsvindt op een bedrijventerrein bestemd voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, waterwinning, afvalstort, nutsvoorzieningen, horeca- en recreatiebedrijven, agrarische bedrijven, de vestiging van een nieuwe economische drager, de mogelijkheden voor niet-agrarische activiteiten in het landelijk gebied en energieopwekking als bedoeld in bijlage A bij de Omgevingsverordening Zeeland 2018 alsmede overige krachtens de Omgevingsverordening Zeeland 2018 toegelaten bedrijvigheid, overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid en solitaire bedrijvigheid binnen de bebouwde kom;
Een subsidie in het kader van de kwaliteitsimpuls voor bedrijventerreinen kan uitsluitend worden verstrekt als gedeputeerde staten de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag voor subsidie hebben opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en van een openstellingsperiode voor de indiening van de aanvraag voor subsidie.
In aanvulling op artikel 1.4.2, eerste lid, bevat een aanvraag voor een subsidie in het kader van de kwaliteitsimpuls voor bedrijventerreinen:
Als de subsidieaanvragen, die voldoen aan de subsidievereisten en waarop geen weigeringsgronden van toepassing zijn, het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, maken gedeputeerde staten voor het bepalen van de volgorde van behandeling een rangschikking van de aanvragen op basis van de volgende criteria:
Hoofdstuk 16 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor versterking van kennis- en innovatienetwerken
Subsidie kan worden verleend voor de versterking van het organiserend vermogen van een bestaand kennis- en innovatienetwerk:
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.2.1, eerste lid, wordt subsidie slechts verstrekt aan een kennis- en innovatienetwerk dan wel aan één van de deelnemende partijen binnen het netwerk.
In aanvulling op artikel 1.4.2 bevat de aanvraag voor de subsidie:
een beschrijving op welke wijze bedrijven, onderwijs- en/of onderzoeksinstellingen en overheidsinstellingen betrokken zijn bij het netwerk en op welke op welke wijze en hoeveel overige bedrijven, onderwijs- en/of onderzoeksinstellingen en overheidsinstellingen het netwerk gaat betrekken bij de uitvoering van projecten en andere activiteiten.
Hoofdstuk 17 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie in het kader van Zeeland in Stroomversnelling
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
consortium: een samenwerkingsverband van ten minste drie partijen, waaronder ten minste één onderneming en één kennispartner, dat als doel heeft om op basis van een gezamenlijke strategische agenda systeemversterkende projecten te realiseren die een bijdrage leveren aan de versterking van de Zeeuwse concurrentiepositie;
demonstratieproject: een project dat kwalificeert als experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onder 86, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening : het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten. Dit kan ook activiteiten omvatten die gericht zijn op de conceptuele formulering, de planning en documentering van alternatieve producten, procedés of diensten. Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden. Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden;
haalbaarheidsonderzoek: het onderzoek en de analyse van het potentieel van een project, met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en rationeel de sterke en zwakke punten van een project, de kansen en risico’s in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen zijn;
In aanvulling op artikel 1.2.1, tweede lid, wordt subsidie niet verstrekt indien:
Om voor subsidie in aanmerking te komen, wordt voldaan aan de volgende vereisten:
Paragraaf 17.2 Haalbaarheidsonderzoeken
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden verstrekt voor het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek ter voorbereiding van de ontwikkeling van:
Paragraaf 17.3 Demonstratieprojecten
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden verstrekt voor het uitvoeren van een demonstratieproject gericht op de ontwikkeling van:
Voor zover sprake is van staatssteun, wordt subsidie slechts verstrekt indien:
het project daadwerkelijke samenwerking behelst:
tussen een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onder 83, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, waarbij deze organisaties ten minste 10% van de subsidiabele kosten dragen en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren;
Onverminderd het bepaalde in paragraaf 1.3, zijn de subsidiabele kosten:
kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het project worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige
kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als subsidiabele kosten beschouwd. Wat gronden betreft, zijn
de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten subsidiabel;
In aanvulling op artikel 1.4.2, eerste lid, bevat de aanvraag voor een subsidie:
De subsidie bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 200.000,-
Indien de binnen de openstellingsperiode ingediende volledige subsidieaanvragen, die voldoen aan de subsidievereisten en waarop geen weigeringsgronden van toepassing zijn, het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, maken gedeputeerde staten voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie, een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van de volgende criteria:
Hoofdstuk 17A Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie in het kader van Zeeland in Stroomversnelling: Human Capital Agenda
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
consortium: een samenwerkingsverband van ten minste drie partijen, waaronder ten minste één onderneming en één kennispartner, dat als doel heeft om op basis van een gezamenlijke agenda systeemversterkende projecten te realiseren die een bijdrage leveren aan de versterking van de Zeeuwse concurrentiepositie;
sociale innovatie: het streven naar een originele oplossing met een meetbare of waarneembare sociale impact op een hardnekkig maatschappelijk probleem. De innovatie kan gelegen zijn in de ontwikkeling van een nieuwe organisatorische vorm (samenwerkingsverbanden, relaties) en/of de ontwikkeling van een nieuw product, een nieuwe dienst of een nieuwe methode.
Subsidie kan worden verstrekt voor projecten:
Indien de binnen de openstellingsperiode ingediende volledige subsidieaanvragen, die voldoen aan de subsidievereisten en waarop geen weigeringsgronden van toepassing zijn, het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, maken gedeputeerde staten voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie, een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van de volgende criteria:
Hoofdstuk 17B Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie in het kader van Zeeland in Stroomversnelling: Vestigingsklimaat
Paragraaf 17B.1 Algemene bepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
De-minimisverordening: Verordening (EU) Nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun, Pb L 352/1 van 24 december 2013; of Verordening (EU) Nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector, Pb L 352/9 van 24 december 2013; of Verordening (EU) Nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector, Pb L 190/45 van 28 juni 2014;
Om voor subsidie in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten:
de subsidiabele activiteit past binnen de provinciale ambitie uit het Coalitieakkoord 2019-2023 ‘Samen verschil maken’ op het gebied van leefbaarheid, waar vanuit een aanvullende rol ingezet wordt op de bereikbaarheid en beschikbaarheid van voorzieningen, onderwijs, zorg en een gezonde en veilige leefomgeving met als doel de aantrekkelijkheid van Zeeland voor jongeren, ouderen en nieuwe Zeeuwen te behouden en te versterken;
Subsidie op grond van deze paragraaf kan worden verstrekt voor het uitvoeren van een onderzoek ter voorbereiding op de ontwikkeling van projecten:
Indien de binnen de openstellingsperiode ingediende volledige subsidieaanvragen, die voldoen aan de subsidievereisten en waarop geen weigeringsgronden van toepassing zijn, het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, maken gedeputeerde staten voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie, een afweging tussen de verschillende aanvragen op basis van de volgende criteria:
Indien de binnen de openstellingsperiode ingediende volledige subsidieaanvragen, die voldoen aan de subsidievereisten en waarop geen weigeringsgronden van toepassing zijn, het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, maken gedeputeerde staten voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie, een afweging tussen de verschillende aanvragen op basis van de volgende criteria:
Hoofdstuk 18 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie ten behoeve van de verbeteringvan de toegankelijkheid van bestaande halteplaatsen in Zeeland.
In dit hoofdstuk wordt onder halteplaats verstaan: onderdeel van een bushalte, waar zich één bustegelijkertijd kan opstellen voor het laten in- en uitstappen van reizigers.
In het kader van de verbetering van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer in Zeeland, kan subsidie worden verstrekt voor het toegankelijk maken van:
Hoofdstuk 19 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie ten behoeve van het aanleggen van een groen dak
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
particuliere woning: een pand in eigendom van een particulier, met een individueel adres en eigen nutsaansluiting, bedoeld en geschikt om in te wonen, waarop de planologische bestemming Wonen rust, waaronder tevens begrepen een garage gelegen op hetzelfde perceel en niet zijnde een appartementencomplex;
Subsidie kan worden verleend voor het aanleggen van een groen dak op een particuliere woning, een bedrijfspand of een appartementencomplex.
Voor een aanvraag van subsidie ten behoeve van het aanleggen van een groen dak gelden de volgende vereisten:
In aanvulling op artikel 1.4.2, eerste lid, bevat de aanvraag voor een subsidie ten behoeve van het aanleggen van een groen dak:
Een subsidie ten behoeve van het aanleggen van een groen dak kan uitsluitend worden verstrekt als gedeputeerde staten de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag voor subsidie hebben opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en van een openstellingsperiode voor de indiening van de aanvraag voor subsidie.
Voor zover door verstrekking van subsidie voor aanvragen die op dezelfde dag zijn ontvangen, het subsidieplafond wordt overschreden, vindt rangschikking van de op die dag binnengekomen volledige subsidieaanvragen plaats op basis van de hoogte van het aangevraagde subsidiebedrag, waarbij een lager aangevraagd subsidiebedrag voorgaat op een hoger aangevraagd subsidiebedrag;
Hoofdstuk 20 Bijzondere bepalingen voor het verstrekken van cofinanciering voor het Operationeel Programma Zuid-Nederland 2014-2020
Subsidie kan worden aangevraagd door degenen die subsidie hebben aangevraagd op grond van de Subsidieregeling OPZuid.
Artikel 20.4 Weigeringsgronden
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.3 van de Subsidieregeling OPZuid, wordt subsidie op grond van dit hoofdstuk geweigerd, indien de subsidieaanvraag op grond van de Subsidieregeling OPZuid door de Managementautoriteit, is afgewezen.
Artikel 20.6 Subsidiabele kosten
[werkt terug tot en met 13 juli 2019]
Onverminderde het bepaalde in artikel 1.3.1 van dit besluit, zijn de volgende kosten subsidiabel, voor zover die kosten worden gemaakt door deelnemers aan het project die zijn gevestigd in de provincie Zeeland, dan wel door deelnemers aan het project die zijn gevestigd buiten de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg voor zover hun bijdrage aan het project ten goede komt aan de provincie Zeeland:
Artikel 20.7 Vereisten indiening subsidieaanvraag
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid en in afwijking van artikel 1.4.1 van dit besluit, kunnen subsidies, als bedoeld in artikel 20.3, uitsluitend worden verstrekt als Gedeputeerde Staten de mogelijkheid tot het indienen van een subsidieaanvraag hebben opengesteld door vaststelling van een tenderperiode voor de indiening van de subsidieaanvraag.
Artikel 20.8 Beslissing op de subsidieaanvraag
In afwijking van artikel 1.5.2, eerste lid, van dit besluit, beslissen Gedeputeerde Staten binnen acht weken na de bekendmaking van de beslissing van de Managementautoriteit op de subsidieaanvraag op grond van de Subsidieregeling OPZuid.
Gedeputeerde Staten stellen voor subsidies, als bedoeld in artikel 20.3, per tenderperiode, als bedoeld in artikel 20.7, tweede lid, een subsidieplafond vast in een openstellingsbesluit.
Onverminderd het voorgaande lid, wordt, indien sprake is van staatssteun en:
het project past binnen een van de vrijstellingen van de algemene groepsvrijstellingsverordening als bedoeld in de artikelen 2.3, tweede lid, 4.3, tweede lid, of 5.3, tweede lid van de Subsidieregeling OP Zuid, maximaal slechts een zodanig bedrag aan subsidies verstrekt dat het van toepassing zijnde percentage uit de algemene groepsvrijstellingsverordening niet wordt overschreden;
[werkt terug tot en met 13 juli 2019]
Indien de binnen de tenderperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het daarvoor vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, wordt, in geval door de Managementautoriteit op grond van artikel 2.8, artikel 3.8, artikel 4.8 of artikel 5.8 van de Subsidieregeling OPZuid een rangschikking is gemaakt, subsidie verleend op grond van de volgorde van die rangschikking.
Artikel 20.12 Verplichtingen van de subsidieontvanger
Artikel 1.5 van de Subsidieregeling OPZuid is van overeenkomstige toepassing op subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk, met dien verstande dat voor Managementautoriteit in de artikelen 5.2.10 en 5.2.11 van de Regeling Europese EZK-en LNV subsidies, moet worden gelezen Gedeputeerde Staten van Zeeland.
In afwijking van artikel 3, tweede lid, van de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 en de paragrafen 1.7 tot en met 1.9 van dit besluit en onverminderd het bepaalde in artikel 1.6 van de Subsidieregeling OPZuid, worden, gelet op de van toepassing zijnde Europese regelgeving ter rechtvaardiging van staatssteun, de verleende subsidies vastgesteld op basis van prestaties en gerealiseerde kosten.
Hoofdstuk 21 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor het uitvoeren van duurzaamheidsscans voor bedrijven en bedrijventerreinen
Het onderzoek, bedoeld in artikel 21.2, dient in ieder geval inzicht te geven in de volgende onderwerpen:
In aanvulling op artikel 1.2.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a en b, wordt subsidie niet verstrekt indien:
de activiteit plaatsvindt op een bedrijventerrein bestemd voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, waterwinning, afvalstort, nutsvoorzieningen, horeca- en recreatiebedrijven, agrarische bedrijven, de vestiging van nieuwe economische dragers, de mogelijkheden voor niet-agrarische activiteiten in het landelijk gebied en energieopwekking als bedoeld in bijlage A van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 alsmede overige krachtens de Omgevingsverordening Zeeland 2018 toegelaten bedrijvigheid, overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid en solitaire bedrijvigheid binnen bestaand stedelijk gebied.
Dit controleprotocol heeft betrekking op subsidies die de provincie Zeeland verstrekt aan instellingen op grond van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 (afgekort Asb 2013).
Dit controleprotocol is opgesteld om duidelijkheid te scheppen over de aspecten waar de accountant zijn controle ten minste op dient te richten. Hierin worden de verwachtingen van gedeputeerde staten van Zeeland vastgelegd ten aanzien van de werkzaamheden van de accountant bij de controle van de aanvraag tot vaststelling.
Het bestuur van de subsidieontvanger is verantwoordelijk voor de correcte samenstelling, getrouwheid en rechtmatigheid van de aanvraag tot vaststelling, bestaande uit de prestatiebewijzen, de overige in de beschikking tot subsidieverlening vermelde bescheiden en de financiële verantwoording opgesteld overeenkomstig de indeling van de met de beschikking tot subsidieverlening geaccordeerde begroting.
De accountant verricht zijn onderzoek, gericht op het verkrijgen van een hoge mate van zekerheid over de financiële verantwoording die onderdeel uitmaakt van de aanvraag tot vaststelling. De accountant controleert de financiële verantwoording met inachtneming van de voorgeschreven aandachtspunten in hoofdstuk 2 van dit controleprotocol. De accountant rapporteert zijn bevindingen in een controleverklaring.
In dit controleprotocol wordt verstaan onder:
accountant: accountant die de aanvraag tot vaststelling controleert, die is ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 55 van de Wet op de Registeraccountants, of een accountant-administratieconsulent, die is ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 36, derde lid van de Wet op de Accountant-administratieconsulent,
In het geval van een subsidie conform arrangement 3 wordt de aanvraag tot vaststelling ingediend door de subsidieontvanger binnen 12 weken nadat de projecttermijn is verstreken, tenzij hiervoor uitstel is verleend, of is afgesproken via de beschikking tot subsidieverlening dat de subsidie in de jaarrekening wordt verantwoord. In het geval van een integrale kosten subsidie wordt de aanvraag tot vaststelling zes maanden na afloop van het boekjaar ingediend door de subsidieontvanger.
De aanvraag tot vaststelling van een subsidie conform arrangement 3 bestaat uit:
Product accountant: Controleverklaring over de financiële verantwoording.
De aanvraag tot vaststelling van een integrale kosten subsidie bestaat uit:
Product accountant: Controleverklaring over de financiële verantwoording.
De subsidieontvanger heeft een actieve meldplicht. Dit houdt in dat iedere afwijking van de beschikking tot subsidieverlening of de aanvraag voor de subsidie dient te worden gemeld. Niet tijdig melden kan consequenties hebben voor de hoogte van de subsidie. Wijzigingen op de subsidie worden altijd schriftelijk door de subsidieverstrekker bevestigd.
Conform artikel 1.9.8 van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 is het mogelijk dat door de externe accountant van de provincie Zeeland, of een door de provincie Zeeland aan te wijzen ambtenaar of accountant, een review wordt uitgevoerd bij de accountant van de instelling.
De onderzoeksaanpak is primair de verantwoordelijkheid van de accountant. Dit controleprotocol geeft nadere aanwijzingen, die de accountant bij zijn onderzoeksaanpak ten minste moet betrekken.
De controle van de financiële verantwoording dient te omvatten de getrouwheid, de rechtmatige besteding van de subsidie en de naleving van de financiële verplichtingen en voorwaarden.
Van de accountant wordt verwacht dat hij controleert dat de in het verslag opgenomen financiële gegevens getrouw zijn weergegeven en rechtmatig zijn. Dit houdt in dat:
In het geval van een subsidie conform arrangement 3:
de subsidiabele personeelskosten in de financiële verantwoording zijn berekend aan de hand van een uurtarief dat overeenkomt met ten hoogste 1,2 procent van het betreffende bruto maandsalaris, in geval van een deeltijd dienstverband omgerekend naar een maandsalaris bij een voltijdsdienstverband (Artikel 1.3.2 eerste lid onder b Asb 2013);
of, indien op de subsidie ook een ander hoofdstuk (bijvoorbeeld hoofdstuk 3 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor verkeersveiligheid) uit het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 dan hoofdstuk 1 en 2 van toepassing is, ook aan de financiële voorwaarden van dit hoofdstuk is voldaan.
In het geval van een integrale kosten subsidie:
Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de voorwaarden en de verplichtingen verbonden aan de financiële verantwoording streeft de accountant naar een hoge mate van zekerheid. De controle moet worden uitgevoerd met een betrouwbaarheid van 95 procent.
Financiële informatieEen controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de meest waarschijnlijke fout niet groter is dan één procent van de verantwoording van de totale subsidiabele kosten.
Als deze norm overschreden wordt, is de hieronder vermelde tabel van toepassing:
De rapporteringstolerantie is gelijk aan de controletolerantie.
De accountant gebruikt het meest recente model controleverklaring zoals opgenomen in de Handleiding Regelgeving Accountancy (HRA), deel 3, Sectie II, 10.3 basis voorbeeldtekst goedkeurende controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de publieke sector. In de controleverklaring wordt tevens vermeld dat de controle mede in overeenstemming met dit controleprotocol is uitgevoerd.
In de controleverklaring ten behoeve van de provincie Zeeland dient ten minste te worden gemeld,
Een voorbeeldtekst, gebaseerd op Handleiding Regelgeving Accountancy (HRA), deel 3, Sectie II, 10.3 basis voorbeeldtekst goedkeurende controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de publieke sector, zoals de provincie Zeeland wil ontvangen ten minste voorzien van alle hiervoor benoemde essentiële onderdelen is te vinden in de bijlage bij dit controleprotocol.
CONTROLEVERKLARING VAN DE ONAFHANKELIJKE ACCOUNTANT
Afgegeven ten behoeve van de provincie Zeeland
Wij hebben bijgaande financiële verantwoording ingevolge de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 en het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 van ... (naam entiteit(en)) te ... (statutaire vestigingsplaats) inzake de subsidie/ de integrale kosten subsidie voor het jaar … verleend met brief van ../../… met kenmerk voor het project ………. gecontroleerd.
Verantwoordelijkheid van het bestuur
Het bestuur van de entiteit is verantwoordelijk voor het samenstellen van de aanvraag tot vaststelling en de bijbehorende financiële verantwoording in overeenstemming met de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013, het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 en de voorwaarden zoals benoemd in de beschikking tot subsidieverlening. Het bestuur is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het samenstellen van de aanvraag tot vaststelling en de bijbehorende financiële verantwoording mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.
Verantwoordelijkheid van de accountant
Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de financiële verantwoording op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden en het controleprotocol behorende bij het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat financiële verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.
Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de financiële verantwoording. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de financiële verantwoording een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.
Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het samenstellen van de financiële verantwoording door de entiteit, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de entiteit. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het samenstellen van de financiële verantwoording, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de financiële verantwoording.
Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.
Naar ons oordeel geeft de financiële verantwoording ingevolge de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 en het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 van ... (naam entiteit(en)) inzake de subsidie/ de integrale kosten subsidie voor het jaar … verleend met brief van ../../… met kenmerk voor het project ……….in alle van materieel belang zijnde aspecten juist weer, in overeenstemming met het controleprotocol behorende bij het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013.
Beperking in gebruik en verspreidingskring
De financiële verantwoording is opgesteld voor ... (naam subsidiegever) met als doel ... (naam entiteit(en)) in staat te stellen te voldoen aan de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 en het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013. Hierdoor is de financiële verantwoording mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De financiële verantwoording met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam entiteit(en)) en de provincie Zeelanden dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.
In de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 (Asv) bepalen provinciale staten dat gedeputeerde staten regels moeten stellen voor het verstrekken van subsidies. Ter uitvoering van deze bepaling hebben gedeputeerde staten dit Algemene subsidiebesluit Zeeland 2013 (Asb) geformuleerd. Het Asb bevat de algemene subsidieregels. Daarnaast zijn ook specifieke beleidsafhankelijke subsidieregels opgenomen in dit subsidiebesluit. Daardoor is de wijze van subsidieverstrekking zoveel mogelijk uniform gehouden.
Bij het opstellen van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 is rekening gehouden met:
Het rijkssubsidiekaderDe algemene subsidieverordening schrijft een arrangementensysteem voor. Dit systeem wordt ook gehanteerd binnen het rijkssubsidiekader. Er zijn drie arrangementen. Hieronder worden deze kort toegelicht aan de hand van de kenmerken.
Arrangement 1 – tot en met € 10.000Met dit arrangement worden subsidies tot en met € 10.000 verstrekt waarbij op basis van een steekproef wordt bepaald of een prestatieverantwoording moet worden ingediend. In de beschikking tot subsidieverlening wordt de prestatieafspraak opgenomen en de wijze van prestatieverantwoording geformuleerd. Verder meldt deze beschikking dat de prestatieverantwoording binnen 22 weken na afloop van de activiteit op basis van een steekproef door de provincie kan worden opgevraagd. Subsidies die niet in de steekproef vallen ontvangen binnen 22 weken na afloop van de activiteit een ambtshalve vaststelling. Dit houdt in dat de subsidie wordt vastgesteld zonder dat de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling moet indienen. Subsidies die wel in de steekproef vallen, worden vastgesteld op basis van de prestatieverantwoording. De wijze waarop de steekproef wordt gehouden is door gedeputeerde staten vastgelegd in beleidsregels.
De subsidie wordt bij de verlening volledig bevoorschot. Daarnaast moet de instelling melding maken van fundamentele afwijkingen ten opzichte van de afspraken uit de beschikking tot subsidieverlening. Het niet voldoen aan deze verplichting heeft consequenties voor de subsidieverstrekking.
Arrangement 2 – hoger dan € 10.000 – tot en met € 50.000.Met dit arrangement worden subsidies hoger dan € 10.000 en tot en met € 50.000 verstrekt die verantwoord moeten worden met een prestatieverantwoording. In de beschikking tot subsidieverlening wordt een prestatieafspraak opgenomen. De definitieve subsidie wordt bepaald aan de hand van de gerealiseerde prestatieafspraak. Op de subsidie wordt een voorschot verleend van maximaal 75 procent van het subsidiebedrag. Er is geen standaardverplichting tot het indienen van tussentijdse rapportages. De instelling moet wel melding maken van fundamentele afwijkingen ten opzichte van de afspraken uit de beschikking tot subsidieverlening. Het niet voldoen aan deze verplichting heeft consequenties voor de subsidieverstrekking.
Arrangement 3 – hoger dan € 50.000Met dit arrangement worden subsidies hoger dan € 50.000 verstrekt die verantwoord moeten worden met een prestatieverantwoording en een financiële verantwoording. De definitieve subsidie wordt bepaald aan de hand van de gerealiseerde prestatieafspraak en op basis van de werkelijke besteding van de subsidie. Op de subsidie wordt een voorschot verleend van maximaal 75 procent van het subsidiebedrag. Er is geen standaardverplichting tot het indienen van tussentijdse rapportages. De instelling moet wel melding maken van fundamentele afwijkingen ten opzichte van de afspraken uit de beschikking tot subsidieverlening. Het niet voldoen aan deze verplichting heeft consequenties voor de subsidieverstrekking.
Met de definiëring van het begrip 'instelling' wordt helder dat elk bedrijf, vereniging of stichting als instelling kan worden aangemerkt.
De definitie van arrangement geeft aan dat dit een vaste set van regels, verplichtingen en voorwaarden betreft. Het gaat hierbij om specifieke regels voor de wijze van verlenen, de wijze van verantwoorden van de subsidie en de wijze van subsidievaststelling. Daarnaast betreffen het voorwaarden en verplichtingen die aan de subsidieverstrekking verbonden kunnen worden.
De prestatieafspraak wordt altijd opgenomen in de beschikking tot subsidieverstrekking. Het doel is om de prestatieafspraak zo SMART mogelijk te formuleren. SMART staat voor Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden.
Het prestatiebewijs dient als "bewijs" dat de prestatieafspraak is behaald. Het benodigde prestatiebewijs wordt in de beschikking tot subsidieverlening beschreven. Het doel is om het bewijs zo eenvoudig mogelijk te laten zijn. Daarnaast is het doel om de kosten van het prestatiebewijs voor de instelling zo beperkt mogelijk te houden. Het prestatiebewijs kan zijn een foto, een filmopname, het op te leveren rapport, een kaartje van het concert, etc.
In dit artikel zijn situaties opgenomen waarin gedeputeerde staten besluiten om geen subsidie te verstrekken.
Het eerste lid bepaalt dat alleen instellingen als gedefinieerd in artikel 1.1.1 een subsidie kunnen ontvangen. De definitie van een instelling is ruim omschreven. Het komt er op neer dat alleen natuurlijke personen niet in aanmerking komen voor subsidie. Er zijn wel hoofdstukken met specifieke regels in het Asb die van deze algemene regel afwijken.
Het tweede lid sub a bepaalt dat een subsidie niet na realisatie van de activiteit wordt verleend. Het meetpunt is hierbij het moment van de ontvangst van de subsidieaanvraag. Dus een subsidieaanvraag die wordt ingediend nadat de te subsidiëren activiteit is gerealiseerd wordt afgewezen. Dit artikel is opgenomen in relatie met de artikelen 2 en 4 van de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013. Deze artikelen bepalen dat een subsidie wordt verleend voor de realisatie van beleidsdoelstellingen en dat de gevraagde subsidie nodig moet zijn voor realisatie van de activiteit.
Het tweede lid, sub c geeft aan dat er onder de € 2.500 geen subsidie wordt verstrekt. Dit houdt in dat aanvragen voor een subsidie van minder dan € 2.500 direct worden afgewezen. Echter ook subsidieaanvragen voor een hoger bedrag kunnen worden afgewezen. Dit is het geval als gedeputeerde staten op basis van hun beoordeling van de subsidieaanvraag en de begroting tot de conclusie komen dat een subsidiebedrag lager dan € 2.500 verstrekt zou moeten worden.
Niet alle kosten opgenomen in een begroting van de activiteit zijn subsidiabel. Slechts de kosten die rechtstreeks samenhangen met de activiteit worden gesubsidieerd.
Dit betekent dat met name de indirecte (vaste) kosten van een instelling als niet subsidiabel worden aangemerkt. Voorbeelden van dergelijke kostenposten zijn de kosten van gebruik van ruimten, apparatuur en deskundigheid waarover de instelling permanent beschikt, kosten die behoren tot de normale exploitatielasten van de instelling, kosten die niet direct en uitsluitend noodzakelijk zijn voor de gesubsidieerde activiteit en ook kosten van reguliere onderhoud- of herstelwerkzaamheden van de instelling.
Het tweede lid bepaalt dat BTW alleen subsidiabel is als het ook een werkelijke kostenpost is voor de instelling. Als betaalde BTW kan worden verrekend met ontvangen BTW of kan worden gecompenseerd via het BTW-compensatiefonds, dan is de BTW niet subsidiabel. De kostenposten in de begroting en in de eventuele subsidieverantwoording moeten dan exclusief BTW worden opgenomen. Indien de instelling de BTW niet kan verrekenen of compenseren kunnen de kostenposten inclusief BTW worden opgenomen in de begroting en in de eventuele subsidieverantwoording.
Voor subsidiabele directe personeelskosten wordt een uniforme rekenmethode toegepast voor het bepalen van een uurtarief. Deze methode gaat er vanuit dat de personeelskosten met een tarief per uur worden toegerekend aan de activiteit. Het maximaal subsidiabele uurtarief wordt berekend door het bruto maandsalaris te vermenigvuldigen met 1,2%. De uitkomst van deze berekening is een all-in uurtarief. Dit uurtarief wordt geacht voldoende te zijn voor de dekking van alle directe personeelskosten van de instelling. Naast salarissen gaat het dan om bijvoorbeeld de werkgeverslasten, een eindejaarsuitkering en vakantiegeld.
Personeelskosten zijn echter pas subsidiabel als zij direct zijn toe te rekenen aan de activiteit. Zo kunnen er geen loonkosten worden gesubsidieerd van een personeelslid dat niet direct aantoonbaar heeft gewerkt aan de gesubsidieerde activiteit.
In het tweede lid is een afwijkmogelijkheid opgenomen voor individuele gevallen. Gedeputeerde staten nemen na ontvangst van een schriftelijk gemotiveerd verzoek van de aanvrager per geval een afzonderlijk besluit. Het gebruikmaken van de afwijkmogelijkheid kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als een instelling een uurtarief hanteert dat is goedgekeurd door de Europese Unie.
Het is mogelijk af te wijken van de termijn van acht weken. Het gebruik maken van de afwijkmogelijkheid kan echter niet strijdig zijn met artikel 1.2.1.
In dit artikel worden de minimale eisen van de subsidieaanvraag aangegeven. In veel gevallen kan subsidie worden aangevraagd met een aanvraagformulier. Door op een juiste manier gebruik te maken van het aanvraagformulier wordt doorgaans voldaan aan de bepalingen van dit artikel.
Lid 1 sub g bepaalt dat de instelling dient te verklaren dat wordt voldaan aan het eerste, tweede en derde lid van artikel 5 van de Asv over de provinciale norm voor topinkomens. Indien het aanvraagformulier voor de subsidie hierin niet voorziet kan de volgende tekst worden gehanteerd: 'ik verklaar/ wij verklaren hierbij dat van geen van onze bestuurders, directeuren of medewerkers het belastbaar loon en de voorzieningen ten behoeve van beloningen betaalbaar op termijn het belastbaar loon van de ministers te boven gaat'.
Lid 1 sub h is van toepassing op de situatie waarbij de te subsidiëren activiteit tot stand komt door middel van een samenwerkingsverband. Een dergelijk samenwerkingsverband mag niet leiden tot extra kosten voor het project. Daarom wordt gevraagd om inzicht in de afspraken van eventuele samenwerkingsverbanden. Indien een samenwerkingsverband zorgt voor hogere kosten kan dit invloed hebben op het besluit over de subsidiabele kosten en/of de hoogte van de subsidie.
Het tweede lid bepaalt dat gedeputeerde staten nadere informatie kunnen opvragen. Deze nadere informatie wordt opgevraagd als de instelling bijvoorbeeld voor de eerste keer een subsidie ontvangt van de provincie. Daarnaast kunnen gedeputeerde staten van dit artikel gebruik maken ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Op grond van dit artikel dient de instelling de kosten en opbrengsten in de begroting zo nauwkeurig mogelijk in kaart te brengen. Uit de opbrengsten moet nadrukkelijk blijken bij welke andere instanties of afdelingen van de provincie Zeeland een subsidieaanvraag is gedaan. Deze gegevens worden namelijk meegenomen in de afweging om al dan niet subsidie te verlenen of om de hoogte van de subsidie te bepalen.
Als twee of meer aanvragen bij de provincie worden ingediend en als die aanvragen betrekking hebben op dezelfde activiteit worden de aanvragen intern afgestemd. Indien mogelijk worden de aanvragen samengevoegd zodat de gevraagde subsidies met één beschikking worden verstrekt.
Mocht na de verstrekking van de subsidie blijken dat niet is vermeld dat er meerdere subsidieaanvragen zijn gedaan (zowel binnen de provincie, als bij andere subsidiënten) dan kan intrekking van de subsidie of een lagere vaststelling volgen op grond van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen Awb). Dat artikel staat intrekking of een lagere vaststelling van de subsidie toe in geval van het niet of niet volledig plaatsvinden van de activiteit, het niet nakomen van verplichtingen of het verstrekken van onjuiste gegevens op het moment van de aanvraag.
Op grond van dit artikel moet daarnaast in de begroting exact worden opgenomen hoeveel de personeelskosten bedragen. Dit gebeurt per functie. Dit zorgt ervoor dat de rekenmethode van het uurtarief niet persoonsafhankelijk is, maar is gekoppeld aan een functie en bijbehorende waardering. Zo wordt inzicht verkregen in de opbouw van de berekening van de loonkosten.
De instelling moet aangeven of ze wel of geen betaalde BTW kan terugvorderen of op enigerlei wijze kan terugontvangen. Op basis daarvan is het mogelijk om te bepalen of de eventueel in de begroting opgenomen BTW subsidiabel is.
Het verlenen van een subsidie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen, namelijk dat het geld rechtmatig wordt besteed en dat de (administratieve) verplichtingen bij de subsidie worden nagekomen. Subsidiegelden zijn publieke middelen en moeten derhalve ook zorgvuldig en doeltreffend worden ingezet. Daarom kunnen gedeputeerde staten bij een nieuwe subsidieaanvraag altijd de opgedane ervaringen uit het verleden van de instelling betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. Ervaringen uit het verleden kunnen voor gedeputeerde staten aanleiding zijn om geen subsidie te verlenen.
Gedeputeerde staten hebben voor de beoordeling van de subsidie acht weken de tijd. Daarna volgt een beschikking. Dit kan een beschikking tot subsidieverlening zijn, maar ook een beschikking tot afwijzing. Indien een instelling onvoldoende informatie verstrekt aan de provincie om een beslissing te nemen, wordt aanvullende informatie opgevraagd. De tijd die instellingen wordt gegeven om het gevraagde aan te leveren, schort de termijn van acht weken op.
In het geval dat staatsteun een rol speelt bij de subsidieverstrekking, wordt de aanvraag voorgelegd aan de Europese Commissie. In dat geval zal de beoordeling van de aanvraag meer tijd in beslag nemen. Pas na uitspraak van de Europese Commissie zal gedeputeerde staten besluiten op de aanvraag. Gedeputeerde staten zal de aanvrager op de hoogte stellen, indien de betreffende aanvraag wordt voorgelegd aan de Europese Commissie.
Het komt voor dat de Europese Unie en/of het Rijk en de Provincie Zeeland een subsidie verlenen voor hetzelfde project. De provincie wil in dat geval de instelling niet confronteren met verschillende soorten voorwaarden en verplichtingen. In dergelijke gevallen wordt daarom de subsidieverstrekking afgestemd op de subsidievoorwaarden van de subsidieverstrekking van deze hogere overheid. Dit gebeurt doorgaans door alleen de beschikking tot subsidievaststelling van het Rijk op te vragen als verantwoording. De provincie stelt de provinciale subsidie vast aan de hand van de definitieve vastgestelde rijkssubsidie.
In het derde lid is bepaald dat gedeputeerde staten hiervan kunnen afwijken als de provincie een hogere subsidie verleent dan de hogere overheid. Ook als de subsidie in arrangement 1 valt kan worden besloten om af te wijken. Dit gebeurt dan om de administratieve lasten van de instelling en de provincie zoveel mogelijk te beperken.
In het tweede lid wordt bepaald dat gedeputeerde staten bij subsidieverstrekking ook kunnen aansluiten bij de subsidievoorwaarden van lagere overheden. Dit gebeurt op dezelfde wijze als het aansluiten bij de subsidievoorwaarden van een hogere overheid. De beschikking tot subsidievaststelling van de lagere overheid is het uitgangspunt voor de provinciale vaststelling. Wordt een bedrag in één keer verstrekt, dan doet de provincie dit ook. Deze mogelijkheid kan alleen worden gebruikt als de provinciale subsidie lager is dan de subsidie van de lagere overheid. Daarnaast vindt een risicoafweging plaats alvorens gedeputeerde staten besluiten om aan te sluiten bij de subsidievoorwaarden van een lagere overheid.
De Single informatie Single audit verantwoordingssystematiek is een systematiek voor de verantwoording van subsidies tussen overheden. In een aantal gevallen is het verplicht om deze systematiek toe te passen. Hierbij maakt de hoogte van de subsidie niet uit. In dit artikel is geregeld dat op alle subsidies waarop de systematiek van Single informatie Single audit van toepassing is, het arrangementensysteem niet van toepassing is.
Een subsidie moet correct worden besteed. Op een overheid rust bijvoorbeeld de verplichting dat zij opdrachten en diensten Europees aanbesteden. Doet zij dit niet dan wordt de subsidie besteed in strijd met de op de overheid rustende wettelijke verplichtingen.
Eén van de kenmerken van het rijkssubsidiekader is de meldplicht. Deze houdt in dat de instelling zaken meldt, die van invloed kunnen zijn op de hoogte of het verkrijgen van de subsidie. Dit is bijvoorbeeld het geval als een prestatieafspraak niet wordt gerealiseerd of er extra opbrengsten zijn. Zaken die onderdeel uitmaken van de meldplicht worden ook aangehaald in de beschikking tot subsidieverstrekking.
Als achteraf op welke wijze dan ook blijkt dat de instelling niet heeft voldaan aan de meldplicht, dan kan dit op grond van artikelen 4:46 en 4:49 van de Awb gevolgen hebben voor de hoogte van de subsidie. Op basis van redelijkheid wordt bepaald welke gevolgen het niet naleven heeft voor de hoogte van de subsidie.
Het komt voor dat instellingen bepaalde activa verwerven met een deel van of de gehele subsidie. Een investering in activa heeft vaak tot doel om een bepaalde activiteit van de grond te krijgen en een bepaalde mate van continuïteit te borgen na de start. Het is niet de bedoeling dat de verworven activa direct na afloop van de activiteit wordt verkocht. De activa zal de gehele economische gebruiksduur voor dezelfde activiteit als waarvoor deze is aangeschaft moeten worden gebruikt. Dit geldt niet voor activa met een economische gebruiksduur van 5 jaar of langer. In dat geval dient de activa gedurende vijf jaar na vaststelling van de subsidie beschikbaar te zijn voor het doel waarvoor deze is aangeschaft. Na deze periode zal vervreemding van deze activa geen gevolgen meer hebben voor de hoogte van de subsidie.
Naast het bepaalde in artikel 4:37 Awb – op grond waarvan gedeputeerde staten acht standaardverplichtingen aan de subsidieontvanger kunnen opleggen - zijn gedeputeerde staten bevoegd om ook andere verplichtingen op te leggen. Het moet dan gaan om verplichtingen die redelijkerwijs noodzakelijk en geschikt zijn om het beoogde subsidiedoel te verwezenlijken. Het Asb dient hiervoor als wettelijke basis.
Als een subsidie is verleend en deze is aangemerkt als toelaatbare staatssteun, dan dient de instelling zich te houden aan de verplichtingen die Europa stelt.
Teneinde het voor de Zeeuwse burger meer zichtbaar te maken waar de provincie haar geld aan uitgeeft, moet in beginsel bij een gesubsidieerde activiteit duidelijk worden gemaakt dat deze (mede) mogelijk is gemaakt door de provincie Zeeland. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van een bord met daarop een dergelijke tekst of door plaatsing van het provincielogo op het toegangskaartje van een voorstelling. Het niet nakomen van deze verplichting kan bij de vaststelling leiden tot een verlaging van het uiteindelijke subsidiebedrag. De hoogte van de korting wordt bepaald door 5 procent te nemen van de maximale subsidie zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening.
In sommige gevallen is deze verplichting niet gewenst. Gedeputeerde staten kunnen dan besluiten deze verplichting niet op te nemen in de beschikking tot subsidieverlening.
Over de te realiseren activiteit of deelactiviteiten wordt in de beschikking tot subsidieverlening een SMART prestatieafspraak gemaakt. In arrangement 1 wordt aan deze prestatieafspraak een vast bedrag gekoppeld. Indien de prestatieafspraak wordt gerealiseerd, dan heeft de subsidieontvanger recht op het bedrag van de prestatieafspraak. Omdat dit bedrag een vast bedrag is, wijzigt dit bedrag niet.
Binnen arrangement 1 wordt op basis van een steekproef bepaald of een prestatieverantwoording moet worden ingediend. Subsidies die buiten de steekproef vallen, hoeven niet te worden verantwoord. Deze subsidies worden 22 weken na afloop van de activiteit ambtshalve vastgesteld door de provincie. Ambtshalve vaststelling betekent dat de subsidie wordt vastgesteld zonder tussenkomst van de subsidieontvanger. In dit geval zal de subsidie worden vastgesteld op het maximale bedrag zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening, tenzij er omstandigheden zijn (bijvoorbeeld op basis van de meldplicht) die leiden tot een lagere subsidie.
Als de subsidie wel in de steekproef valt dan moet de subsidie worden verantwoord. Van dit besluit wordt de instelling binnen 22 weken na afloop van de activiteit in kennis gesteld.
De mogelijkheid tot ambtshalve vaststelling van subsidies is geregeld in de Awb. Artikel 4:47 onder a tot en met c van de Awb biedt een aantal mogelijkheden om een subsidie ambtshalve vast te stellen. Dit betekent dat de subsidie door gedeputeerde staten wordt vastgesteld zonder dat er een verzoek van de gesubsidieerde instelling tot vaststelling is. Deze mogelijkheid kan alleen worden gebruikt indien de provinciale regelgeving daarin voorziet. Daarom is in dit artikel ambtshalve vaststelling opgenomen.
Uiterlijk vier weken na ontvangst van het besluit van gedeputeerde staten om de subsidie vast te laten stellen op basis van prestatieverantwoording wordt de aanvraag voor vaststelling verzonden aan de provincie.
Zodra de termijn van vier weken is verstreken en de provincie geen aanvraag tot vaststelling heeft ontvangen van de instelling zal de provincie éénmalig een herinnering sturen. Indien de verantwoording na het versturen van de herinnering uitblijft, wordt de subsidie na acht weken ambtshalve vastgesteld.
De verantwoording van een subsidie wordt ingediend bij de aanvraag tot vaststelling. De verantwoording van een subsidie volgens arrangement 1 bestaat uit één of meerdere prestatiebewijzen. Deze zijn benoemd in de beschikking tot subsidieverlening. Met het prestatiebewijs wordt aangetoond of de prestatieafspraak is gerealiseerd.
Dit artikel regelt dat gedeputeerde staten extra informatie kunnen inwinnen over de gesubsidieerde activiteit, nadat de aanvraag voor vaststelling is ingediend. Dit houdt in dat er meer gegevens over de realisatie kunnen worden opgevraagd of dat een ambtenaar van de provincie ter plekke een controle kan verrichten.
Bij de vaststelling van de subsidie wordt het definitieve subsidiebedrag bepaald. Een subsidie op basis van arrangement 1 waarvoor de aanvraag tot vaststelling is ingediend, wordt vastgesteld op basis van de gerealiseerde prestatieafspraken. Dit wordt bepaald aan de hand van de ingediende prestatiebewijzen. Deze bepalen namelijk voor de provincie of een activiteit niet, gedeeltelijk of in zijn geheel heeft plaatsgevonden. Indien er minder is gerealiseerd, wordt de subsidie lager vastgesteld. Hierover wordt vooraf duidelijkheid verstrekt in de beschikking tot subsidieverlening. Doordat er geen financieel verslag wordt gevraagd, wordt de subsidie niet vastgesteld op basis van financiële gegevens. Er vindt bijvoorbeeld geen beoordeling plaats of de subsidie volledig is besteed.
Als de instelling een verplichting niet nakomt, dan wordt een korting toegepast op de subsidie. De korting wordt berekend over de maximale subsidie zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening. De korting wordt afgetrokken van het subsidiebedrag dat resteert nadat de inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden.
Over de te realiseren activiteit of deelactiviteiten wordt in de beschikking tot subsidieverlening een SMART prestatieafspraak gemaakt. In arrangement 2 wordt aan deze prestatieafspraak een vast bedrag gekoppeld. Indien de prestatieafspraak wordt gerealiseerd, dan heeft de subsidieontvanger recht op het bedrag van de prestatieafspraak. Omdat dit bedrag een vast bedrag is, wijzigt dit bedrag niet.
Gedeputeerde staten kunnen een voorschot verstrekken op een subsidie. Het totale voorschot bedraagt niet meer dan 75 procent van de maximale subsidie. De basisregels van de bevoorschotting zijn vastgelegd in het eerste en tweede lid. De looptijd van de activiteit en de liquiditeitsbehoefte van de instelling kunnen aanleiding zijn om een hoger voorschot te verlenen. De liquiditeitsbehoefte wordt bepaald aan de hand van de momenten van verwachte inkomsten en uitgaven.
Artikel 4:47 onder a tot en met c van de Awb biedt een aantal mogelijkheden om een subsidie ambtshalve vast te stellen. Dit betekent dat de subsidie door gedeputeerde staten wordt vastgesteld zonder dat er een verzoek van de gesubsidieerde instelling tot vaststelling is. Deze mogelijkheid kan alleen worden gebruikt indien de provinciale regelgeving daarin voorziet. Daarom is in dit artikel ambtshalve vaststelling opgenomen. Een ambtshalve vaststelling vindt plaats zodra er door de instelling geen verantwoording van de subsidie wordt ingediend. Voordat gedeputeerde staten overgaan tot een ambtshalve vaststelling wordt een herinneringsbrief (rappel) verstuurd aan de instelling met een laatste verzoek een aanvraag tot vaststelling in te dienen.
De verantwoording van een subsidie volgens arrangement 2 bestaat uit één of meerdere prestatiebewijzen. Deze zijn benoemd in de beschikking tot subsidieverlening. Met het prestatiebewijs wordt aangetoond of de prestatieafspraak is gerealiseerd.
Dit artikel regelt dat gedeputeerde staten extra informatie kunnen inwinnen over de gesubsidieerde activiteit. Dit houdt in dat er meer gegevens over de realisatie kunnen worden opgevraagd of dat een ambtenaar van de provincie ter plekke controle kan verrichten.
Bij de vaststelling van de subsidie wordt het definitieve subsidiebedrag bepaald. De subsidie wordt in arrangement 2 vastgesteld op basis van de gerealiseerde prestatieafspraken. Dit wordt bepaald aan de hand van de ingediende prestatiebewijzen. Deze bepalen namelijk voor de provincie of een activiteit niet, gedeeltelijk of in zijn geheel heeft plaatsgevonden. Indien er minder is gerealiseerd, wordt de subsidie lager vastgesteld. Hierover wordt vooraf duidelijkheid verstrekt in de beschikking tot subsidieverlening. Doordat er geen financieel verslag wordt gevraagd, wordt de subsidie niet vastgesteld op basis van financiële gegevens. Er vindt bijvoorbeeld geen beoordeling plaats of de subsidie volledig is besteed.
Als de instelling een verplichting niet nakomt, dan wordt een korting toegepast op de subsidie. De korting wordt berekend over de maximale subsidie zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening. De korting wordt afgetrokken van het subsidiebedrag dat resteert nadat de inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden.
Gedeputeerde staten kunnen op grond van de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 beslissen een ander arrangement toe te passen op een subsidie. Dit artikel bepaalt dat gedeputeerde staten alleen arrangement 1 mogen toepassen op subsidies die oorspronkelijk in arrangement 2 vallen. Gedeputeerde staten maken een zorgvuldige risicoafweging bij het toepassen van een lager arrangement. Hierbij worden de risico's met de subsidieverlening, aan de hand van bijvoorbeeld ervaringen uit het verleden en de opbouw van de kosten, afgewogen tegen het subsidiebedrag.
Over de te realiseren activiteit of deelactiviteiten wordt in de beschikking tot subsidieverlening een SMART prestatieafspraak gemaakt. Aan de prestatieafspraak wordt een vast bedrag gekoppeld. De subsidieontvanger heeft in principe recht op dit vaste bedrag bij realisatie van de prestatieafspraak. De subsidie wordt ook financieel vastgesteld. Dit houdt in dat een subsidie niet hoger wordt vastgesteld, dan een in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen percentage van de subsidiabele kosten.
Gedeputeerde staten kunnen een voorschot verstrekken op een subsidie. Het totale voorschot bedraagt niet meer dan 75 procent van de maximale subsidie. De basisregels van de bevoorschotting zijn vastgelegd in het eerste en tweede lid. De looptijd van de activiteit en de liquiditeitsbehoefte van de instelling kunnen aanleiding zijn om een hoger voorschot te verlenen. De liquiditeitsbehoefte wordt bepaald aan de hand van de momenten van verwachte inkomsten en uitgaven.
Artikel 4:47 onder a tot en met c van de Awb biedt een aantal mogelijkheden om een subsidie ambtshalve vast te stellen. Dit betekent dat de subsidie door gedeputeerde staten wordt vastgesteld zonder dat er een verzoek van de gesubsidieerde instelling tot vaststelling is. Deze mogelijkheid kan alleen worden gebruikt indien de provinciale regelgeving daarin voorziet. Daarom is in dit artikel ambtshalve vaststelling geregeld. Een ambtshalve vaststelling vindt plaats zodra er door de instelling geen verantwoording van de subsidie wordt ingediend. Voordat gedeputeerde staten overgaan tot een ambtshalve vaststelling wordt een herinneringsbrief (rappel) verstuurd aan de instelling met een laatste verzoek een aanvraag tot vaststelling in te dienen.
De verantwoording van een subsidie volgens arrangement 3 bestaat uit prestatiebewijzen en een financiële verantwoording voorzien van een controleverklaring van een accountant. In het tweede lid is bepaald dat de instelling de subsidie kan verantwoorden door de financiële verantwoording onderdeel te laten uitmaken van de jaarrekening. Daarnaast dient de subsidieontvanger gedeputeerde staten toestemming te vragen om gebruik te maken van dit artikel.
Een controleverklaring over de financiële verantwoording van de subsidie wordt gevraagd om het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik met subsidies te beperken. De provincie is zich er echter van bewust dat er kosten aan een controleverklaring verbonden zijn en dat een instelling aan hoge eisen moet voldoen om een goedkeurende controleverklaring te ontvangen. In het tweede lid van dit artikel is daarom bepaald dat er kan worden gekozen voor een andere vorm van financiële zekerheid. Dit betreft een financiële verantwoording onderbouwd met facturen en betalingsbewijzen of een beoordelingsverklaring van een accountant.
De provincie maakt daarom de afweging of de kosten voor het krijgen van meer zekerheid opwegen tegen de kosten van het verkrijgen van een controleverklaring. Ook de hoogte van het subsidiebedrag wordt bij deze afweging betrokken. Situaties waarin dit kan voorkomen is een project met slechts kosten van uitbesteding en een beperkt aantal facturen. Een andere situatie is een (vrijwilligers)instelling die veel kosten moet maken om de administratieve organisatie en interne beheersing op orde te krijgen om een controleverklaring te kunnen ontvangen.
Een standaard accountantscontrole voor een controleverklaring bij de jaarrekening richt zich niet op voorwaarden en verplichtingen die zijn opgenomen in een subsidiebeschikking en de bijbehorende subsidieregels. In dit Algemeen subsidiebesluit is daarom een controleprotocol voor de accountantscontrole opgenomen.
Dit controleprotocol vermeldt wat de accountant moet controleren opdat voor de provincie Zeeland aannemelijk is dat de subsidie rechtmatig is besteed en de subsidieverplichtingen en regels zijn nageleefd.
De controleverklaring dient te zijn opgesteld conform het model bij dit subsidiebesluit, waarbij de accountant een oordeel geeft over de besteding van de subsidie en de naleving van de overige voorwaarden en regels.
Dit artikel regelt dat gedeputeerde staten extra informatie kunnen inwinnen over de gesubsidieerde activiteit. Dit houdt in dat er nadere gegevens over de realisatie en de besteding van de subsidie kunnen worden opgevraagd of dat een ambtenaar van de provincie ter plekke een controle komt verrichten.
Subsidies in arrangement 3 worden zowel inhoudelijk als financieel vastgesteld. Bij de subsidievaststelling wordt allereerst gekeken naar de inhoudelijke prestatie met het subsidiebedrag. Dit gaat om de beoordeling van de prestatieafspraken aan de hand van de prestatiebewijzen. Aan de hand daarvan wordt de maximaal te ontvangen subsidie bepaald, alvorens wordt overgegaan op de financiële vaststelling van de subsidie.
Na de beoordeling van de gerealiseerde prestatieafspraken wordt gekeken naar de financiële verantwoording. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt tussen de bij de subsidieverlening subsidiabel geachte kosten en de werkelijke gemaakte subsidiabele kosten. Op basis van de werkelijke subsidiabele kosten en het gesubsidieerde percentage van deze kosten wordt de werkelijke subsidie bepaald.
Bij de subsidievaststelling wordt er ook gekeken naar de opbrengsten in het gesubsidieerde project. Zijn er ten opzichte van de begroting meer opbrengsten gerealiseerd, dan worden deze afgetrokken van de werkelijke subsidiabele kosten. De provincie wil subsidies zo efficiënt mogelijk verstrekken. Dit houdt in dat als een instelling meer opbrengsten realiseert dan vooraf was ingeschat, de activiteit ook was gerealiseerd met een lagere subsidie. Daarom worden de extra opbrengsten afgetrokken van de subsidiabele kosten.
Het kan voorkomen dat als een verplichting niet is nagekomen er een korting wordt toegepast. Deze vindt plaats in een vooraf bekend gemaakt bedrag of een percentage van de verleende subsidie zoals vermeld in de beschikking tot subsidieverlening. Deze korting wordt afgetrokken van het bedrag dat resteert nadat de hierboven genoemde stappen zijn afgerond.
Bovenstaande situaties worden hieronder weergegeven in een voorbeeld van een subsidie voor toeristische activiteiten.
Het is mogelijk dat zich combinaties van bovenstaande situaties voordoen. Bij de vaststelling wordt dan eerst de maximale subsidie bepaald op basis van de gerealiseerde prestatieafspraken. Achtereenvolgens worden de verantwoorde kosten en opbrengsten en de naleving van de verplichting betrokken bij de vaststelling.
Gedeputeerde staten kunnen op grond van de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 beslissen een ander arrangement toe te passen op een subsidie. Dit artikel bepaalt dat gedeputeerde staten alleen arrangement 2 mogen toepassen op subsidies die oorspronkelijk in arrangement 3 vallen. Gedeputeerde staten maken een zorgvuldige risicoafweging bij het toepassen van een lager arrangement op een subsidie.
Het komt voor dat instellingen bepaalde activa verwerven met een deel van of de gehele subsidie. De activa moet conform artikel 1.6.3 gedurende 5 jaar na vaststelling van de subsidie nog worden gebruikt voor het doel van de subsidie.
Indien de activa wel binnen de periode van 5 jaar wordt vervreemd kan dit gevolgen hebben voor de vastgestelde subsidie.
In hoofdstuk 1 van dit Algemeen subsidiebesluit zijn de algemene regels opgenomen die gelden voor subsidies van de provincie. Er zijn echter een aantal bijzondere vormen van subsidiëren die een aantal aanvullende of afwijkende regels nodig hebben. Daarnaast zijn er een aantal beleidsvelden die vragen om specifieke beleidsafhankelijke criteria ten behoeve van subsidieverstrekking. Deze worden zoveel mogelijk geregeld in aanvullende hoofdstukken van het Algemeen subsidiebesluit. Het vorenstaande houdt in dat artikelen die worden geplaatst in aanvullende hoofdstukken, aanvullend werken op de algemene regels uit hoofdstuk 1, die onverkort voor iedere subsidie gelden, tenzij in de bijzondere regeling anders is bepaald. Met andere woorden: Aanvullingen op de regels gelden boven op de regels in hoofdstuk 1. Afwijkingen ten opzichte van de algemene regels uit hoofdstuk 1 gaan voor.
Voorheen konden instellingen op basis van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2007 een budgetsubsidie ontvangen. Deze subsidie was bedoeld om bepaalde taken van een instelling te subsidiëren, waarbij de subsidie werd gebaseerd op een deel van de jaarlijkse exploitatiekosten van de gesubsidieerde instelling. Hiermee werden niet alleen de direct met de activiteit gepaard gaande kosten gesubsidieerd, maar ook een deel van de indirecte kosten.
Met het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 wordt getracht een sterkere relatie te leggen tussen beleidsinhoudelijk resultaat en de subsidie. De budgetsubsidie heeft daarom plaats gemaakt voor een integrale kosten subsidie. Met een subsidie op basis van integrale kosten wordt namelijk een transparant verband gelegd tussen de directe kosten van de gesubsidieerde activiteit en de indirecte kosten die daarmee samengaan.
Niet iedere instelling komt in aanmerking voor een integrale kosten subsidie. In de subsidienota "resultaat met subsidie", staat beschreven hoe een instelling in aanmerking komt voor een inte-grale kosten subsidie. De uit te voeren activiteiten van de instelling moeten voldoen aan één of meerdere maatstaven. Deze maatstaven zijn:
Gedeputeerde staten besluiten op grond van bovenstaande maatstaven welke activiteiten van een instelling in aanmerking komen voor een integrale kosten subsidie. Een afweging wordt gemaakt in relatie tot de provinciale beleidsdoelstellingen, zoals bedoeld in artikel 2 van de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013. Gedeputeerde staten stellen op basis van de maatstaven een lijst met instellingen vast die in aanmerking komen voor een integrale kosten subsidie. De lijst wordt gepubliceerd in het provinciaal blad. De lijst is niet statisch en wordt ingeval van wijziging geactualiseerd en opnieuw gepubliceerd in het provinciaal blad. Uitgaande van een boekjaar van 1 januari tot en met 31 december is het streven om de lijst ruim vooraf-gaand aan een boekjaar te publiceren. Zodoende is er voldoende tijd voor de instelling om een volledige aanvraag voor een integrale kosten subsidie in te dienen.
Dit staat overigens los van de 'redelijke termijn' die in acht moet worden genomen bij het beëin-digen van een subsidierelatie van drie jaar of langer die een instelling heeft met de provincie. Dergelijke subsidierelaties worden op grond van de Algemene wet bestuursrecht beschermd tegen het plotseling stopzetten van de subsidie. Indien wordt besloten om een subsidierelatie te beëindigen, dan dient de provincie dit tijdig kenbaar te maken.
Bij een integrale kosten subsidie zijn alle kosten van de instelling subsidiabel. De kosten moe-ten wel worden toegerekend aan de te subsidiëren activiteiten. Zowel direct als indirect toe te rekenen kosten worden subsidiabel geacht. Dit wil overigens niet zeggen dat ook alle kosten gedekt zullen worden door de integrale kosten subsidie. Over de hoogte van de subsidie besluiten gedeputeerde staten.
Ook een toevoeging aan een voorziening is subsidiabel, mits direct of indirect toegerekend aan een activiteit. Toevoegingen aan reserves zijn in principe niet subsidiabel. De instelling kan wel een gemotiveerd verzoek indienen om dit toch toe te staan. Gedeputeerde staten beoordelen dan of de toevoeging aan een reserve vanuit hun rol als subsidieverstrekker nodig is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de reservevorming nodig is voor het voortbestaan van de instel-ling en daarmee de voortzetting van de gesubsidieerde activiteiten die de organisatie uitvoert.
In artikel 1.3.2 is geregeld dat loonkosten subsidiabel zijn tegen een percentage van 1,2 procent van het bruto maandloon. Op de integrale kosten subsidie is deze bepaling niet van toepassing.
Een integrale kosten subsidie wordt verleend voor maximaal het boekjaar van de instelling. De provincie kan hierdoor jaarlijks beoordelen welke activiteiten die een instelling in het betreffende jaar uitvoert bijdragen aan provinciaal beleid.
Naast de informatie op basis van hoofdstuk 1 van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 moet additionele informatie worden ingediend om in aanmerking te komen voor een integrale kosten subsidie. Het gaat om een toelichting op de toerekening van de kosten en opbrengsten aan te subsidiëren activiteiten. Het gaat daarbij om zowel de direct als indirect aan de activiteit toe te rekenen kosten. Dit geldt eveneens voor de opbrengsten. Deze moeten namelijk ook realistisch aan de activiteiten worden doorberekend. Verder wordt een gecontroleerde jaarreke-ning gevraagd om inzicht te krijgen in de financiële positie van de instelling. Deze additionele informatie wordt betrokken bij de beoordeling van de subsidieaanvraag.
Bij het beoordelen van de aanvraag is er behoefte aan een overzicht van de totale kosten en opbrengsten van de instelling. Op basis van een dergelijke exploitatiebegroting kan de totale subsidiebehoefte worden bepaald.
Op basis van het overzicht van de kosten per te subsidiëren activiteit kan het uiteindelijke sub-sidiebedrag per prestatieafspraak worden bepaald. Daarnaast moeten ook de opbrengsten worden verdeeld over de te subsidiëren activiteiten. Aan de hand hiervan wordt de subsidiebe-hoefte per prestatieafspraak bepaald.
Voor een verantwoorde besteding van publieke middelen moet vastgesteld kunnen worden of de subsidie noodzakelijk is om de te subsidiëren activiteit uit te voeren. De beschikking van de instelling over een groot volume aan vrij besteedbare middelen ten opzichte van het gevraagde subsidiebedrag kan er toe leiden dat aan de instelling een lagere subsidie wordt toegekend.
Bij een integrale kosten subsidie worden voorschotten betaald. Het totale voorschotbedrag bedraagt maximaal 100 procent van het subsidiebedrag. Het voorschotbedrag wordt in termijnen uitbetaald. In de regel zullen dit maandelijkse termijnen zijn van 1/12de deel van het totale voorschotbedrag.
Een integrale kosten subsidie wordt verantwoord door middel van een inhoudelijke en financiële verantwoording. Bij de financiële verantwoording is het nodig dat er zowel een verantwoording is over de werkelijke totale kosten en opbrengsten van de instelling. Evenals een verantwoor-ding over de werkelijke kosten en opbrengsten die zijn toegerekend aan de gesubsidieerde activiteiten. Dit laatste overzicht kan bijvoorbeeld als bijlage worden toegevoegd aan de jaarre-kening van de instelling. Deze dient net als de jaarrekening gecontroleerd te zijn door de ac-countant. Het overzicht dient zodanig te zijn opgesteld dat een vergelijking van de werkelijke kosten met de begrote kosten te maken is. De begroting zal zijn opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening.
Toelichting op hoofdstuk 5 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor restauratie rijksmonumenten
Voor de kwaliteitsrichtlijnen en normen van het College van Deskundigen Restauratiekwaliteit van de Stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg, wordt verwezen naar www.stichtingerm.nl/richtlijnen
De uniciteit van het rijksmonument (max. 25 punten) wordt gewaardeerd aan de hand van de cultuurhistorische waarde, architectuurhistorische waarde, ensemblewaarde, gaafheid en zeldzaamheid. Ieder onderdeel kan met maximaal 5 punten gewaardeerd worden.
Bij de bouwkundige urgentie (max. 30 punten) gaat het om de bouwtechnische staat waarin het rijksmonument zich vóór aanvang van de werkzaamheden bevindt. Hoe slechter de bouwtechnische staat hoe hoger wordt gescoord.
Hierbij gaat het om herbestemming of herstel van de oorspronkelijke bestemming na leegstand (max. 10 punten). Bij volledige (her)bestemming worden meer punten gescoord dan bij gedeeltelijke of geen (her)bestemming.
Bij de mate waarin het rijksmonument aantoonbaar toegankelijk is voor het publiek (maximaal 10 punten) wordt hoger gescoord naarmate de toegankelijkheid voor het publiek groter is.
In de Nota provinciaal cultuurbeleid 2017-2020 wordt prioriteit gegeven aan de instandhouding van kerken, agrarisch erfgoed en industrieel erfgoed. Het gaat hierbij om de oorspronkelijke functie zoals aangegeven in het Rijksmonumentenregister. Bedoeld worden rijksmonumenten met de hoofdcategorie Religieuze gebouwen én de subcategorie Kerk en kerkonderdeel, en rijksmonumenten in de hoofdcategorie Boerderijen, molens en bedrijven. Rijksmonumenten in deze categorieën kunnen 5 punten extra scoren.
In oktober 2012 is een convenant gesloten tussen de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de gezamenlijke provincies waarin is overeengekomen dat in de periode 2012-2014 door provincies, met rijksmiddelen, een regeling wordt opgesteld en uitgevoerd om het verwijderen van asbestdaken en afvoeren van asbest bij agrarische ondernemers te subsidiëren in die gevallen waar ook zonnepanelen op de nieuwe daken worden geplaatst.
De provincies hebben op grond van dit convenant een inspanningsverplichting om te streven naar een extra sanering van 4 miljoen vierkante meter asbestdak voor 31 december 2014.
Conform Aanwijzingen voor de (provinciale)regelgeving/ regelgevingstechniek zijn die begrip-pen gedefinieerd die een van het dagelijks spraakgebruik afwijkende betekenis hebben dan wel geen eenduidige betekenis hebben in het dagelijks spraakgebruik.
Het Asbestverwijderingsbesluit bevat specifieke voorschriften voor inventarisatie en verwijdering van asbest, waaronder het vereiste van certificering voor asbestverwijdering en asbestinventarisatie. Het Asbestverwijderingsbesluit valt onder de reikwijdte van de Dienstenwet en is genotificeerd.
In deze paragraaf, noch elders in de verordening, zijn vereisten opgenomen ten aanzien van de-minimissteun. Deze vereisten uit de betreffende verordening gelden rechtstreeks en vormen rechtstreeks onderdeel van het toetsingskader. In het aanvraagformulier worden derhalve wel gegevens gevraagd om aan deze vereisten te kunnen toetsen:
De belangrijkste criteria daarvan zijn de volgende:
Bij de beoordeling van de de-minimissteun wordt in principe van het maximaal verleende steunbedrag uitgegaan. Het moment van de feitelijke uitbetaling is daarbij niet van belang.
De subsidie wordt berekend over het aantal vierkante meters dak dat asbest bevat. Het betreft nadrukkelijk niet het aantal vierkante meters asbest dat gestort wordt. Bij de bepaling van de hoeveelheid vierkante meters asbest van het dak wordt als leidraad genomen het aantal vier-kante meters asbestdak zoals genoemd in het asbestinventarisatierapport.
Een aanvrager kan slechts een keer subsidie aanvragen in een provincie op grond van deze regeling. Wel kan een aanvrager tegelijk voor meerdere bouwlocaties of bouwblokken subsidie vragen mits hij voor iedere verwijdering van een asbestdak aan de vereisten voldoet.
Niet wordt uitgesloten dat de aanvrager op grond van andere regelingen subsidie ontvangt voor dezelfde subsidiabele activiteit dan wel voor het plaatsen van zonnepanelen. Deze regeling beperkt derhalve niet de toegang tot bijvoorbeeld de regeling Stimulering Duurzame Energie-productie (SDE+) of de fiscale mogelijkheden middels de MIA (Milieu Investeringsaftrek) en Vamil (willekeurige afschrijving milieu-investeringen).
De weigeringsgronden van paragraaf 6.3 gelden naast de reeds geldende weigeringsgronden in de Awb en de Asv. De toets aan de weigeringsgronden vindt grotendeels reeds plaats voordat inhoudelijk wordt onderzocht of de aanvraag aan de vereisten genoemd in artikel 6.4 voldoet.
De bedrijfsomvang wordt bepaald op basis van de totale standaardopbrengst van het bedrijf. De standaardopbrengst wordt vastgesteld middels de gegevens die bij de Landbouwtelling 2012 zijn opgegeven.
Het kan voorkomen dat de aanvragende agrarische onderneming zelf geen eigenaar is van een bedrijfsgebouw maar deze gebruikt via een pachtconstructie. In deze situatie kan er subsidie worden aangevraagd door de agrarische onderneming met een instemmingsverklaring van de eigenaar van het bedrijfsgebouw, mits de agrarische onderneming de kosten voor het project draagt.
Het gaat om de sanering van het ‘buitenasbest’, oftewel de daken, goten en buitenbeplating van schuren en loodsen. Verwijdering van afdichting met asbesthoudend materiaal van bijvoorbeeld tuinbouwkassen (zoals voegkit) valt buiten de reikwijdte van deze regeling. Het gaat om asbestverwijdering van de buitenkant van het gebouw, maar geen asbest afkomstig van de inrichting van een gebouw.
Met het stellen van een minimumoppervlakte is direct een drempelbedrag ingebouwd voor subsidieverstrekking.
Voorafgaand aan de aanvraag dient de aanvrager een asbestinventarisatie te laten verrichten. Het rapport van deze asbestinventarisatie overlegt de aanvrager bij zijn aanvraag.
Voor het verwijderen en afvoeren van asbest gelden op grond van het Bouwbesluit 2012 en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 diverse procedurevoorschriften waaraan de aanvrager dient te voldoen. Ook voor het plaatsen van zonnepanelen gelden procedurevoorschriften zoals een vergunning voor het plaatsen van zonnepanelen indien het gebouw een monument is.
Om aan te tonen dat de activiteit uitgevoerd gaat worden en aan de vereisten kan worden voldaan, dienen dergelijke vergunningen reeds te zijn aangevraagd en verkregen dan wel meldingen te zijn gedaan voordat een aanvraag om een subsidie wordt ingediend.
De asbest mag niet reeds verwijderd en afgevoerd zijn voordat de aanvraag om subsidie wordt ingediend. De voorfase waarin offertes worden gevraagd en overeenkomsten ten behoeve van de uitvoering tot stand komen, dient wel doorlopen te zijn voordat subsidie kan worden aangevraagd. Anders kan immers niet worden aangetoond dat aan de subsidievereisten wordt voldaan.
De verplichtingen uit het convenant dienen uiterlijk op 31 december 2014 gereed te zijn. Omdat het uitvoering van het convenant pas gereed is na controle en rapportage van de verplichtingen, dienen de saneringen eerder te zijn afgerond. In artikel 6.8.3 is dit bepaald op 31 oktober 2014. Om te zorgen dat de ontvanger voldoende tijd heeft om de activiteit te realiseren, is het subsidieplafond en hiermee mogelijk tot het indienen van aanvragen afgebakend tot 1 september 2014.
Het subsidieplafond is in de regeling zelf opgenomen om versnippering van besluitvorming binnen de provincie te voorkomen.
Ten behoeve van de eenvoud van de regeling is gekozen voor een behandeling op volgorde van binnenkomst. Hierdoor kan direct bij ontvangst van volledige aanvragen worden gestart met de behandeling en subsidieverstrekking.
De eis van certificering past binnen de dienstenrichtlijn. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 waarop de certificering is gebaseerd, is genotificeerd.
Het plaatsen van zonnepanelen is onderdeel van de toetsing. Dit betekent dat de aanvrager moet kunnen aantonen waar, wanneer en hoe deze worden geplaatst. Hiertoe dient de aanvrager een getekende offerte bij de aanvraag te overleggen.
Deze regeling voorziet niet in het subsidiëren van de aanschaf en plaatsing van zonnepanelen.
Net als bij alle elektrische apparaten staat ook het vermogen van zonnepanelen uitgedrukt in Watt. De productie van elektriciteit is niet gelijkmatig doordat de hoeveelheid zonlicht steeds verandert. Daarom is bij zonnepanelen het maximale vermogen onder ideale omstandigheden aangegeven: Watt-piek (Wp). De te plaatsen zonnepanelen dienen ten minste een productiecapaciteit van 15.000Watt-piek te hebben (15 kWp).
Toelichting op hoofdstuk 13 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor opruiming van drugsafval provincie Zeeland 2020
Het aantal waargenomen drugsdumpingen kent een stijgende trend en is zorgelijk gelet op de schadelijke gevolgen die drugsdumpingen hebben voor mens, dier, natuur en milieu. Wanneer drugsafval in of op de bodem wordt achtergelaten of wordt geloosd of gestort in oppervlaktewater dan dient het conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving te worden verwijderd en dient eventuele daardoor verontreinigde bodem te worden gesaneerd. De werkzaamheden worden daarbij verricht door erkende verwijderaars en bodemsaneringsbedrijven, die beschikken over de daartoe benodigde milieuvergunningen.
Grondeigenaren worden geconfronteerd met het nemen van dergelijke maatregelen. Hoewel verreweg de meeste dumpingen op gemeentelijke grond plaatsvinden, worden ook particulieren gedupeerd. Zij zijn niet altijd in staat om de hoge kosten te dragen, in het bijzonder wanneer ook sprake is van bodemverontreiniging.
Het komt voor dat gemeenten (of namens hen omgevingsdiensten) en waterschappen, vanwege direct gevaar voor milieu en gezondheid, opdracht geven tot afvoer en verwijdering van drugsafval en eventuele sanering op terrein dat in particuliere eigendom is. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 februari 2019 een uitspraak gedaan waarin zij aangeeft dat gemeenten de kosten voor het opruimen van drugsafval niet mogen verhalen op particuliere eigenaren van de grond, tenzij er sprake is van overtreding van een wettelijke verplichting die op die particulier rust. Het is echter begrijpelijk dat gemeenten en waterschappen ook niet alle financiële lasten kunnen dragen.
Het kabinet heeft daarom voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel € 1.000.000 per jaar vrijgemaakt op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Hieruit dient 100% van de directe opruimkosten op particulier terrein te worden gefinancierd. Publiekrechtelijke rechtspersonen worden voor het opruimen van drugsdumpingen op grond of water dat zij in eigendom hebben voor 50% van de kosten gecompenseerd.
Opzet en uitvoering subsidieregeling
Binnen het Interprovinciaal Overleg (IPO) is voor de opruiming van drugsafval een model subsidieregeling opgesteld, die in de afzonderlijke provincies is vastgesteld op grond van de desbetreffende provinciale subsidieverordening. De subsidieregelingen bevatten de grondslag voor het verstrekken van subsidies voor projecten gericht op herstel van bodem of oppervlaktewater in geval van dumping van drugsafval. Projecten kunnen zien op de afvoer en verwijdering van gedumpt drugsafval en verontreinigd oppervlaktewater en de sanering van door gedumpt drugsafval veroorzaakte verontreinigde bodem. De provincie Noord-Brabant voert de subsidieregelingen in mandaat uit voor de verschillende provincies (met uitzondering van de provincie Gelderland). Op grond van de subsidieregelingen kan bij de provincie Noord-Brabant een aanvraag worden ingediend voor projecten met betrekking tot drugsafval dat is afgevoerd en verwijderd in de periode van januari 2019 tot en met november 2020. Aanvragen kunnen worden ingediend in de periode van 8 juni 2020 tot en met 1 december 2020.
Deze subsidieregeling is vastgesteld als bijzonder hoofdstuk van het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 (Asb 2013) op grond van de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 (Asv 2013). Dit betekent dat een aantal aspecten van de verstrekking van subsidies niet in dit hoofdstuk is vastgelegd, maar in de algemene bepalingen van het Asb 2013 en in de Asv 2013. In hoofdstuk 1 van het Asb 2013 staat onder meer wat de termijnen zijn voor het nemen van een beslissing op een aanvraag en ook bevat hoofdstuk 1 van het Asb 2013 algemene verplichtingen voor de subsidieontvanger, zoals de meldingsplicht in geval van het niet, niet tijdig of niet geheel verrichten van de activiteiten dan wel nakomen van de verplichtingen.
Voor een goed begrip van dit hoofdstuk is dus bestudering van hoofdstuk 1 van het Asb 2013 en de Asv 2013 noodzakelijk. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat algemene bepalingen die onverkort van toepassing zijn op subsidies die worden verstrekt op grond van dit hoofdstuk.
Overheidsfinanciering die aan de criteria van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voldoet, vormt staatsteun en dient krachtens artikel 108, derde lid, VWEU bij de Europese Commissie te worden aangemeld. Aangenomen wordt dat het opruimen van drugsafval in het kader van de Europese regelgeving niet kan worden aangemerkt als een economische activiteit, dan wel dat slechts sprake is van een lokaal effect, zodat van staatssteun geen sprake is.
Artikel 13.1 Begripsbepalingen
Bij de omschrijving van het begrip “kosten derden” is aansluiting gezocht bij de wijze waarop dit begrip is gedefinieerd in artikel 1, onder r, van de Regeling uniforme kostenbegrippen en berekeningswijzen subsidies Noord-Brabant 2017.
Onder “sanering van de bodem” wordt in het kader van dit hoofdstuk verstaan: het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd teneinde verontreiniging van de bodem en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken als bedoeld in artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 6.8 van de Waterwet.
Het eerste deel van de begripsomschrijving van “bodem” ziet op het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming. Opgemerkt zij dat het grondwater ook onderdeel uitmaakt van de bodem. Artikel 13 van de Wet bodembescherming bevat een bijzondere regeling voor de aanpak van zogenoemde nieuwe verontreinigingen, dat wil zeggen bodemverontreinigingen die op of na 1 januari 1987 zijn ontstaan. Genoemde regeling heeft voorrang op de in hoofdstuk IV, paragraaf 3, van de Wet bodembescherming vastgelegde regeling voor zogenoemde historische verontreinigingen (dan wil zeggen verontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan). De zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming is van toepassing op degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van die wet, waaronder het laten van stoffen op of in de bodem.
De Wet bodembescherming is ingevolge artikel 99, vierde lid, van de Wet bodembescherming niet van toepassing op de sanering van de bodem en oevers van een oppervlaktewaterlichaam in de zin van artikel 1.1 van de Waterwet. Aangezien het in het kader van deze subsidieregeling wenselijk wordt gevonden dat ook de sanering van verontreinigde bodem en oevers van een oppervlaktewaterlichaam subsidiabel is, is in de begripsomschrijving van “bodem” opgenomen dat daaronder tevens wordt verstaan: de bodem en oevers van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet. In geval van waterbodemsanering is het waterschap bevoegd gezag.
De in artikel 13.2, eerste lid, onder a, genoemde publiekrechtelijke rechtspersonen kunnen op grond van deze regeling zowel aanvragen indienen voor subsidiabele activiteiten op locaties waarvan zij wel als waarvan zij geen eigenaar zijn. Artikel 13.2, eerste lid, onder b, heeft betrekking op natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen die eigenaar dan wel erfpachter zijn van locaties waar drugsafval is gedumpt. Op grond van dit onderdeel kunnen naast particulieren bijvoorbeeld ook Provinciale Landschappen of Natuurmonumenten een aanvraag indienen. Staatsbosbeheer kan op grond van artikel 13.2, eerste lid, onder c, een aanvraag indienen als eigenaar van een locatie waar drugsafval is gedumpt.
Artikel 13.3 Subsidiabele activiteiten
Op grond van dit hoofdstuk kan subsidie worden verstrekt voor het afvoeren en verwijderen van gedumpt drugsafval, het afvoeren en verwijderen van door gedumpt drugsafval verontreinigd oppervlaktewater of sanering van de bodem die is verontreinigd als rechtstreeks gevolg van de aanwezigheid van gedumpt drugsafval. Sanering van de bodem kan gelijktijdig met het opruimen van het drugsafval plaatsvinden, zodat het project beide activiteiten omvat. Het is echter ook mogelijk dat er alleen sprake is van bodemverontreiniging als gevolg van drugsdumping of dat er na een dumping geen sprake is van bodemverontreiniging. In dat geval omvat het project slechts een van genoemde activiteiten.
Artikel 13.5 Subsidievereisten
Artikel 13.5, eerste lid, onder d, bepaalt dat om voor subsidie in aanmerking te komen het gedumpte drugsafval dient te zijn verwijderd en afgevoerd in de periode van januari 2019 tot en met november 2020. Artikel 13.5, eerste lid, onder e, bepaalt welke bewijsstukken bij de subsidieaanvraag gevoegd dienen te worden. Het gaat hierbij om een cumulatieve opsomming van vereisten. De onderbouwing van de vereisten is beperkt omdat de subsidie achteraf wordt verstrekt. Een begroting of projectplan is daardoor niet meer aan de orde. Artikel 13.5, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, bepaalt dat bij de aanvraag een bewijs van melding of aangifte van de dumping bij de politie dient te worden gevoegd. Op grond van artikel 13.5, eerste lid, onderdeel e, onder 3°, dient de aanvrager een factuur te verstrekken van de door derden gemaakte kosten van de afvoer, verwijdering dan wel sanering. Het tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, bepalen dat de afvoer en verwijdering dan wel de sanering plaats moeten hebben gevonden volgens de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Het kader daarbij is onder meer vastgelegd in de Wet bodembescherming, de Waterwet en de Wet milieubeheer. Het derde lid, onder b, bepaalt dat in geval van bodemsanering aan het project een saneringsverslag ten grondslag moet liggen. In artikel 39c van de Wet bodembescherming is een wettelijke verplichting omtrent een dergelijk saneringsverslag opgenomen. Ook in geval van sanering van de waterbodem dient een dergelijk verslag te worden overlegd.
Artikel 13.6 Subsidiabele kosten
De subsidiabele kosten omvatten alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten van derden. Kosten van de eigen inzet van de subsidieaanvrager zijn niet subsidiabel.
Artikel 13.10 bevat als uitgangspunt dat de hoogte van de subsidie, conform de door het Ministerie van Justitie en Veiligheid geschetste uitgangspunten, afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de grond dan wel het water waarop het project betrekking heeft eigendom is van een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, dan wel een publiekrechtelijke rechtspersoon. Ingeval bijvoorbeeld de gemeente een aanvraag indient voor een project dat verband houdt met een drugsafvaldumping op haar eigen grond wordt 50% van de subsidiabele kosten vergoed tot een maximum van € 24.999. Wanneer de grond of het water waarop het project betrekking heeft eigendom is van een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon wordt 100% van de subsidiabele kosten vergoed tot een maximum van € 24.999. Dit percentage geldt daarmee bijvoorbeeld ook voor afvoer en verwijdering van gedumpt drugsafval op grond van Provinciale Landschappen (particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie (stichting)) en Natuurmonumenten (vereniging). Artikel 13.10, onder a, bepaalt dat indien de subsidieaanvrager een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon is die de grond in erfpacht heeft eveneens een percentage van 100% geldt (ook indien de grond bijvoorbeeld in eigendom van de gemeente is). Daarnaast regelt artikel 13.10, onder a, expliciet dat het percentage van 100% eveneens geldt voor grond of water dat in eigendom is van Staatsbosbeheer (een (publiekrechtelijke) rechtspersoon met een wettelijke taak).
Artikel 13.12 Subsidievaststelling
Aangezien het in dit hoofdstuk gaat om een subsidieregeling die met het oog op uniformiteit door alle provincies gelijkluidend wordt vastgesteld, en onze provincie een afwijkend arrangementenkader kent, wordt op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a van de Asv 2013 afgeweken van de arrangementensystematiek van de Asv 2013. In dit geval wordt, nu het gaat om subsidies tot een maximum van € 24.999, aansluiting gezocht bij arrangement 1 van het Rijkssubsidiekader. Gedeputeerde staten stellen de subsidies direct vast. De betaling van het subsidiebedrag vindt in een keer plaats.
Voor bedrijvigheid en een aantrekkelijk vestigingsklimaat zijn kwalitatief goede en moderne bedrijventerreinen van belang. Van gemeenten wordt verwacht dat zij inzetten op het herstructureren van de voorraad in de regio. De uitgifte van bedrijventerreinen in Zeeland is de afgelopen jaren sterk gedaald. De verwachting is dat de komende jaren gemiddeld circa 11 ha bedrijfsterrein per jaar zal worden uitgegeven (Actualisatie vraagraming bedrijventerreinen provincie Zeeland, STEC juni 2016).
In Zeeland bestaat een aanzienlijk aanbod aan uitgeefbaar bedrijventerrein. In de meeste regio's is dit kwantitatief ruim voldoende om de komende tien jaar aan de vraag te kunnen voldoen. Echter, deze terreinen sluiten vaak in kwaliteit of locatie niet aan op de vraag. Dit betekent dat het beleid zich niet alleen moet richten op de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen, maar juist ook op de bestaande terreinen en hoe deze in de toekomst geschikt blijven. Voor terreinen die niet toekomstbestendig zijn, zet de provincie Zeeland daarom in op herstructurering zoals het aanpakken van de infrastructuur of andere vormen van gebruik. In het coalitieprogramma "Krachten bundelen" heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland aangekondigd een impuls te willen geven aan herstructurering van verouderde bedrijventerreinen. De regeling kwaliteitsimpuls voor bedrijventerreinen (Fonds Impuls Bedrijventerreinen) geeft invulling aan deze ambitie.
In dit artikel zijn de definities opgenomen die worden gebruikt in dit hoofdstuk.
actueel regionaal bedrijventerreinprogramma
Het programma bevat een analyse van de bedrijventerreinmarkt, een ruimtelijke ontwikkelingsstrategie, een overzicht van projecten en een uitvoeringsstrategie met als doel te komen tot een zo optimaal mogelijk afgestemde herstructurering en ontwikkeling van bedrijventerreinen. Gedeputeerde staten onderscheiden hierbij de volgende regio's: Schouwen-Duiveland, Tholen, Walcheren, De Bevelanden en Zeeuws-Vlaanderen. Gedeputeerde staten zien een regionaal bedrijventerreinprogramma als actueel wanneer het door gedeputeerde staten is vastgesteld na 1 januari 2016.
Herstructurering is een koepelbegrip voor alle eenmalige ingrepen op een bedrijventerrein die tot doel hebben de veroudering van het terrein (of delen ervan) tegen te gaan en die niet tot het reguliere onderhoud gerekend worden. In onderstaande tabel wordt kort aangegeven wat onder de verschillende vormen van herstructurering wordt verstaan:
In wisselende mate technische, economische, maatschappelijke of ruimtelijke veroudering, met als gevolg het economisch suboptimaal functioneren van de gevestigde bedrijven, verpaupering of verrommeling van de omgeving, inefficiënt ruimtegebruik, een onnodige impuls voor de ontwikkeling van nieuwe uitleglocaties of onveiligheid. De indeling naar deze typen van veroudering is gebaseerd op de indeling die onder andere het Centraal Planbureau en de Taskforce Herstructurering Bedrijventerreinen hanteert.
Is het afnemen van de bijdrage, die het terrein levert aan de economische ontwikkeling van een gemeente/regio (bruto regionaal product, aantal arbeidsplaatsen), maar ook afname van de grondwaarde en technologische veroudering van het bedrijfsonroerendgoed doordat perceel en gebouw incourant zijn geworden.
Betreft de inrichting en lay-out van het bedrijventerrein en de ruimtelijke inpassing in de omgeving. Hierbij speelt ook een eventueel conflict tussen verschillende grondgebruikfuncties c.q. veranderde omgeving waardoor de locatie niet meer passend is voor de functie c.q. het type van bedrijventerrein. Bijvoorbeeld het ontbreken van openbaar vervoer voor arbeidsintensieve bedrijven.
Hierbij moet worden opgemerkt dat meerdere typen veroudering kunnen voorkomen op een bedrijventerrein.
Het beleid van de provincie Zeeland richt zich op voldoende aanbod van kwalitatief hoogwaardige en goed ontsloten bedrijventerreinen in Zeeland om de economische dynamiek optimaal te dienen. De provincie Zeeland bevordert optimale afstemming van vraag en aanbod van bedrijventerreinen, herstructurering van bestaande terreinen, zorgvuldig ruimtegebruik, landschappelijke inpassing en goede bereikbaarheid.
Daarom kan er subsidie verstrekt worden voor een activiteit die tot doel heeft: Het realiseren van een kwaliteitsimpuls voor bedrijventerreinen door middel van herstructurering waardoor het regionaal aanbod aan bedrijventerreinen zo goed mogelijk aansluit bij de vraag.
Onder het eerste lid wordt aangegeven dat de subsidieaanvrager een gemeente moet zijn die gelegen is binnen de provincie Zeeland.
In het tweede lid zijn een aantal weigeringsgronden geformuleerd. De overweging bij deze weigeringsgronden is als volgt:
De regeling is gericht op herstructurering op korte termijn. De activiteit moet daarom binnen een jaar na beëindiging van de openstellingsperiode worden gestart. In het geval er eerst een planologische procedure moet worden doorlopen voor aanvang van de activiteiten, biedt deze termijn van een jaar daarvoor voldoende tijd.
De activiteit moet binnen drie jaar na beëindiging van de openstellingsperiode helemaal gerealiseerd zijn. Het is wel mogelijk om projecten op te delen in opeenvolgende fases, maar dan moet iedere fase afzonderlijk worden aangevraagd en beoordeeld. Na het sluiten van de openstellingsperiode, moet het mogelijk zijn binnen een jaar fysiek aan te vangen met het project.
De provincie hecht er aan dat er goed regionaal bedrijventerreinbeleid wordt gevoerd. Een actueel regionaal bedrijventerreinprogramma vindt de provincie hier een vereiste voor. Daarom kan een subsidie niet worden verleend voor een project dat gelegen is in een regio waar niet aan deze vereiste is voldaan.
Om te zorgen dat alleen projecten die een bepaalde minimale meerwaarde opleveren in aanmerking komen voor subsidie, wordt een subsidie niet verleend in het geval er onvoldoende punten (minder dan 30) voor de criteria kwaliteitsverbetering en locatie tezamen worden gescoord. Subsidie wordt eveneens niet verleend in het geval de som van de gescoorde punten voor alle criteria tezamen minder dan 60 bedraagt.
Herstructurering is een gezamenlijke opgave van overheden en marktpartijen. Daarom geldt dat tenminste 50% van het totaal van de subsidiabele kosten van de activiteit moet worden gefinancierd door andere partijen dan de provincie Zeeland. Dit kan een gemeente zijn, maar bijvoorbeeld ook een bedrijf of bedrijven die voordeel hebben bij de herstructurering.
Het derde lid bepaalt dat gedeputeerde staten op het verzoek van de aanvrager de termijn van drie jaar voor realisatie van het project kunnen verlengen. Dit kan nodig zijn als een project door onvoorziene omstandigheden vertraging heeft opgelopen. De aanvrager moet dan wel schriftelijk motiveren aan gedeputeerde staten waarom uitstel van deze termijn noodzakelijk is.
Het vierde lid bepaalt dat alleen subsidies van meer dan € 50.000,- worden verstrekt. Dit zorgt er voor dat er alleen projecten in aanmerking komen die voldoende impact hebben om effect te hebben en dat de kosten verbonden aan het opstellen en beoordelen van de aanvraag in redelijke verhouding staan tot het subsidiebedrag.
De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000,-. Op deze manier gaat niet het hele beschikbare subsidiebudget op aan één project. Hierdoor heeft de regeling een breder bereik met een grotere zichtbaarheid van de provincie tot gevolg.
Kosten die op grond van het eerste lid niet in aanmerking komen voor subsidie:
Kosten voor marketing en promotie komen niet in aanmerking voor subsidie. Het is niet de bedoeling dat subsidie wordt ingezet voor bijvoorbeeld posters, foldermateriaal en (openings)festiviteiten. Kosten verbonden aan afstemming met bedrijven op het terrein en omwonenden vallen niet onder marketing en promotie.
Kosten die gemaakt worden voor het afwaarderen van de boekwaarde van gronden komen niet in aanmerking voor subsidie. Tekorten op de grondexploitatie als gevolg van noodzakelijke afwaardering van verwachte opbrengsten van gronden, bijvoorbeeld veroorzaakt door (sterk) vertraagde ontwikkeling van bedrijventerreinen, komen dus niet in aanmerking voor subsidie.
Kosten voor bodemsanering komen niet in aanmerking voor subsidie voor zover deze de waardevermeerdering van het terrein als gevolg van de bodemsanering niet overstijgen. De wel voor subsidie in aanmerking komende kosten zijn derhalve de bij de bodemsanering gemaakte kosten, verminderd met de waardestijging van het terrein. De waardestijging van het terrein als gevolg van de bodemsanering dient door een onafhankelijke deskundige te worden vastgesteld. Deze taxatie dient door de aanvrager op grond van artikel 14.7, aanhef en onderdeel c, bij de subsidieaanvraag te worden overgelegd.
In het eerste lid zijn vijf criteria geformuleerd waarop de subsidieaanvragen worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomstig het tweede lid bepaalde weging:
Bij kwaliteitsverbetering gaat het om de mate van vooruitgang die geboekt wordt in de verbetering van het vestigingsklimaat van het bedrijventerrein voor bedrijven. Het kan hierbij gaan om maatregelen die het bedrijventerrein economisch beter laat presteren, maar centraal staat de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en uitstraling op de directe omgeving. Hierin wordt de intensiteit van de ingreep meegewogen. Projecten die uitsluitend bestaan uit investeringen in de openbare ruimte kunnen op dit onderdeel maximaal 20 (van de 40) punten scoren. Meer punten kunnen worden behaald als ook investeringen of activiteiten op private kavels plaatsvinden. Bij de beoordeling van de kwaliteitsverbetering wordt ook de fysieke omvang van de verbetering meegewogen ten opzichte van het gevraagde subsidiebedrag (efficiëntie).
Elk project wordt beoordeeld op de bijdrage die de ontwikkeling op die specifieke locatie levert aan een toekomstbestendige bedrijventerreinvoorraad. Een hoge score kan typisch bij twee vormen van herstructurering behaald worden. Ten eerste het uit de markt nemen van incourant aanbod: het transformeren (saneren) van leegstaand/verouderd bedrijventerrein, gelegen op een economisch/markttechnisch weinig waardevolle locatie, naar een andere bestemming. Ten tweede kunnen projecten hoog scoren wanneer er door herstructurering capaciteit wordt toegevoegd aan de voorraad op kwalitatief hoogwaardig terreinen op een gewilde locatie. Goede economische/markttechnische locaties liggen bijvoorbeeld aan het Kwaliteitsnet goederenvervoer (kaart Mobiliteitsplan) en betreffen bijvoorbeeld ook de zogenaamde “grootschalige bedrijventerreinen”. Het aanbieden van nieuw aanbod na herstructurering zal minder punten opleveren als er in de directe omgeving al veel (vergelijkbaar) aanbod is.
Hierbij gaat het om de inschatting van de verhouding tussen de subsidie en de maatschappelijke meerwaarde. Dit komt tot uitdrukking in de bereidheid van anderen om in het project te investeren en de (in)directe baten voor bedrijven, omwonenden, bezoekers of vastgoedeigenaren. Een hogere hefboom wordt bijvoorbeeld ook gehaald als het aangevraagd bedrag laag is ten opzichte van de cofinanciering. Ook kunnen extra punten worden gescoord als een project deel uitmaakt van een breed gedragen visie of uitvoeringsplan, naast het regionaal bedrijventerreinprogramma. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een stadsontwikkelingsplan of dorpsvisie. Op die manier zet een (klein) project een beweging op een hoger schaalniveau in gang waardoor een hefboomeffect ontstaat.
Punten voor innovatie worden alleen toegekend als er sprake is van een aanpak waarbij gebruikelijke barrières worden doorbroken door een vernieuwende werkwijze. Vanwege het vernieuwende karakter is vooraf niet aan te geven welke aanpak voldoende vernieuwend is om in aanmerking te komen voor punten. Projecten die zich uitstrekken over meerdere gemeenten kunnen bijvoorbeeld als bestuurlijk innovatief worden aangemerkt, maar ook het bijzonder effectief gebruik van het terrein voor verschillende doeleinden of een uitgiftebeleid dat is gebaseerd op het maximaliseren van ketenontwikkeling.
De projecten worden beoordeeld op de mate van duurzaamheid en toekomstbestendigheid. Verduurzaming is belangrijk voor de toekomst van de bedrijventerreinvoorraad. Verduurzaming wordt gerealiseerd door ingrepen die tot doel hebben om de energietransitie, circulaire economie, klimaatadaptatie en vergroting van de biodiversiteit op bedrijventerreinen te realiseren en daarmee bestaande bedrijventerreinen duurzaam in exploitatie te houden. In meer detail gaat het om de volgende duurzaamheidsaspecten:
Om bij het aspect duurzaamheid punten te scoren, ligt de lat hoog. Een project waarbij gebouwen volgens standaard normen worden gebouwd, scoort hierop geen punten. Punten worden alleen toegekend als er sprake is van een extra inspanning of een vernieuwende aanpak. Daarnaast worden ook punten toegekend als het project bijdraagt aan het oplossen van bestaande knelpunten voor de leefbaarheid, die niet op te lossen zijn met het gebruikelijke instrumentarium van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Het kan bijvoorbeeld gaan om geluids- of geurhinder voor omwonenden, gevaarlijke verkeerssituaties of risico's voor omwonenden van bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen.
De subsidieregeling voor kennis- en innovatienetwerken vloeit voort uit Campus Zeeland. Campus Zeeland is een samenwerkingsverband van ondernemers, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en overheden in Zeeland. Zij bundelen de krachten om te zorgen voor een sterke koppeling tussen onderwijs en bedrijfsleven. Dat moet de innovatiekracht van Zeeland vergroten en zorgen voor een toekomstbestendige economie.
Campus Zeeland richt zich vooral op die sectoren die hun oorsprong en voorsprong te danken hebben aan het water dat Zeeland omringt: industrie & maintenance, havens & logistiek, agrofood & seafood, water & energie, vrijetijdseconomie en zorg.
Concreet werkt Campus Zeeland aan drie hoofdthema’s: Onderwijs & Onderzoek, Bèta Campus en Kennis & Innovatienetwerken.
Economische structuurversterking
Met de komst van het Investeringsprogramma Zeeland in Stroomversnelling is het belang van de Zeeuwse kennis- en innovatienetwerken als belangrijke structuur voor de Zeeuwse economie en concurrentiekracht nogmaals benadrukt. Vanwege de complementariteit tussen de doelstellingen van enerzijds de subsidie voor kennis- en innovatienetwerken en anderzijds de subsidie (voor haalbaarheidsonderzoeken en demonstratieprojecten) in het kader van het Investeringsprogramma Zeeland in Stroomversnelling, is er gezocht naar een optimale koppeling tussen deze beide regelingen. Zowel op inhoud als ook op het gebied van governance en beoordeling. Waar de subsidie voor kennis- en innovatienetwerken zich richt op het ondersteunen van het organiserend vermogen van de netwerken, richt de subsidie voor haalbaarheidsonderzoeken en demonstratieprojecten zich op de inhoudelijke projecten die onder andere voortkomen uit de kennis- en innovatienetwerken. Zo dragen deze twee subsidies in samenhang bij aan de economische structuurversterking en het opwerken van projecten richting Europese subsidieprogramma’s. Zo wordt de versterking van de kennis- en innovatienetwerken in samenspel tussen Economic Board en Stuurgroep Campus Zeeland gerealiseerd.
De subsidieregeling versterken van kennis- en innovatienetwerken
Bij de kennis- en innovatienetwerken is in de afgelopen jaren vooral aandacht besteed aan het opbouwen van nieuwe netwerken. In de komende jaren gaat het vooral om het continueren en versterken van bestaande netwerken. Ze krijgen een stevige positie in de uitwerking van innovatieprogramma’s en -projecten, leveren input voor opleidingen van (V)MBO tot en met WO, ze leggen verbindingen met programma’s elders (buurregio’s, nationaal en Europees), ze betrekken meer bedrijven (uit Zeeland en met name MKB) bij innovatieprogramma’s en hebben een reikwijdte en impact voor alle deelgebieden van Zeeland.
De regeling is daarom bedoeld om het organiserend vermogen van bestaande kennis- en innovatienetwerken verder te versterken. De ambitie is dat er in de nabije toekomst één à twee volwassen netwerken per economisch sector in Zeeland actief zullen zijn.
Kennis- en innovatienetwerken die reeds provinciale subsidie ontvangen voor het organiserend vermogen komen niet voor de subsidie versterking van kennis- en innovatienetwerken in aanmerking.
In dit artikel zijn de definities opgenomen van enkele begrippen die worden gebruikt in dit hoofdstuk.
Binnen een triple helix netwerk zijn zowel ondernemers, onderwijs- en/of onderzoeksinstellingen alsook overheden betrokken. De vraag vanuit de ondernemers dient leidend te zijn in het kennis- en innovatienetwerk. Daarom moet een minimum aantal van tien bedrijven onderdeel uitmaken van het kennis- en innovatienetwerk. Daarnaast moeten minimaal twee onderwijs- en/of onderzoeksinstellingen en één overheidspartij deel uit maken van het kennis- en innovatienetwerk.
Een kennis- en innovatienetwerk werkt aan het delen van kennis en het bevorderen van innovatie binnen de betreffende economische sector. Daarom dient het kennis- en innovatienetwerk te beschikken over een meerjarenagenda, dat wil zeggen een strategische meerjaren visie en een jaarlijks uitvoeringsprogramma met daarop innovatieve projecten en programma’s. De vraag vanuit de ondernemers dient leidend te zijn bij de totstandkoming van deze agenda en het uitvoeringsprogramma.
De subsidieregeling is bedoeld voor de versterking van het organiserend vermogen van de bestaande kennis- en innovatienetwerken.
De vraag van ondernemers dient het centraal uitgangspunt te vormen van het kennis- en innovatienetwerk, dat wil zeggen dat deze ondernemersvraag een belangrijke aanleiding is voor de opzet en invulling van het netwerk.
Bij de aanvraag moet een meerjaren agenda worden toegevoegd waarin de gezamenlijke strategische visie is beschreven, inclusief het uitvoeringsprogramma voor het komende kalenderjaar, bestaand uit innovatieve projecten of programma’s en activiteiten. Deze projecten of programma’s worden door de partners in het kennis- en innovatienetwerk gedefinieerd, georganiseerd en opgevolgd, waarbij de vraag vanuit de ondernemers leidend is.
Bij de aanvraag dient beschreven te worden welke connecties of samenwerkingen het kennis- en innovatienetwerk heeft met soortgelijke sectorale netwerken in Zeeland, Nederland of internationaal. Ook moet worden aangegeven op welke wijze het kennis- en innovatienetwerk een bijdrage levert aan het regionale en zo mogelijk nationale en Europese beleid. In de aanvraag moet daarom beschreven worden op welke wijze het kennis- en innovatienetwerk bijdraagt aan de economische en maatschappelijke vraagstukken in de betreffende economische sector.
De subsidie voor kennis- en innovatienetwerken is uitsluitend bedoeld voor de versterking van het organiserend vermogen van het netwerk. De kosten voor het uitvoeren of managen van projecten, voortkomend uit het uitvoeringsprogramma van het kennis- en innovatienetwerk, komen niet voor subsidie in aanmerking. Hiervoor zijn andere subsidieregelingen bedoeld, zoals onder andere de subsidie voor haalbaarheidsonderzoeken en demonstratieprojecten in het kader van het Investeringsprogramma Zeeland in Stroomversnelling.
Dockwize is door de provincie Zeeland aangewezen om begeleiding te bieden aan kennis- en innovatienetwerken met een voorgenomen subsidieaanvraag. De geboden begeleiding is op vrijwillige basis.
In de aanvraag moet worden omschreven welke partijen deelnemen in het netwerk en wat hun inbreng is in het netwerk. Zo moet beschreven worden welke partijen deel uitmaken van de governance structuur (bijvoorbeeld het bestuur of de stuurgroep) van het kennis- en innovatienetwerk en welke partijen betrokken zijn bij de totstandkoming van de meerjaren agenda. Ook moet in de aanvraag beschreven worden op welke wijze en hoeveel overige bedrijven, onderwijs- en/of onderzoeksinstelling(en) en overheden betrokken worden bij de uitvoering van projecten en andere activiteiten.
Voor de beoordeling van de subsidieaanvraag kan advies gevraagd worden aan een extern deskundige. In de praktijk zal, vanwege de samenhang tussen de doelstellingen van enerzijds de subsidie voor kennis- en innovatienetwerken en anderzijds de subsidie voor haalbaarheidsonderzoeken en demonstratieprojecten in het kader van het Investeringsprogramma Zeeland in Stroomversnelling, voor dit advies doorgaans een beroep worden gedaan op de Deskundigencommissie Zeeland in Stroomversnelling. Op die manier is een integrale beoordeling geborgd. Aan de Deskundigencommissie zal gevraagd worden met name te beoordelen of het netwerk bijdraagt aan de versterking van de Zeeuwse concurrentiekracht.
Toelichting op hoofdstuk 17 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie in het kader van Zeeland in Stroomversnelling
Toelichting beoordelingscriteria haalbaarheidsonderzoeken
Bijdrage aan de structuurversterking van de Zeeuwse economie vanuit een strategische agenda
Bij het beoordelen van dit criterium wordt aan de deskundigencommissie gevraagd om een kwalitatief oordeel te vellen over het project in relatie tot de mate waarin het project impact genereert in de Zeeuwse economie in termen van werkgelegenheid, toegevoegde waarde, of efficiency. Hierbij wordt het project beoordeeld op:
De deskundigencommissie let bij de beoordeling van dit criterium op onderstaande zaken: In welke mate heeft het project een innovatief karakter. Het gaat hierbij om product-, proces- en diensteninnovatie. Aspecten die een rol spelen:
Bij het beoordelen van de kwaliteit van het projectplan tellen met name de volgende zaken:
Artikel 17.3.2, vierde lid en artikel 17.3.7
Toelichting beoordelingscriteria demonstratieprojecten
Bijdrage aan de structuurversterking van de Zeeuwse economie vanuit een strategische agenda
Bij het beoordelen van dit criterium wordt gevraagd om een kwalitatief oordeel te vellen over het project in relatie tot de mate waarin het project impact genereert in de Zeeuwse economie in termen van werkgelegenheid, toegevoegde waarde, of efficiency:
De deskundigencommissie kan dit criterium beoordelen, door bijvoorbeeld onderstaande zaken te beoordelen: In welke mate heeft het project een innovatief karakter. Het gaat hierbij vooral product-, proces- en diensteninnovatie. Aspecten die een rol spelen:
de aanvraag wordt beoordeeld op de kwaliteit van de businesscase, de kwaliteit van het consortium, de economische spin-off en het perspectief op doorontwikkeling of opschaling van nieuwe projecten. Daarbij kunnen de deskundigen de businesscase vanuit de volgende vier perspectieven beoordelen:
Tevens zal worden beoordeeld op welke wijze omgang met resultaten na afloop van het project plaatsvindt.
Bij het beoordelen van de kwaliteit van het projectplan tellen met name de volgende zaken:
Toelichting op hoofdstuk 17A Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie in het kader van Zeeland in Stroomversnelling: Human Capital Agenda
Economische structuurversterking: naar een wendbare en weerbare arbeidsmarkt
Met de komst van het Investeringsprogramma Zeeland in Stroomversnelling is het belang van de arbeidsmarkt als belangrijke structuur voor de Zeeuwse economie en concurrentiekracht nogmaals benadrukt. Het vinden van voldoende en gekwalificeerd personeel wordt steeds belangrijker door een groeiende schaarste. Dat stelt Zeeuwse bedrijven, onderwijsinstellingen en overheden voor een grote uitdaging, want voor een sterke economie vormt een wendbare en weerbare arbeidsmarkt een belangrijke voorwaarde.
Om deze uitdaging op een gestructureerde wijze aan te pakken hebben de Zeeuwse overheden, onderwijs en ondernemers de handen ineen geslagen om samen tot duurzame oplossingen te komen voor een toekomstbestendige arbeidsmarkt.
De urgentie van het arbeidsmarkt vraagstuk vraagt van alle betrokken partijen dat zij verder kijken dan hun eigen vraag en grenzen en dat zij de verbinding zoeken om samen méér te bereiken, bijvoorbeeld om sector-brede of juist cross-sectorale oplossingen te realiseren. Het vraagt om vernieuwende oplossingen; het daagt organisaties uit om met frisse, open en kritische blik te kijken naar de rol die zij hierbij kunnen vervullen. De huidige oplossingen voldoen niet (meer) en dus moet er worden gekeken naar nieuwe, innovatieve vormen van aanpak. Met andere woorden, oplossingen door middel van sociale innovatie.
Het aanjagen van sociale innovatie op de arbeidsmarkt
De subsidie voor projecten op het gebied van de human capital agenda in het kader van het investeringsprogramma Zeeland in Stroomversnelling richt zich op het oplossen van de krapte op de arbeidsmarkt en draagt daarmee bij aan de structuurversterking van de Zeeuwse economie door middel van het aanjagen van projecten geënt op sociale innovatie op de arbeidsmarkt. Sociale innovatie is dan het toepassen van nieuwe vormen van organisatie, methodes en/of door middel van het introduceren van nieuwe producten en diensten met een meetbare of waarneembare impact op het arbeidsmarktvraagstuk.
De subsidie heeft daarmee als doel om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken en een arbeidsmarkt te realiseren die wendbaar en weerbaar is, waarin de verbindingen binnen en tussen sectoren sterk en effectief zijn, werknemers zich optimaal kunnen bewegen, werkgevers vernieuwende oplossingen zoeken en toepassen en waarin organisaties met lef nieuwe samenwerkingen (of samenwerkingsvormen) aangaan en nieuwe methodes ontwikkelen en/of toepassen.
Subsidie kan worden verstrekt voor projecten gericht op de ontwikkeling van een sociale innovatie* die betrekking heeft op één of meer van de volgende thema’s:
Dynamisch managen: nieuwe managementvaardigheden en -methodieken; Dynamisch managen doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van medewerkers en stuurt daar actief op aan. Dit stimuleert motivatie, creativiteit en ondernemerschap. Dialoog, interactie en transparantie tussen werkgever en werknemer zijn hierbij belangrijke facetten.
Werknemer in eigen kracht: mobiliteit, flexibiliteit en lef op de arbeidsmarkt; Voor behoud en versterking van onze economische positie in een steeds dynamischer (internationale) markt én voor werkzekerheid van alle werkenden is meer flexibiliteit, lef en mobiliteit op de arbeidsmarkt een voorwaarde. Uitgangspunt is dat iedereen talenten heeft; de kunst is die te (willen) zien.
Mobiliteit leren en ontwikkelen: de juiste mensen op de juiste plek met de juiste kwalificaties; De arbeidsmarktpositie van werknemers verbetert sterk door mobiliteit. Mobiliteit is het nieuwe-leren-in-de-praktijk. Mobiliteit bevordert informeel leren waardoor er minder risico is op verlies van (bedrijf)specifieke vaardigheden bij een eventueel ontslag.
Duurzame inzetbaarheid: stimuleren van eigenaarschap bij medewerkers op het gebied van vitaliteit, flexibiliteit en maatschappelijke weerbaarheid; Afgelopen jaren verschijnen steeds meer afspraken onder de noemer van vitaliteit, wendbaarheid & weerbaarheid en de lichamelijk en geestelijk fitte medewerker. Duurzame inzetbaarheid beoogt het stimuleren van eigenaarschap bij medewerkers op het gebied van vitaliteit, wendbaarheid (flexibiliteit) en maatschappelijke weerbaarheid. Medewerkers krijgen inzicht in de eigen (werk)situatie; nu en in de toekomst. Zij kunnen zelf doelen stellen om de inzetbaarheid te vergroten. Bijvoorbeeld door het volgen van opleidingen en (loopbaan)coaching.
Leven lang leren en ontwikkelen: wendbare, flexibele werknemers die zich kunnen blijven ontwikkelen en mee kunnen met de nieuwste ontwikkelingen. Voor een kenniseconomie is voortdurende kennisontwikkeling en -overdracht van groot belang. Daarom is het cruciaal dat het ‘leven lang leren’-principe als een vanzelfsprekend onderdeel wordt gezien van het arbeidsproces. Zo zijn organisaties en hun werknemers wendbaarder en zijn bedrijven beter in staat te innoveren of om innovatieve ontwikkelingen snel op te pakken. Het leven lang leren zorgt voor een krachtig en waardevol menselijk kapitaal, een belangrijk onderdeel voor een sterke economie.
Sociale innovatie betreft dus de vernieuwing van het arbeidsproces, met als doel de arbeidsproductiviteit en de arbeidsparticipatie te verhogen. Sociale innovatie houdt in dat in mens en organisatie wordt geïnvesteerd, bijvoorbeeld door het werk anders te organiseren, gezondheidsbeleid in te voeren, het kennisniveau en employability (inzetbaarheid) van werknemers te verhogen, arbeidsvoorwaarden te moderniseren en door sociaal beleid te koppelen aan de bedrijfsdoelstellingen. Sociale innovatie kortom, is dus veel méér dan het doorvoeren van technologische vooruitgang, zoals het ontwikkelen van nieuwe producten, diensten en processen.
Bij sociale innovatie zijn vele partijen (o.m. management, werknemers, klanten, politiek/overheid, vakbonden) en arbeidsaspecten (o.m. bedrijfscultuur, arbeidsparticipatie, beloningsbeleid, employability, markt) betrokken. De wijze waarop sociale innovatie vorm wordt gegeven hangt samen met het type organisatie; sociale innovatie is in alles maatwerk.
Een belangrijk doel van de regeling is om, naast de directe bijdrage die de projecten leveren aan het oplossen en aanpakken van de krapte op de arbeidsmarkt, tot overdraagbare methodieken te komen die ook door andere partijen, buiten het consortium, kunnen worden toegepast. De projectresultaten, instrumenten en methodieken die voortkomen uit deze regelingen leveren daarmee opnieuw waarde op voor de Zeeuwse arbeidsmarkt (en daarbuiten). Het is daarom van belang dat de aanvragers deze overdraagbaarheid meenemen in de aanpak van het project zodat dit zo goed mogelijk kan worden gewaarborgd.
Toelichting op Artikel 17A.3, eerste lid, onderdeel g
Van belang is om te benoemen dat een onderwijs- of kennisinstelling bij een project de rol van werkgever kan vervullen wanneer een project zich richt op het oplossen van krapte op de arbeidsmarkt binnen de sector onderwijs.
Toelichting op Artikel 17A.4, eerste lid, onderdeel f en artikel 17A.8, eerste lid
Toelichting beoordelingscriteria
Bijdrage aan de structuurversterking van de Zeeuwse economie door het oplossen van de krapte op de arbeidsmarkt
Bij het beoordelen van dit criterium wordt aan de deskundigencommissie gevraagd om een kwalitatief oordeel te vellen over het project in relatie tot de mate waarin het project impact genereert in de Zeeuwse economie in termen van het oplossen van de krapte op de arbeidsmarkt, werkgelegenheid, toegevoegde waarde of efficiency. Hierbij wordt het project beoordeeld op:
Mate van innovativiteit voor Zeeland
De deskundigencommissie let bij de beoordeling van dit criterium op onderstaande zaken: In welke mate heeft het project een innovatief karakter voor Zeeland. Het gaat hierbij om de ontwikkeling van een nieuwe organisatorische vorm (samenwerkingsverbanden, relaties) en/of de ontwikkeling van een nieuw product, een nieuwe dienst of een nieuwe methode. Aspecten die een rol spelen:
Het perspectief van het project
De aanvraag wordt beoordeeld op de kwaliteit van de businesscase, de economische spin-off en het perspectief op doorontwikkeling of opschaling van nieuwe projecten. Daarbij kunnen de deskundigen de businesscase vanuit de volgende vier perspectieven beoordelen:
2. organisatorisch perspectief;
Bij het beoordelen van de kwaliteit van het projectplan tellen met name de volgende zaken:
Toelichting op hoofdstuk 17B Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie in het kader van Zeeland in Stroomversnelling: Vestigingsklimaat
Toelichting beoordelingscriteria (toelichting op artikelen 17B.2.2, derde lid, 17B.3.2, derde lid, 17B.2.6 en 17B.3.6)
Bijdrage aan de structuurversterking van de Zeeuwse economie door het vergroten van de leefbaarheid
Bij het beoordelen van dit criterium wordt aan de deskundigencommissie gevraagd om een kwalitatief oordeel te vellen over het project in relatie tot de mate waarin het project impact genereert in de Zeeuwse economie in termen van het vergroten van de leefbaarheid, waardoor het aantrekkelijker wordt voor (potentiële) werknemers om zich in een Zeeuwse gemeente te vestigen. Hierbij wordt het project beoordeeld op:
Perspectief op continuïteit van het project (alleen bij pilots)
De aanvraag wordt beoordeeld in welke mate de continuïteit van het project geborgd is. Er kan hierbij gelet worden op het draagvlak van het project onder inwoners of (potentiële) werknemers, de haalbaarheid en het perspectief op doorontwikkeling of opschaling van nieuwe projecten. Beoordeling vindt plaats vanuit organisatorisch en financieel perspectief.
Bij het beoordelen van de kwaliteit van het projectplan tellen met name de volgende zaken:
Toelichting behorende bij Hoofdstuk 20: Bijzondere bepalingen voor het verstrekken van cofinanciering voor het Operationeel Programma Zuid-Nederland 2014-2020
Voor de periode 2014-2020 heeft de Europese Commissie € 113 miljoen beschikbaar gesteld uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), ten behoeve van de uitvoering van het operationeel programma Zuid-Nederland (OPZuid). Het EFRO maakt deel uit van het Europees cohesiebeleid, dat tot doel heeft de economische groei en werkgelegenheid te bevorderen en klimaatverandering, energieafhankelijkheid en sociale uitsluiting aan te pakken. Voorwaarde voor de Europese subsidie is dat provincies, het Rijk en het bedrijfsleven ook bijdragen aan het programma. Daarmee komt naar verwachting voor de jaren 2014-2020 in Zuid-Nederland in totaal € 321 miljoen beschikbaar voor kansrijke projecten die bijdragen aan een innovatiever, duurzamer en socialer Zuid-Nederland. Dit hoofdstuk valideert het Zeeuwse deel van de nationale cofinanciering.
Voor de uitvoering in Zuid-Nederland is Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant aangewezen als Managementautoriteit. De Managementautoriteit heeft op 25 februari 2015 de Subsidieregeling Operationeel Programma Zuid-Nederland 2014-2020 (hierna: Subsidieregeling OPZuid) vastgesteld.
De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Algemene subsidieverordening Zeeland 2013 (Asv) en het Algemeen subsidiebesluit Zeeland 2013 (Asb) zijn op dit hoofdstuk van toepassing. De Asv is een kaderverordening. De Asv bevat algemene (procedure) bepalingen, waaronder delegatie- en bevoegdheidsbepalingen. In het Asb zijn de algemene bepalingen uit de Asv verder uitgewerkt. Onderwerpen die geregeld zijn in de Awb, de Asv en het Asb worden niet herhaald in dit hoofdstuk. In het hoofdstuk wordt aangesloten bij de Subsidieregeling OPZuid. Dit betekent dat daar waar de Asv en het Asb en de Subsidieregeling OPZuid niet op elkaar aansluiten, de Subsidieregeling OPZuid voorgaat. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat de arrangementensystematiek uit de Asv en het Asb buiten toepassing blijven in dit hoofdstuk. Tot slot heeft het volledig aansluiten bij de Subsidieregeling OPZuid tot gevolg dat onderwerpen die reeds uitputtend zijn geregeld in die regeling, niet zijn opgenomen in dot hoofdstuk, zoals weigeringsgronden, subsidiabele kosten en verplichtingen.
Bij subsidieverlening op grond van dit hoofdstuk kan sprake zijn van staatssteun, indien de aanvrager een onderneming is in de zin van het Europese recht en voor het overige voldoet aan de criteria van staatssteun. Staatssteun is in beginsel verboden, maar uitzonderingen zijn mogelijk. Afhankelijk van het project wordt in dit hoofdstuk gebruik gemaakt van één van de vrijstellingen uit artikelen 25 tot en met 31 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Per project wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de wet- en regelgeving omtrent staatssteun. Indien sprake is van staatssteun, geen van de vrijstellingen uit de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing is en het gevraagde subsidiebedrag onder de de-minisdrempel blijft, dan wordt gebruik gemaakt van de de-minimisverordening. Indien gebruik wordt gemaakt van de-minimisverordening, is vanuit het Europees recht geen sprake van staatssteun. Omdat de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies een minimum van kosten van € 200.000,- als ondergrens voor de totale subsidiabele kosten stelt en deze grens doorwerkt in dit hoofdstuk, is de verwachting dat weinig gebruik zal worden gemaakt van de de-minimisverordening.
Aangezien subsidie op grond van dit hoofdstuk alleen kan worden verleend aan degenen die op grond van de Subsidieregeling OPZuid subsidie hebben aangevraagd, is de doelgroep in dit hoofdstuk beperkt tot deze groep aanvragers.
Artikel 20.3 Subsidiabele activiteiten
Met de activiteit ‘versterking van het innovatiesysteem binnen de technologiedomeinen Logistiek, Maintenance en Biobased wordt volledig aangesloten bij paragraaf 2 van de Subsidieregeling OPZuid. Eén van de speerpunten van het OPZuid is innovatiebevordering, onder andere door het versterken van het open innovatiesysteem door in te zetten op het ondersteunen van verdergaande samenwerking in de innovatieketen tussen bedrijfsleven, overheden en kennisinstellingen. In het programmadocument OPZuid 2014-2020 is dit beschreven in paragraaf 2.A.1, onderdeel ‘Investeringsprioriteit 1.B – Specifiek doel 1.B.1’.
De activiteit het ‘versterken van het valorisatievermogen van het MKB’ sluit aan bij paragraaf 3 van de Subsidieregeling OPZuid. In het programmadocument OPZuid 2014-2020 is dit beschreven in paragraaf 2.A.1, ‘onderdeel ‘Investeringsprioriteit 1.B – Specifiek doel 1.B.2’. Met het versterken van het valorisatievermogen van het MKB binnen de internationale en nationale topclusters, wordt beoogd een bijdrage te leveren aan het oplossen van geïdentificeerde maatschappelijke uitdagingen en versterking van de topclusters.
Met de activiteit ‘duurzame versterking van het systeem waarbinnen arbeidsvraag- en aanbod op elkaar worden afgestemd’ wordt aangesloten bij paragraaf 4 van de Subsidieregeling OPZuid. In het programmadocument OPZuid 2014-2020 is dit beschreven in paragraaf 2.A.1, onderdeel ‘investeringsprioriteit 1.B– Specifiek doel 1.B.13. Dit betreft de duurzame versterking van het systeem waarbinnen arbeidsvraag- en aanbod binnen de RIS3 topclusters op elkaar worden afgestemd om het innovatiepotentieel van de topclusters optimaal te benutten.
De activiteit ‘de slimme uitrol van innovatieve koolstofarme technologieën en instrumenten ten gunste van de gebouwde omgeving’ sluit aan bij paragraaf 5 van de Subsidieregeling OPZuid. In het programmadocument OPZuid 2014-2020 is dit beschreven in paragraaf 2.A.1, onderdeel ‘investeringsprioriteit 4.F– Specifiek doel 4.F.1. Deze prioriteit richt zich op het stimuleren van innovatie gekoppeld aan slimme uitrol van koolstofarme technologieën en instrumenten gericht op de gebouwde omgeving. In het verlengde hiervan omvat de doelgroep van deze prioriteit de partijen die de praktijktoepassing van innovaties op het gebied van koolstofarme technologie en instrumenten binnen hun verantwoordelijkheid kunnen realiseren. Daarnaast omvat de doelgroep de partijen die innovatieve toepassingen of specifieke kennis daarover aanbieden. Daarmee omvat de doelgroep onder andere de Zuid-Nederlandse steden (gemeenten) en andere overheden, naast bedrijven, woningcorporaties en kennisinstellingen.
Artikel 20.4 Weigeringsgronden
In het eerste lid wordt aangesloten bij de weigeringsgronden van artikel 1.3 van de Subsidieregeling OPZuid. Om te bereiken dat alleen subsidie wordt verstrekt aan aanvragers die ook subsidie ontvangen op grond van de Subsidieregeling OPZuid, is daarnaast opgenomen dat subsidie wordt geweigerd als de subsidieaanvraag op grond van de Subsidieregeling OPZuid door de Managementautoriteit, is afgewezen.
Artikel 20.5 Subsidievereisten
Uit dit artikel blijkt dat moet worden voldaan aan het vereiste dat het project wordt uitgevoerd in Zuid-Nederland en ten goede komt aan de provincie Zeeland. Met deze bepaling wordt beoogd een relatie te leggen tussen de cofinanciering op grond van dit hoofdstuk en het aandeel van het project dat ten goede komt aan de provincie Zeeland.
Artikel 20.6 Subsidiabele kosten
In dit artikel wordt voor de toepassing van de subsidiabele kosten aangesloten bij de artikelen 2.4, 3.4, 4.4 en 5.4 van de Subsidieregeling OPZuid en de onderliggende regelgeving. In deze artikelen van de Subsidieregeling OPZuid worden de artikelen 1.3 tot en met 1.5 van de REES (thans de Regeling Europese EKZ- en LNV-subsidies) en artikel 69 van de Verordening van toepassing verklaard. Hierin zijn bepalingen opgenomen over de subsidiabele kosten en de berekening van loonkosten en eigen arbeid. Uitdrukkelijk is bepaald dat artikel 1.3.1 van het Asb van toepassing is.
Artikel 20.7 Vereisten indiening subsidieaanvraag
Omdat de subsidieaanvragen moeten worden ingediend binnen de in afzonderlijke openstellingsbesluiten vast te stellen tenderperiodes, wordt in het tweede lid afgeweken van artikel 1.4.1 van het Asb. In dat artikel is bepaald dat de subsidieaanvraag tenminste acht weken voor het begin van de activiteit wordt ingediend, tenzij anders is bepaald in het Asb.
Artikel 20.8 Beslissing op de aanvraag
Om de subsidieverlening op grond van dit hoofdstuk af te stemmen op de subsidieverlening door de Managementautoriteit op grond van de Subsidieregeling OPZuid, wordt afgeweken van de beslistermijn van acht weken na ontvangst van de volledige aanvraag, zoals bepaald in artikel 1.5.2, eerste lid, van het Asb.
Nu in het kader van subsidies op grond van dit hoofdstuk meerdere tenderperiodes kunnen worden opengesteld, geschiedt de vaststelling van subsidieplafonds voor die tenderperiodes in afzonderlijke openstellingsbesluiten.
Met dit artikel wordt geregeld dat in geval meerdere subsidies voor hetzelfde project zijn aangevraagd, Gedeputeerde Staten van Zeeland nooit meer subsidie hoeven te verlenen dan op grond van de staatssteunregels is toegestaan.
De toets of het project past binnen een van de vrijstellingen op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening vindt reeds plaats in het kader van de Subsidieregeling OPZuid.
Dit artikel regelt dat in geval de Managementautoriteit een rangschikking heeft gemaakt op grond van artikel 2.8, artikel 3.8, artikel 4.8 of artikel 5.8 van de Subsidieregeling OPZuid, subsidie wordt verleend op grond van de volgorde zoals die op basis van die rangschikking tot stand is gekomen. Als de Managementautoriteit geen rangschikking heeft gemaakt, maken Gedeputeerde Staten van Zeeland zelf een rangschikking op grond van de Subsidieregeling OPZuid. Op grond van die regeling worden aanvragen, bij overschrijding van het subsidieplafond, op basis van een aantal criteria gerangschikt. Deze rangschikking wordt overeenkomstig, dus zodra het plafond van artikel 20.9 wordt bereikt, toegepast, evenals de loting bij gelijke rangschikking.
Overigens kan dit betekenen dat projecten weliswaar binnen het subsidieplafond van de Subsidieregeling OPZuid passen, maar niet binnen het subsidieplafond op grond van dit hoofdstuk. De aanvraag wordt in dat geval op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb geweigerd.
Artikel 20.12 Verplichtingen van de subsidieontvanger
Om te bereiken dat de verplichtingen uit de Subsidieregeling OPZuid zoveel mogelijk aansluiten op subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk en opeenstapeling van verplichtingen zoveel mogelijk moet worden voorkomen, zijn de artikelen 1.6.3 en 1.6.6, derde lid, van het Asb buiten toepassing gelaten. Uit het tweede lid blijkt dat de verplichtingen in artikel 1.5 van de Subsidieregeling OPZuid en onderliggende regelgeving ook gelden voor de ontvangers van subsidie op grond van dit hoofdstuk.
Omdat voor de bepalingen omtrent de vaststelling van subsidie volledig wordt aangesloten bij de Subsidieregeling OPZuid en deze bepalingen afwijken van de Asv, wordt gebruik gemaakt van de in artikel 3, vierde lid, onder b, van de Asv vermelde bevoegdheid om af te wijken van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Asv en daarmee ook van de paragrafen 1.7 tot en met 1.9 van het Asb.
In artikel 3, tweede lid, van de Asv is bepaald dat er drie verschillende arrangementen gelden bij het verstrekken van subsidies. In de toelichting bij artikel 3, vierde lid, van de Asv is vermeld dat onderdeel b ziet op de situatie waarin meerdere bestuursorganen subsidie verstrekken voor dezelfde activiteit, hetgeen onder meer aan de orde is bij cofinanciering van een Europees programma.
Toelichting op hoofdstuk 21 Bijzondere bepalingen voor verstrekking van subsidie voor het uitvoeren van duurzaamheidsscans voor bedrijven en bedrijventerreinen
In Zeeland bestaat een aanzienlijk areaal aan bedrijventerrein. Een deel van deze terreinen is verouderd en op veel terreinen wordt slechts incidenteel of op individuele basis aandacht aan duurzaamheid gegeven. Er is een integrale aanpak nodig die de bestaande bedrijventerreinen in Zeeland aantrekkelijk en duurzaam houdt. Dit voorkomt dat nieuwe bedrijventerreinen gebouwd worden, terwijl andere bestaande terreinen in onbruik raken. Zo blijft de huidige voorraad bedrijventerreinen in gebruik én in de toekomst aantrekkelijk als vestigingsplaats. Lang niet alle bedrijvigheid vindt op bedrijventerreinen plaats. Ook buiten de bedrijventerreinen zijn er bedrijven die een hoog energieverbruik hebben. Ook hier kan aanzienlijke duurzaamheidswinst geboekt worden.
De subsidie richt zich op het uitvoeren van duurzaamheidsscans op bedrijventerreinen of bij groepen van bedrijven die veel energie verbruiken. Deze scans of onderzoeken zijn er op gericht om inzage te krijgen in de mogelijkheid om bedrijventerreinen te verduurzamen qua energiegebruik en/of het met de bestaande gebruikers mogelijk is om de gebouwen op het terrein energieneutraal te maken, kansen voor circulair bouwen te benutten en om het terrein klimaatbestendig te maken. In de scan kan onder meer het volgende in kaart gebracht worden:
De duurzaamheidsscans zijn er op gericht om inzage te krijgen in de mogelijkheden om bedrijventerreinen te verduurzamen, maar hebben tevens tot doel om een keuze te maken voor de locatie van een demonstratieproject voor verduurzaming van bedrijventerreinen in het kader van de Regiodeal Zeeland, onderdeel Verduurzaming en herstructurering bedrijventerreinen.
In dit artikel zijn de definities opgenomen die worden gebruikt in dit hoofdstuk.
De subsidie is gericht op bedrijven die gevestigd zijn op een bedrijventerrein, maar tevens op een groep of categorie van bedrijven die niet, of niet alleen op bedrijventerreinen gevestigd zijn. Een dergelijke categorie bedrijven kan een hoog energieverbruik hebben, waarbij in potentie een aanzienlijke reductie van CO2 mogelijk is. Hierbij wordt verwezen naar het activiteitenbesluit milieubeheer (afdeling 2.16 Energiebesparing, artikelen 2.14c-2.15), waar voor bedrijven met een elektriciteitsverbruik groter dan 50.000 kWh en/of gasverbruik groter dan 25.000 m3 een energiebesparingsplicht geldt. Per 1 juli 2019 bestaat daarnaast de informatieplicht, de verplichting om over de uitgevoerde energiebesparende maatregelen te rapporteren. Door een duurzaamheidscan kunnen ook daar kansen op aanzienlijke verduurzaming in beeld worden gebracht.
Bij het onderzoek naar kansen voor verduurzaming van een bedrijventerrein en de daarop gevestigde bedrijven dienen naast energietransitie aan tenminste twee van de drie onder artikel 21.2 b t/m e genoemde verduurzamingsaspecten aandacht te worden besteed.
In geval van een onderzoek naar kansen voor verduurzaming van een groep of categorie bedrijven die niet gevestigd zijn op een bedrijventerrein dient deze groep ten minste 20 bedrijven te omvatten die dienen te voldoen aan de energiebesparingsplicht op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Met dit aantal wordt een voldoende omvang van de te realiseren besparingen mogelijk gemaakt. Dit onderzoek kan zich alleen richten op het aspect energietransitie, waarbij naast besparing van energie ook aandacht dient te zijn voor de omschakeling naar hernieuwbare energiebronnen.
Artikel 21.3 stelt nadere eisen aan de onderwerpen die in de rapportage van de duurzaamheidsscan tenminste aan de orde dienen te komen.
Onder het eerste lid wordt aangegeven dat de subsidieaanvrager een gemeente moet zijn die gelegen is binnen de provincie Zeeland.
In het tweede lid zijn een aantal weigeringsgronden geformuleerd. De overweging bij deze weigeringsgronden is als volgt:
De activiteit moet binnen één jaar na beëindiging van de openstellingsperiode volledig gerealiseerd zijn. Deze termijn is bepalend om het de geïdentificeerde verduurzamingsmaatregelen in beschouwing te kunnen nemen als demonstratieproject. Het is wel mogelijk om projecten op te delen in opeenvolgende fases, maar dan moet iedere fase afzonderlijk worden aangevraagd en beoordeeld. Na het sluiten van de openstellingsperiode, moet het mogelijk zijn binnen drie maanden fysiek aan te vangen met het project.
Het derde lid bepaalt dat gedeputeerde staten op het verzoek van de aanvrager de termijn van één jaar voor uitvoering van het project kunnen verlengen. Dit kan nodig zijn als een project door onvoorziene omstandigheden vertraging heeft opgelopen. De aanvrager moet dan wel schriftelijk motiveren aan gedeputeerde staten waarom uitstel van deze termijn noodzakelijk is.
De subsidie bedraagt maximaal € 40.000,-. Op deze manier is het mogelijk om meerdere onderzoeken in de provincie te ondersteunen. Hierdoor heeft de regeling een breder bereik met een grotere zichtbaarheid van de provincie tot gevolg.
Verduurzaming is een gezamenlijke opgave van overheden en marktpartijen. Daarom geldt dat tenminste 50% van het totaal van de subsidiabele kosten van de activiteit moet worden gefinancierd door andere partijen dan de provincie Zeeland. Dit kan een gemeente zijn, maar bijvoorbeeld ook een bedrijf of bedrijven die voordeel hebben bij de verduurzaming.
Kosten die op grond van het eerste lid niet in aanmerking komen voor subsidie:
In dit artikel worden aanvullende eisen aan de subsidieaanvraag gegeven. Lid a en b vraagt om een plan van aanpak en de offerte van het bedrijf dat de gemeente de duurzaamheidsscan laat uitvoeren. Lid c geeft aanwijzingen met betrekking tot het doel van de subsidie, namelijk het betrekken van de verschillende aspecten van verduurzaming energietransitie, circulaire economie, klimaatadaptatie en vergroting van de biodiversiteit bij het onderzoek en de verwachting t.a.v. de reductie van de CO2-uitstoot. Het reduceren van CO2-uitstoot is een belangrijke doelstelling uit het Klimaatakkoord.
Lid d en e vraagt een nadere aanduiding van de deelname van bedrijven, respectievelijk voor bedrijven gevestigd op een bedrijventerrein of voor een groep of categorie bedrijven niet gevestigd op een bedrijventerrein.