Organisatie | Uithoorn |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Huisvestingsverordening 1999 |
Citeertitel | Huisvestingsverordening 1999 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-07-1999 | 01-01-2016 | nieuwe regeling | 24-06-1999 Uithoornse Courant, 30-06-1999 | B19900588 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
wet : de Huisvestingswet;
besluit : het Huisvestingsbesluit;
woonruimte : het daaromtrent in artikel 1, eerste lid, onder b, en in artikel 1, derde lid, onder a en b, van de wet bepaalde;
huisvestingsvergunning : de vergunning bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet;
economische binding : de binding van een persoon aan de regio, daarin gelegen dat die persoon met het oog op de voorziening in het bestaan - een redelijk belang heeft zich in de regio te vestigen; een economische binding wordt in elk geval aangenomen ten aanzien van die personen die voor de voorziening in het bestaan zijn aangewezen op het duurzaam verrichten van arbeid binnen of vanuit de regio gedurende tenminste 18 uur per week;
maatschappelijke binding : de binding van een persoon aan het ROA-gebied daarin gelegen dat die persoon een redelijk met de regionale samenleving verband houdend belang heeft zich in dit gebied te vestigen, met dien verstande dat een maatschappelijke binding in elk geval wordt aangenomen ten aanzien van:
huurprijs : de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woonruimte, uitgedrukt in een bedrag per maand, dan wel, indien het betreft een standplaats of een ligplaats, het bedrag dat is verschuldigd voor het innemen van de stand-, onderscheidenlijk ligplaats, uitgedrukt in een bedrag per maand;
huurprijsgrens : het bedrag gelijk aan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Huursubsidiewet;
koopprijsgrens : het daaromtrent in artikel 6, derde lid, onder a, van de wet bepaalde;
inkomen : het daaromtrent in de artikelen 7, juncto artikel 8, derde en vierde lid, van het besluit bepaalde;
eigenaar : het daaromtrent in artikel 1, tweede lid, van de wet bepaalde;
onttrekkings vergunning : de vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet;
onttrekking van woonruimte : het aan de bestemming tot bewoning onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door eenzelfde huishouden van dezelfde omvang, als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is;
Artikel 2.1.2 Nadere afperking
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.1 is het bepaalde in dit hoofdstuk niet van toepassing op:
woonruimten als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de wet;
Paragraaf 2.2 Registratie van woningzoekenden
Artikel 2.2.2 Beëindiging inschrijving
De inschrijving in het register van woningzoekenden wordt beëindigd, indien:
Artikel 2.2.3 Centrale registratie
Eigenaren van woonruimten die zelf een registratie van woningzoekenden bijhouden, zijn verplicht de informatie waarover zij in dat verband beschikken aan burgemeester en wethouders te verstrekken teneinde deze met de informatie uit het in artikel 2.2.1 bedoelde register samen te voegen tot een voor de subregio dan wel regio geldend register van woningzoekenden.
Paragraaf 2.3 Huisvestingsvergunning
Artikel 2.3.1 Vergunningvereiste
Het is - behoudens met een door of namens burgemeester en wethouders verstrekte huisvestingsvergunning - verboden een zelfstandige woonruimte in gebruik te nemen of te geven, waarvan de huurprijs per maand, respectievelijk de koopprijs, gelijk is aan of minder bedraagt dan de huurprijsgrens, respectievelijk de koopprijsgrens.
Artikel 2.3.2 Aanvragen van de vergunning
De aanvraag voor een huisvestingsvergunning bevat in elk geval:
indien de aanvraag een huisvestingsvergunning voor een huurwoning betreft, behoudens de gevallen bedoeld in artikel 1623h, zesde lid, 1623i, derde lid of 1623l, eerste lid, van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek: een verklaring van de verhuurder waaruit blijkt, dat deze bereid is de woning aan de aanvrager te verhuren;
indien de aanvraag een huisvestingsvergunning voor een huurwoning betreft, behoudens de gevallen bedoeld in artikel 1623h, zesde lid, 1623i, derde lid of 1623l, eerste lid, van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek: een verklaring van de verhuurder waaruit blijkt, dat deze bereid is de woning aan de aanvrager te verhuren;
Artikel 2.3.3 Criteria voor vergunningverlening
Burgemeester en wethouders verlenen de huisvestingsvergunning indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de aanvrager of één van de leden behoort tot een van de categorieën als genoemd in artikel 6 van het besluit;
er is voor de woonruimte in het register van woningzoekenden niet een ander huishouden ingeschreven, dat gegadigde is voor de woonruimte en waarvoor met toepassing van het bepaalde in paragraaf 2.4 en/of artikel 2.5.3 de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringender noodzakelijk is. Deze voorwaarde is alleen van toepassing indien de woonruimte niet door de eigenaar ervan wordt betrokken;
Het in het vorige lid, onder e bepaalde blijft buiten toepassing indien zich een situatie voordoet als aangegeven in artikel 9 van het besluit.
Artikel 2.3.5 Vruchteloze aanbieding
Een huisvestingsvergunning wordt aan iedere aanvrager verleend indien de woonruimte door de eigenaar gedurende een termijn van tenminste drie maanden zonder resultaat is aangeboden aan woningzoekenden die krachtens het bepaalde in artikel 2.3.3 voor die woonruimte in aanmerking komen en de eigenaar heeft voldaan aan de overige leden van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
De woonruimte moet tegen een redelijke vraagprijs op basis van taxatiewaarde voor koopwoningen en Huurprijzenwet woonruimte voor huurwoningen zijn aangeboden, conform artikel 26, tweede lid van de wet.
Paragraaf 2.4 Met voorrang toewijzen van woonruimten
Artikel 2.4.3 Wijziging en intrekking
Bij gewijzigde omstandigheden kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op verzoek van de woningzoekende, besluiten de inhoud van de afgegeven urgentieverklaring te wijzigen. Dit wordt ter kennis van de woningzoekende gebracht door middel van een gewijzigde urgentieverklaring. Hierbij kunnen burgemeester en wethouders de in artikel 2.4.2, onder 2 bedoelde indicatieve termijn verlengen.
Paragraaf 2.5 Leegmelding en voordracht
Artikel 2.5.1. Melding van ter beschikking komen
De eigenaar van een woonruimte, aangewezen in artikel 2.1.1, is verplicht om het ter beschikking komen van die woonruimte onverwijld aan burgemeester en wethouders te melden. Het daaromtrent bepaalde in artikel 18 van de wet is van overeenkomstige toepassing.
Met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 19, 20en 21 van de wet kunnen burgemeester en wethouders aan de eigenaar van een ter beschikking gekomen woonruimte die behoort tot de in artikel 2.1.1 aangewezen categorieën een voordracht tot verhuring van de woonruimte aan een door burgemeester en wethouders aangegeven woningzoekende doen.
Voor plaatsing op de in het vorige lid bedoelde voordracht komen in aanmerking de woningzoekenden die voldoen aan de in artikel 2.3.3 genoemde criteria voor vergunningverlening.
3. a. Binnen twee weken nadat de eigenaar het ter beschikking komen van de woonruimte heeft gemeld of anderszins is gebleken dat de woonruimte ter beschikking is gekomen, zenden burgemeester en wethouders een voordracht van ten hoogste 3 woningzoekenden, of berichten zij aan de eigenaar dat geen voordracht zal worden gedaan. Van de voordracht worden de desbetreffende woningzoekenden door burgemeester en wethouders schriftelijk in kennis gesteld.
Binnen twee weken na ontvangst van de voordracht dient de eigenaar de woningzoekende(n) te benaderen en burgemeester en wethouders schriftelijk te berichten of met (één van) de woningzoekende(n) een huurovereenkomst zal worden afgesloten. Indien de eigenaar de voorgedragen woningzoekende(n) weigert, dient hij de reden daarvan schriftelijk aan burgemeester en wethouders te berichten.
Burgemeester en wethouders stellen de voorgedragen woningzoekende(n) hiervan in kennis en geven daarbij aan wat het gevolg van de procedure zal zijn. Indien een voorgedragen woningzoekende de woonruimte weigert, dient hij/zij de reden daarvan schriftelijk aan burgemeester en wethouders te berichten.
Indien de woonruimte door de voorgedragen woningzoekende(n) wordt geweigerd, of de eigenaar van de woonruimte de voorgedragen woningzoekende(n) om naar het oordeel van burgemeester en wethouders gegronde redenen weigert, kan een tweede voordracht worden gedaan binnen twee weken nadat burgemeester en wethouders van de weigering in kennis zijn gesteld.
Indien de eigenaar niet binnen de gestelde termijn een bericht als bedoeld in het derde lid, onder b heeft gezonden of als hij de voorgedragen woningzoekende(n) zonder naar het oordeel van burgemeester en wethouders gegronde reden weigert, kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig hoofdstuk IV van de wet tot vordering van de woonruimte overgaan.
Artikel 3.2 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder onttrekkingsvergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1:
Artikel 3.2 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder onttrekkingsvergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1:
Artikel 3.4 Criteria voor vergunningverlening
Indien de aanvraag betrekking heeft op samenvoeging of omzetting van woonruimte en één of meer van de betrokken leefruimten een huur- of koopprijs heeft beneden de huur- of koopprijsgrens en er, ongeacht de nieuwe huur- of koopprijs, naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende compensatie als bedoeld in artikel 3.1.5 wordt geboden, wordt de onttrekkingsvergunning in ieder geval verleend indien:
Indien burgemeester en wethouders hebben vastgesteld dat zowel het belang van de aanvrager als het belang van de volkshuisvesting zwaar wegen, of dat het belang van de aanvrager niet opweegt tegen het belang van de volkshuisvesting, wordt de onttrekkingsvergunning verleend, indien voldoende compensatie als bedoeld in artikel 3.1.5 wordt geboden en overigens aan door burgemeester en wethouders gestelde voorwaarden en voorschriften is voldaan.
Bij het als compensatie toevoegen van woonruimte, zoals bedoeld in het eerste lid, dient door de aanvrager binnen vier weken na de bekendmaking van het desbetreffende besluit van burgemeester en wethouders een waarborgsom te worden betaald, die gelijk is aan het bedrag dat het moeten worden betaald indien hij voor de in dat besluit gestelde financiële compensatievoorwaarde zou hebben gekozen.
Burgemeester en wethouders kunnen beslissen tot gehele of gedeeltelijke vrijstelling van compensatie bij samenvoeging, indien de eigenaar/bewoner een eigen investering doet ten behoeve van noodzakelijk bouwkundig herstel. Daarbij geldt dat de vrijstelling afhangt van de hoogte van de investering in relatie tot de economische marktwaarde van de (kleinste) woning.
Indien sprake is van het gebruik van woonruimte zonder onttrekkingsvergunning anders dan voor permanente bewoning, kunnen burgemeester en wethouders de woonruimte verzegelen. Deze verzegeling wordt opgeheven op het moment dat de woonruimte in gebruik genomen wordt voor bewoning, of dat de woonruimte door verhuur of verkoop opnieuw voor bewoning wordt bestemd, of indien alsnog een onttrekkingsvergunning wordt verleend.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een bijzondere hardheid, ten gunste van een aanvrager af te wijken van deze verordening.
Hij die handelt in strijd met het bepaalde in een van de artikelen 2.2.3, 2.3.1, 2.5.1, 2.5.2 of 3.1.2 wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste vier maanden of een geldboete van de derde categorie. De genoemde strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
Met de opsporing van de bij artikel 5.2 strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en de in artikel 75 van de wet aangewezen ambtenaren, belast de in het eerste lid genoemde ambtenaren, voor zover zij door de minister van justitie daartoe zijn aangewezen.
In de gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders, waarbij zij zich uitsluitend zullen laten leiden door overwegingen betrekking hebbend op de evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte.
Artikel 5.5 Onderzoek en rapportage
Burgemeester en wethouders rapporteren tenminste eenmaal per jaar uiterlijk in de maand juni aan de raad over de situatie op de plaatselijke woningmarkt.
Artikel 5.6 Overleg bij wijziging
Bij de voorbereiding van een besluit tot wijziging van deze verordening plegen burgemeester en wethouders overleg met de in de gemeente werkzame, ingevolge artikel 70, eerste lid, of artikel 72, eerste lid van de Woningwet toegelaten instellingen en met andere daarvoor naar hun oordeel in aanmerking komende organisaties die binnen de gemeente op het gebied van de woonruimteverdeling werkzaam zijn.
Eigenaren van meer dan 25 woonruimten in de gemeente dan wel toegelaten instellingen als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet waarmee geen overeenkomst als bedoeld in artikel 4.1 is gesloten, zijn verplicht jaarlijks vóór 1 april aan de gemeenteraad verslag uit te brengen over de wijze waarop zij zorg gedragen hebben voor de huisvesting van één- en meer-persoonshuishoudens in het algemeen, alsmede in het bijzonder van de volgende categorieën woningzoekenden:
Vastgesteld in de openbare vergadering van de
raad van Uithoorn van 24 juni 1999, nr. 9
de secretaris, de voorzitter,
(mr G. Roodhart) (mevr. H.L. Groen)
Verwijzingen naar diverse wetteksten
Artikel 1, eerste lid, onder b, van de wet luidt:
woonruimte: besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Artikel 1, derde lid, van de wet luidt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder woonruimten mede begrepen:
Artikel 7, eerste lid, van de wet luidt:
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
De gemeenteraad kan, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestings-verordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huis-vestingsvergunning is verleend.
s. huurprijsgrens: In artikel 13, eerste lid, onder a, van de Huursubsidiewet is dit bedrag ¦ 1.085 (peildatum 1 juli 1998). Per 1 juli 1999 is dit bedrag ¦ 1.107.
u. koopprijsgrens: Artikel 6, derde lid, van de wet luidt:
De grenzen bedoeld in het tweede lid, bedragen:
1. voor de aanwijzing van woonruimte als bedoeld in dat lid, onder a: het in de betrokken gemeente geldende hoogste bedrag voor de koopsom van een woonruimte, voor het verkrijgen in eigendom waarvan aan degene die zodanige woonruimte als eigenaar zal bewonen, afhankelijk van de hoogte van diens inkomen, krachtens wettelijk voorschrift van overheidswege subsidie kan worden verstrekt.;
Per 1 januari 1999 is dit bedrag ¦ 183.000. Het wordt in principe jaarlijks geïndexeerd.
De tekst van het tweede lid van artikel 6 van de wet luidt:
Behoudens het bepaalde in het vierde lid, kan, indien de koopprijs onder-scheidenlijk de huurprijs daarvan de ter zake in het derde lid gestelde grens te boven gaat, een aanwijzing evenmin betreffen:
woonruimten die in gebruik zullen worden genomen door de eigenaar ervan in de zin van het Burgerlijk Wetboek, en die hetzij niet eerder bewoond zijn geweest, hetzij sedert de eerste ingebruikname, dan wel gedurende tenminste de zes maanden waarin zij laatstelijk bewoond zijn geweest, bewoond werden door de eigenaar ervan in de zin van het Burgerlijk Wetboek, en
Het vierde lid van artikel 6 luidt:
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, kunnen woonruimten als daar bedoeld worden aangewezen, voor zover zodanige aanwijzing in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte, noodzakelijk is in verband met uit bovengemeentelijk ruimtelijk beleid voortvloeiende geringe mogelijkheden tot uitbreiding van de woonruimte-voorraad in de betrokken gemeente of in één of meer kernen, behorend tot die gemeente. Zodanige aanwijzing behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.
v. inkomen: Artikel 7 van het besluit luidt:
In deze paragraaf wordt onder inkomen verstaan: het belastbaar inkomen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan wel, indien geen aanslag in de inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, het zuiver loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, of een op vergelijkbare wijze bepaald bedrag.
Artikel 3, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 luidt:
Belastbaar inkomen is het in een kalenderjaar genoten inkomen verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen.
Artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt:
Voor de toepassing van het tweede lid en de artikelen 16 en 20 worden de buiten het Rijk verblijf houdende Nederlander die in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, alsmede zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot en de kinderen voor wie hij ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet recht op kinderbijslag heeft, geacht binnen het Rijk te wonen. Het bepaalde in de vorige volzin blijft buiten toepassing ten aanzien van de aldaar bedoelde Nederlander, echtgenoot en kinderen:
w. eigenaar: Artikel 1, tweede lid, van de wet luidt:
Voor zover niet ander is bepaald, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder eigenaar van een woonruimte of een gebouw verstaan: degene die bevoegd is tot het in gebruik geven van die woonruimte of dat gebouw. Onder “eigenaar in de zin van het Burgerlijk Wetboek” wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan: de erfpachter, vruchtgebruiker, gerechtigde tot een appartementsrecht als bedoeld in artikel 106 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, of degene aan wie door een rechtspersoon het gebruiksrecht van een woonruimte is verleend.
cc. onttrekkingsvergunning: Artikel 30, eerste lid, van de wet luidt:
Het is verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
Artikel 6, eerste lid, van de wet luidt:
Een aanwijzing als bedoeld in artikel 5, kan niet betreffen woonruimten bestemd voor inwoning.
Artikel 2.3.2, eerste lid, onder c
De artikelen 1623h, zesde lid, 1623i derde lid, en 1623l, eerste lid, van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek betreffen medehuurderschap.
Artikel 1623h, zesde lid, luidt:
Is ten aanzien van de woonruimte de Woonruimtewet 1947 (thans Huisvestingswet 1993) van toepassing, dan zet de medehuurder (in afwijking van het bepaalde in het vorige lid) de huurovereenkomst slechts voort, indien de kantonrechter dit heeft bepaald op een daartoe door die persoon binnen twee maanden na het tijdstip waarop hij huurder is geworden, gedaan verzoek en in elk geval zolang op dit verzoek nog niet onherroepelijk is beslist. De kantonrechter wijst het verzoek slechts af, indien de verzoeker niet een vergunning van burgemeester en wethouders krachtens de Woonruimtewet 1947 (thans Huisvestingswet 1993) overlegt.
Artikel 1623i, derde lid, luidt:
De kantonrechter wijst het verzoek bedoeld in het vorige lid (verzoek om de huurovereenkomst te mogen voortzetten van medehuurder of van een persoon die geen medehuurder was, maar wel zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft en met de overleden hoofdhuurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad) in ieder geval af:
Artikel 1623l, eerste lid, luidt:
De huurder van woonruimte, die een ruil van woonruimte wenst te bewerkstelligen, kan vorderen dat de kantonrechter, ongeacht enig andersluidend beding, hem zal machtigen om een ander in zijn plaats als huurder te stellen. Indien op de woonruimte hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing is, moet de eiser een ten behoeve van de voorgestelde huurder afgegeven huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van die wet met betrekking tot die woonruimte overleggen.
Artikel 2.3.3.,eerste lid, onder d
Artikel 6 van het besluit luidt:
Een onderscheid naar economische of maatschappelijke binding wordt niet gemaakt ten aanzien van woningzoekenden:
Artikel 13c, eerste lid, van de wet luidt:
Behoudens het bepaalde in het tweede lid, wordt geen onderscheid naar economische of maatschappelijke binding gemaakt ten aanzien van woningzoekenden:
die met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet als vluchteling zijn toegelaten of van wie het verzoek om toelating als vluchteling is afgewezen, onder verlening, gelijktijdig of nadien, van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet, zonder dat daaraan beperkingen zijn verbonden, een en ander indien zij in verband met die omstandigheid woonruimte behoeven;
die een procedure tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed aanhangig hebben gemaakt en een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 822 en 823 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hebben verkregen, indien zij in verband met die omstandigheid dringend woonruimte behoeven.
In het tweede lid van artikel 13c van de wet is bepaald:
Voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is in verband met uit bovengemeentelijk ruimtelijk beleid voortvloeiende geringe mogelijkheden tot uitbreiding van de woonruimtevoorraad in de gemeente of in één of meerdere kernen, behorend tot de gemeente, kunnen gedeputeerde staten bij het verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, onderscheidenlijk provinciale staten bij een beleidsregel als bedoeld in artikel 61, toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid, onder a, b, d en e.
Artikel 9 van het besluit luidt:
Voor zover de verordening bepaalt dat bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, of artikel 12, eerste lid, van de wet, voorziet de verordening erin dat de desbetreffende bepalingen buiten toepassing blijven, indien een huisvestingsvergunning wordt aangevraagd:
door degene die ingevolge artikel 1623g, eerste lid, of 1623h, eerste lid, van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek medehuurder van de betrokken woonruimte was, indien deze de huurovereenkomst voortzet krachtens artikel 1623g, derde lid, 1623h, zesde lid, of 1623i, eerste lid, van boek 7A van het wetboek;
door personeel als bedoeld in artikel 6, onder b.
Artikel 11, eerste lid, van de wet luidt:
De gemeenteraad kan, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestings-verordening tevens bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waar-voor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
Artikel 12, eerste lid, van de wet luidt:
De gemeenteraad kan, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en echtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening bovendien bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan personen, die zijn geplaatst op een door burgemeester en wethouders aan de eigenaar van de betrokken woonruimte gedane voordracht.
Artikel 1623g, eerste lid, luidt:
De echtgenoot van een huurder is van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt, ongeacht of de huurover-eenkomst vóór dan wel na het aangaan van het huwelijk is gesloten.
Artikel 1623g, derde lid, luidt:
Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder.
Artikel 1623h, eerste lid, luidt:
Indien op het gezamenlijke verzoek van de huurder van woonruimte en van een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is, de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, zich tot de kantonrechter wenden met het gezamenlijke verzoek te bepalen dat deze persoon met ingang van een in de beschikking te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.
Artikel 1623h, zesde lid, luidt:
Is ten aanzien van de woonruimte de Woonruimtewet 1947 (thans Huisvestingswet) van toepassing, dan zet de medehuurder in afwijking van het vorige lid de huurovereenkomst slechts voort, indien de kantonrechter heeft bepaald op een daartoe door die persoon binnen twee maanden na het tijdstip waarop hij huurder is geworden, gedaan verzoek en in elk geval zolang op dit verzoek nog niet onherroepelijk is beslist. De kantonrechter wijst het verzoek slechts af, indien de verzoeker niet een vergunning van burgemeester en wethouders krachtens de Woonruimtewet 1947 (thans Huisvestingswet 1993) overlegt.
Artikel 1623h, vijfde lid, luidt:
De bepalingen omtrent het eindigen van de huurovereenkomst zijn op de personen bedoeld in het vorige lid afzonderlijk van toepassing, met dien verstande dat een persoon de hoedanigheid van medehuurder in ieder geval verliest, indien hij zijn hoofdverblijf niet langer in de woonruimte heeft. Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder.
Artikel 1623h, vierde lid, luidt:
Voor de verplichtingen in de huurovereenkomst zijn de persoon die de huurovereenkomst heeft aangegaan en ieder van de personen die op grond van dit artikel medehuurder of huurder is, hoofdelijk jegens de verhuurder aansprakelijk, met dien verstande dat een medehuurder niet aansprakelijk is voor verplichtingen, die reeds opeisbaar waren voordat hij medehuurder werd.
Artikel 1623i, eerste lid, luidt:
Bij het overlijden van de huurder van woonruimte zet de medehuurder de huurovereenkomst als huurder voort. Hij kan de huurovereenkomst binnen zes maanden na het overlijden bij deurwaardersexploit of aangetekende brief opzeggen met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de opzegging.
Voor de tekst van artikel 6, onder b, zie hiervoor bij artikel 2.3.3.
Artikel 26, tweede lid, van de wet luidt als volgt:
Het eerste lid is slechts van toepassing:
Het eerste lid van dit artikel luidt:
Een huisvestingsvergunning wordt voorts aan iedere aanvrager verleend, indien de woonruimte door de eigenaar gedurende een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening te bepalen termijn van ten hoogste dertien weken vruchteloos is aangeboden aan de woningzoekenden, die ingevolge het bepaalde krachtens de artikelen 9, 10, 11 en 12 voor die woonruimte in aanmerking komen.
De gemeenteraad wijst in de huisvestingsverordening de categorieën van woningzoekenden aan die met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning in aanmerking komen.
De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening voorts bepalen dat een of meer daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte, in verband met de aard, grootte of prijs van die woonruimte, slechts passend is voor een daarbij aangewezen gedeelte van de ingevolge artikel 9 aangewezen categorieën van woningzoekenden.
De gemeenteraad kan, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening tevens bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
Bij toepassing van het eerste lid stelt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening tevens criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in artikel 9, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.
De gemeenteraad kan, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening bovendien bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan personen, die zijn geplaatst op een door burgemeester en wethouders aan de eigenaar van de betrokken woonruimte gedane voordracht.
Bij toepassing van het eerste lid stelt de gemeenteraad in de huis-vestingsverordening tevens vast welke categorieën woningzoekenden in aanmerking komen om op een voordracht als bedoeld in het eerste lid te worden geplaatst en volgens welke criteria binnen die categorieën van woningzoekenden de rangorde naar urgentie wordt bepaald.
Tot uiterlijk twee weken nadat het ter beschikking komen van de woonruimte ingevolge artikel 18, eerste lid, is gemeld, kunnen burgemeester en wethouders aan de eigenaar een of meer woningzoekenden voordragen die behoren tot de ingevolge artikel 12, tweede lid, aangewezen categorieën.
Bij het opstellen van de voordracht slaan burgemeester en wethouders acht op de rangorde naar urgentie, zoals die ingevolge artikel 12, tweede lid, is vastgesteld.
Artikel 18, eerste lid, van de wet luidt:
De eigenaar van een woonruimte die is aangewezen overeenkomstig artikel 12, eerste lid, is verplicht het ter beschikking komen van die woonruimte onverwijld aan burgemeester en wethouders te melden.
In afwijking van artikel 19, eerste lid, doen burgemeester en wethouders geen voordracht, indien aan de door de eigenaar voorgedragen woningzoekende op grond van de ingevolge de artikelen 9, 10 en 11 (zie hiervoor bij artikel 2.3.5) geldende eisen een huisvestingsvergunning kan worden verleend en er voor het doen van een voordracht geen in aanmerking komende woning-zoekenden zijn ingeschreven wier behoefte aan woonruimte urgenter is dan die van de door de eigenaar voorgedragen woningzoekende.
Gelijktijdig met de intrekking van een voordracht overeenkomstig heet eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders aan de eigenaar opnieuw één of meer woningzoekenden voordragen die behoren tot de ingevolge artikel 12, tweede lid, aangewezen categorieën. Artikel 19, tweede lid, artikel 20, en het eerste lid van dit artikel zijn van toepassing.
In afwijking van het tweede lid kan geen nieuwe voordracht meer worden gedaan, zodra 10 weken zijn verstreken nadat het ter beschikking komen van de woonruimte ingevolge artikel 18, eerste lid, is gemeld.
Hoofdstuk IV van de wet bevat de artikelen, op grond waarvan woonruimte door burgemeester en wethouders kan worden gevorderd. Voor meer informatie hieromtrent wordt kortheidshalve verwezen naar deze artikelen.
Artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering luidt:
Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993;
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn tevens belast:
de inspecteur-generaal van de volkshuisvesting, bedoeld in artikel 94 van de Woningwet;
de inspecteurs van de volkshuisvesting, bedoeld in artikel 94 van de Woningwet, en aan dezen toegevoegde ambtenaren.
Artikel 70, eerste lid, van de Woningwet luidt:
Verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen, die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en niet beogen uitkeringen te doen anders dan in het belang van de volkshuisvesting, kunnen bij koninklijk besluit worden toegelaten als instellingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam.
Artikel 72, eerste lid, van de Woningwet luidt:
Verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen, die mede in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn, kunnen bij koninklijk besluit als zodanig worden toegelaten.