Organisatie | Venray |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelverordening Wet werk en bijstand gemeente Venray 2013 |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Maatregelverordening WWB |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
07-03-2013 | Nieuwe verordening | 05-02-2013 Peel en Maas, 14-2-2013 | Onbekend |
gelezen het advies van de Cliëntenraad WWB van 7 december 2012,
gelezen het advies van B en W van 18 december 2012, nr. , inzake Maatregelverordening WWB en Maatregelverordening IOAW en IOAZ,
gelezen het advies van de commissie Welzijn van 17 januari 2013,
gelet op artikel 8, eerste lid onderdelen b, h en i van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van de bijstand als gevolg van gedragingen van belanghebbende bij verordening te regelen,
overwegende dat het noodzakelijk is de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 60b van de Wet werk en bijstand bij verordening te regelen,
Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen
Artikel 2 – Het verlagen van de uitkering
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel toegepast.
Artikel 5 – Ingangsdatum en tijdvak
Indien de belanghebbende, binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, wederom zijn verplichtingen verwijtbaar niet nakomt, wordt de termijn bedoeld in het vierde lid, en welke in de hoofdstukken 2 en 3 vermeld staan, verdubbeld. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid.
Artikel 6 – Samenloop van gedragingen
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan meerdere gedragingen die het niet nakomen van een verplichting inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste maatregel geldt.
Hoofdstuk 2 – Maatregel in verband met plicht tot arbeidsinschakeling, behoud van arbeid en tegenprestatie
Artikel 7 – Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbende die als schending van één van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 9, 9a, 10a en 44a van de wet kunnen worden aangemerkt, alsmede het niet behouden van arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen, bedoeld inartikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet, niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;
het in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of beëindiging van het traject;
het in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of beëindiging van het traject;
Hoofdstuk 3 – Maatregel in verband met andere gedragingen dan schending van de inlichtingen- dan wel arbeidsverplichtingen
Artikel 9 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel toegepast die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.
In afwijking van het eerste en tweede lid bedraagt de maatregel bij onverantwoord besteden van vermogen: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, gevolgd door 50% van de bijstandsnorm gedurende de overige maanden. Het totaal aantal maanden is gelijk aan het aantal maanden dat belanghebbende geen beroep had hoeven doen op bijstand als hij zijn vermogen wel verantwoord had besteed, uitgaande van een besteding van 1,5 maal de bijstandsnorm.
Artikel 10 – Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete
In afwijking van het bepaalde in artikel 9 wordt, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete, een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste maand gerekend vanaf de start van de bijstandsverlening.
Artikel 11 – Zeer ernstige misdragingen
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt, indien sprake is van verbaal geweld, afgezien en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.
Hoofdstuk 4 – Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
Artikel 14 – Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet
In afwijking van artikel 13 kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:
Artikel 15 – Eerder opgelegde bestuurlijke boetes
De artikelen 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de wet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.
Artikel 8, eerste lid, WWB legt de gemeenteraad de verplichting op bij verordening regels te stellen met betrekking tot:
Onder h: het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid (uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, WWB, niet te willen nakomen en dit heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet);
De relatie met de re-integratieverordening
Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een klant de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.
Deze verordening is ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Hier worden alleen de begrippen omschreven die niet voorkomen in de WWB.
Artikel 2 – Het verlagen van de uitkering
In de maatregelenverordening is voor een aantal gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, een standaardmaatregel vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
Los daarvan vloeit uit het maatwerkkarakter van de bijstand voort, dat burgemeester en wethouders een op te leggen maatregel dienen af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat burgemeester en wethouders bij elke op te leggen maatregel zullen moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken bijstandsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat burgemeester en wethouders bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten doorlopen:
Artikel 3 – Berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Voor 18 tot 21-jarigen die een lage jongerennorm WWB ontvangen, wordt indien noodzakelijk aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud verleend. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm WWB wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-plussers. Voorts kan de bijzondere bijstand worden verlaagd als de bijstandsbehoeftigheid ontstaan is door eigen verwijtbaar gedrag, bijvoorbeeld duurzame gebruiksgoederen die door onachtzaamheid verloren zijn gegaan. Daarnaast kan het zeer ernstig misdragen leiden tot verlaging van de bijzondere bijstand. Dat zal vooral aan de orde zijn als er slechts bijzondere bijstand en niet ook algemene bijstand aan de belanghebbende wordt verleend. Tenslotte kan nog de bijzondere bijstand worden verlaagd, indien sprake is van een zelfstandige, voor de aangegeven kosten.
Artikel 4 – Afzien van het opleggen van een maatregel
In artikel 18, tweede lid, WWB is reeds bepaald dat afgezien dient te worden van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat burgemeester en wethouders geen maatregelen opleggen voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een maatregel , indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie. De gedraging is wel verwijtbaar, maar om andere redenen wordt afgezien van toepassing van een maatregel.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 5 – Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Uitgangspunt daarbij is dat er sprake is van lik-op-stuk. De maatregel wordt daarom gekoppeld aan de datum van de gedraging. Slechts indien dat niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de datum van de gedraging niet bekend is, gaat de maatregel in op een latere datum.
Voorbeeld: de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden op 15 september. Dit wordt op 18 oktober geconstateerd. De bijstand over september is inmiddels uitbetaald, de bijstand over oktober nog niet. De maatregel wordt in dat geval opgelegd per 1 oktober.
Let op: De ingangsdatum van de maatregel kan nooit voor de datum van de gedraging liggen. Ook niet als in het voorbeeld de bijstand over september nog niet uit is betaald. In dat geval is de ingangsdatum 15 september (de datum van de gedraging).
Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, namelijk voor de duur van één maand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Burgemeester en wethouders kunnen na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zullen burgemeester en wethouders de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid, WWB.
Het vijfde lid regelt dat er een verdubbeling van de duur van de maatregel plaatsvindt als er sprake is van recidive. Het zesde lid regelt dat de termijn nogmaals wordt verdubbeld, indien er binnen 12 maanden na het besluit waarbij de recidive-maatregel is opgelegd, wederom een verwijtbare gedraging plaatsvindt.
Artikel 6 – Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op meerdere gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.
Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel van toepassing is.
Artikel 7 – Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.
Artikel 8 – De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Artikel 9 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel.
Bij de vaststelling van de hoogte van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.
Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Het tweede lid regelt de hoogte van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Bij het onverantwoord besteden van vermogen is er voor gekozen om de duur van de maatregel te koppelen aan de periode dat een belanghebbende onafhankelijk van bijstand had kunnen blijven.
Hier is vastgelegd dat de maatregel op de bijzondere bijstand 100% bedraagt bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dan moet wel vaststaan dat er een causaal verband tussen beroep op deze voorzieningen is en de gedraging die uiting geeft aan tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef.
Artikel 10 – Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete
Het sanctieregime in de sociale zekerheidswetten wordt aangescherpt. In wezen wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan) zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en Gemeente (voor wat betreft de IOAW en IOAZ)) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geeffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en indien andere middelen ontbreken, zullen zij dan een beroep moeten doen op de bijstand.
In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
Het artikel is zo geredigeerd dat belanghebbende in beginsel in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terecht komt. Hetgeen inhoudt dat ook aan hem in beginsel één maand vanaf datum bijstandsverlening geen bijstand toekomt, gevolgd door twee maanden bijstand ter hoogte van 50% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Opgemerkt zij nog dat de bepaling waarin situaties worden benoemd op basis waarvan de verrekening enkel met in achtname van de beslagvrije voet wordt toegepast, niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dit houdt verband met het feit dat het hier niet om verrekenen maar om het verlagen van de bijstand gaat. Bij verlaging van de bijstand is artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand van toepassing. Dat houdt in dat de maatregel zal moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. In dat kader kan ook rekening worden gehouden met situaties die om een beperktere maatregel vragen.
Artikel 11 – Zeer ernstige misdragingen
Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen, indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, bijvoorbeeld UWV WERKbedrijf .
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);
d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);
f. combinatie van agressievormen.
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
In lid 2 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.
Artikel 12 – Nadere verplichtingen
In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.
Doordat de WWB een vangnet is, wordt het niet redelijk geacht om de drie maanden volledig te verrekenen zonder de beslagvrije voet in acht te nemen. Het college verrekent daarom slechts één maand zonder in achtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden blijft de belanghebbende beschikken over een inkomen ter hoogte van 50% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben.
Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 50% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten gewoon mee.
Artikel 14 – Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet
Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.
In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van artikel 13 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door een volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.
Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat geld nodig is voor noodzakelijke medicatie of de aanwezigheid van kinderen. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen.
Artikel 15 – Eerder opgelegde bestuurlijke boetes
In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boete gaan verrekenen, dan regelt dit artikel dat de artikelen 13 en 14 van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 16 – De inwerkingtreding