Organisatie | Nijmegen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012B |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012B |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet werk en bijstand art. 8, 1e lid, onderdeel b, art. 8a, art. 18
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-11-2012 | 26-09-2013 | Onbekend | 24-10-2012 Gemeenteblad 2012/095 | Raadsvoorstelnummer 136/2012 |
Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012B
De raad van de gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van 24 oktober 2012;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 9 oktober 2012, nr. 12.0024598;
gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;
overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand bedoeld in artikel 18 van de Wet werk en bijstand;
vast te stellen de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012B
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder:
benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen ten onrechte als bijstand is verstrekt. Indien het bruto bedrag niet kan worden bepaald omdat het boekjaar nog niet is verstreken, wordt de netto vordering fictief verhoogd met een percentage ter hoogte van de toepasselijke belasting- en premieheffing.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende, naar het oordeel van het college, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of artikel 30c tweede lid en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak
Indien de opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 10 of artikel 11 niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging van de uitkering, wordt de maatregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is uitgevoerd, alsnog uitgevoerd indien de belanghebbende binnen een termijn van twaalf maanden na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt.
HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID.
Artikel 7. Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel b van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand door een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 8 tweede lid onder b, c en d van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand te weigeren of niet te behouden.
het door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid of een van de voorzieningen als bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand en artikel,27 eerste en tweede van de Re- integratieverordening Wet werk en bijstand, zoals die luidde op 31 december 2010.
Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel
De duur en - met uitzondering van het bepaalde onder e.- de hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid, worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
De duur en - met uitzondering van het bepaalde in het eerste lid, onder e.- de hoogte van de maatregel als bedoeld in het tweede lid, worden nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit zoals bedoeld in het tweede lid opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.
HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
Artikel 9. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente
1.Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet voor de door het college vastgestelde datum en -indien van toepassing- de door het college gestelde nadere termijn, te verstrekken of indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet nakomt, zonder dat dit een benadelingsbedrag tot gevolg heeft, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid en derde lid.
2.De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
Artikel 10. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente
benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-;
c twintig procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-;
f twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een periode van vier maanden plus een maand voor elke € 6.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 10.000,- uitstijgt.
3De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL
Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1.Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet onverantwoord is besteed, wordt een maatregel opgelegd. De hoogte van de maatregel is 20%.
De duur van de maatregel is gelijk aan de periode dat, als gevolg van deze gedraging tot een hoger bedrag, eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan met een maximum van 24 maanden.
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat geen of geen tijdige aanvraag wordt gedaan van een voorliggende voorziening, wordt een maatregel opgelegd van maximaal 100% voor de duur van een maand. Onder voorliggende voorziening wordt in dit verband verstaan de voorziening zoals bedoeld in artikel 15 van de wet die voorliggend is voor wat betreft de algemene bijstand. De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte en de duur van de voorliggende voorziening waarop aanspraak gemaakt had kunnen worden.
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat voorafgaande aan de bijstandsverlening door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet is behouden, wordt een maatregel opgelegd van maximaal 100% voor de duur van een maand.
HOOFDSTUK 5. BELEIDSPLAN HANDHAVING
Artikel 14. Het handhavingsbeleid
Het college biedt tenminste eenmaal per vier jaar een handhavingsbeleidsplan aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand, en de te verwachten- en behaalde resultaten. Jaarlijks legt het college verantwoording af aan de raad over de uitvoering van het handhavingsbeleidsplan.
Artikel 15. Intrekking en inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie met ingang van welke dag de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (2012A) gepubliceerd onder nummer GB2012-058 wordt ingetrokken.
Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012B
De voorzitter, De raadsgriffier,
Drs H.M.F. Bruls mevr drs M.M.V. Mientjes
De regeling in de Wet werk en bijstand
Met de inwerkingtreding van de Wwb kwam het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet te vervallen. De Wwb kende slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Met de intrekking van de Wet investeren in jongeren en de wijziging van de Wwb per 1 januari 2012 is het tevens mogelijk om een uitkering ook in te trekken als een jongere ondubbelzinnig laat merken niet mee te willen werken aan de verplichting opgenomen in een plan van aanpak bedoeld in artikel 44a van de wet. Dit is dus ook een vorm van een sanctie.
De verplichting om de verlaging van de uitkering bij verordening te regelen is vervat in artikelen 8 en 8a van de Wwb
Artikel 18 van de Wwb bevat de wettelijke basis voor het afstemmen van de bijstand.
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel artikel 30 c tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of als er sprake is van dringende redenen, ziet het college af van zo’n verlaging.
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de Wwb aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de Wwb benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. Uit oogpunt van eenduidigheid en vanwege de reeds in het spraakgebruik ingeburgerde term wordt het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als het opleggen van een maatregel.
Hiermee wordt ook het sanctionerende karakter benadrukt. Dat betekent niet dat de maatregel een punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat. Het is een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.
Op grond van artikel 18, tweede lid, Wwb kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd bij wijze van maatregel. In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een algemene bijstandsnorm welke aangevuld kan worden door middel van bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lagere algemene bijstandsnorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder. Op andere vormen van bijzondere bijstand wordt geen maatregel opgelegd. Er is voor gekozen om de maatregel niet op te leggen op de langdurigheidstoeslag. Ten eerste vanwege de strijdigheid met het karakter van deze toeslag en ten tweede omdat de samenloop van een maatregel en een langdurigheidstoeslag in de praktijk vrijwel niet zal voorkomen.
De verplichting van artikel 8a Wwb
Door een amendement van 30 juli 2003 (nr.12), aangenomen in de tweede kamer, is artikel 8a in de Wwb terechtgekomen. Dit artikel bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Het vaststellen van een separate verordening is overbodig nu de maatregelverordening ook regels stelt over misbruik en oneigenlijk gebruik. Bovendien is in artikel 14 van de verordening geregeld op welke wijze het college verantwoording aflegt aan de raad over het gevoerde en te voeren handhavingsbeleid.
In de Re-integratieverordening zijn nadere verplichtingen als het gaat om de arbeidsverplichting opgenomen. Naast het opleggen van een maatregel bij het niet nakomen van de verplichtingen zoals die in de wet zijn opgenomen, wordt er ook een maatregel opgelegd als de verplichtingen zoals die in de Re-integratieverordening zijn opgenomen, niet worden nagekomen.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen uit de verordening sluiten aan bij de begripsomschrijvingen in de Wwb.
Gelet op de wijzigingen in de Wwb en de intrekking van de Wet investeren in jongeren per 1 januari 2012 zijn in de begripsomschrijvingen de begrippen jongere en tegenprestatie toegevoegd
In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Artikel 18, vierde lid Wwb voegt daar nog aan toe dat onder belanghebbende bij de toepassing het eerste lid van dat artikel mede wordt verstaan: het gezin.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. De Re-integratieverordening van de gemeente Nijmegen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd en voor een jongere in een plan van aanpak welk onderdeel uitmaakt van het besluit tot het verlenen van bijstand.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
In de maatregelenverordening zijn voor de verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Met deze bepaling wordt nog eens duidelijk benadrukt dat het college, in aansluiting op het tweede lid, de bevoegdheid heeft om de maatregel hoger of lager vast te stellen dan de standaardhoogte. Dat geldt in de gevallen waarin er gesproken kan worden van een bijvoorbeeld een ernstig verwijtbare gedraging of juist van een gedraging die verminderd verwijtbaar is. Hiermee wordt maatwerk mogelijk en wordt de mogelijkheid geboden om ‘lik-op-stuk’ te geven.
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
De 18 tot 21-jarigen die algemene bijstand ontvangen kunnen indien noodzakelijk een aanvulling op die bijstand ontvangen door middel van bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Om het mogelijk te maken dat een maatregel niet alleen wordt opgelegd, op algemene bijstandsnorm maar ook op de aanvullende bijzondere bijstand, is in dit lid vastgelegd dat ook over de bijzondere bijstand voor levensonderhoud een maatregel wordt opgelegd.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 Wwb genomen.
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, Wwb.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak
Uit het oogpunt van rechtszekerheid en ter continuering van het bestaande beleid is er voor gekozenen de maatregel niet op te leggen met terugwerkende kracht maar met ingang van de eerst volgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Een uitzondering op het gestelde in het eerste lid wordt gemaakt in het geval een uitkering (nog) niet is uitbetaald. Dit kan zich voordoen bij de start van een uitkering, Een beslissing tot toekenning wordt immers genomen na de datum van ingang. Dit maakt het mogelijk om, voor een verwijtbare gedraging die zich heeft voorgedaan in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening, een maatregel met ingang van de datum van ingang van de uitkering op te leggen. Tevens is het mogelijk om bij het hervatten van een eerder opgeschorte uitkering een maatregel ingaande de datum van hervatting op te leggen.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Indien een maatregel wordt opgelegd wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (art.11) of fraude (art. 10) kan het zijn dat de uitkering wordt beëindigd. De maatregel kan dan niet ten uitvoer worden gelegd. Wanneer de uitkeringsgerechtigde zich opnieuw meldt voor een bijstandsuitkering, binnen een jaar nadat aan hem is meegedeeld dat zijn uitkering verlaagd werd/diende te worden, dan kan het resterende bedrag alsnog op de dan toe te kennen uitkering in mindering worden gebracht.
Wordt een maatregel opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid Wwb. Afgaande op de wetsgeschiedenis is hier de keuze gemaakt om de herbeoordeling te doen bij lang lopende maatregelen, dat wil zeggen maatregelen van langer dan drie maanden. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 7. Indeling in categorieën
In de Wwb en in de Re-integratieverordening worden verplichtingen genoemd. Wanneer deze, niet worden nagekomen wordt er een maatregel opgelegd. De normering van die maatregelen vindt in deze maatregelverordening plaats.
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Daarom is er bijvoorbeeld voor gekozen om het weigeren van een proefplaats, oriëntatieplaats of een participatieplaats te sanctioneren met 100%.
De vraag kan zich voordoen in welke categorie een gedraging valt als het gaat om het niet of onvoldoende nakomen van de arbeidsverplichting of het niet of onvoldoende meewerken aan aangeboden ondersteuning Zowel in de tweede als in de derde en de vierde categorie worden deze gedragingen benoemd. Steeds zal er bij de beoordeling welke maatregel opgelegd wordt gekeken moeten worden naar de ernst van de concrete gedraging en de fase van re-integratietraject waarin de gedraging zich voordoet.
Bij de categorie-indeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de Abw en het Maatregelenbesluit zoals die golden voor de invoering van de Wwb. In de wet en de Re-integratieverordening worden een aantal verplichtingen genoemd. Wanneer deze, niet worden nagekomen wordt er een maatregel opgelegd. De normering van die maatregelen vindt in deze maatregelverordening plaats.
-De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en ingeschreven te doen blijven.
Bij onderdeel b gaat het om het verstrekken van inlichtingen door de belanghebbende die van belang zijn voor het beoordelen of een ondersteuning noodzakelijk is.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Daarnaast betreft het hier het niet nakomen van de verplichting om naar vermogen mee te werken aan een opgelegde tegenprestatie
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeeld van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties.
In de vierde categorie vallen een vijftal gedragingen die te maken hebben met:
Gelet op het belang van het nakomen van deze verplichtingen is een stevige maatregel een passende reactie op deze gedragingen.
In de situatie dat een jongere zich gemeld heeft voor een uitkering en tijdens de wettelijke zoektijd van vier weken, ondubbelzinnig door zijn houding en gedrag, blijkt dat hij geen inspanningen heeft gepleegd en onwillig blijft om aan het werk te gaan zal het college de uitkering, op grond van artikel 13 lid 2 onder d van de wet, weigeren. De jongere heeft dan ook geen recht op ondersteuning. Voor zover de jongere deel uitmaakt van een gezin wordt de totale gezinsuitkering geweigerd
Als de jongere gedurende de zoektijd onvoldoende activiteiten heeft ontplooid en hij wel recht heeft op een uitkering en ondersteuning wordt een maatregel ingevolge deze categorie opgelegd.
Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een uitkering met een plan van aanpak en werkt hij vervolgens niet mee aan de uitvoering en de evaluatie van dit plan van aanpak dan kan het college besluiten in plaats van een maatregel op te leggen, de uitkering en de ondersteuning in te trekken.
Gezien dit gevolg zal het college niet gauw tot intrekking van de uitkering overgaan. Gedacht moet worden aan situaties waarbij uit houding en gedrag van de jongere blijkt dat hij de afspraken ook niet zal nakomen. In die gevallen kan er van het college niet gevergd worden dat de ondersteuning en de uitkering in stand blijven. Voor zover het college beslist om de uitkering in te trekken betreft het de totale gezinsuitkering
Voordat het college de uitkering en ondersteuning intrekt zal door maatregeloplegging conform deze categorie getracht worden het gedrag van de jongere te verbeteren.
Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar.
Artikel 9a van de wet geeft het college de bevoegdheid om alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar, op verzoek, te ontheffen van de verplichting bedoeld in artikel 9 eerste lid onder a. Een ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b is niet mogelijk. Als het verzoek wordt gehonoreerd is het college verplicht om binnen zes maanden een plan van aanpak over de invulling van de ondersteuning of een voorziening die geboden wordt, op te stellen. De alleenstaande ouder is verplicht hieraan medewerking te verlenen. Artikel 9a vijfde lid onder d van de wet bepaalt dat het college de ontheffing van de verplichting bedoeld in artikel 9 eerste lid onder a. intrekt, indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b niet wil nakomen. Naast deze intrekking schrijft de wet in artikel 9a twaalfde lid voor dat het college de bijstand verlaagd. Om aan deze plicht tegemoet te komen is deze gedraging in deze categorie van maatregelwaardige gedragingen opgenomen.
-De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Ook het weigeren van een concreet aanbod tot een oriëntatieplaats, een proefplaats of een participatieplaats valt onder deze categorie. Dit zijn immers belangrijke instrumenten die in de nieuwe re-integratieverordening Wwb in het leven zijn geroepen. Bij het geheel weigeren daarvan is het passend een maatregel in de hoogste categorie op te leggen in dezelfde orde van grootte als het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid.
Verder valt in deze categorie het door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid tijdens bijstandsverlening en het door eigen toedoen niet behouden van werkervaringsbanen, brugbanen, ID banen en WIW banen. Zoals deze voorzieningen waren opgenomen in de re-integratieverordening zoals die luidde tot 1 januari 2011.
Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelenbesluit zoals dat gold voor de invoering van de Wwb.
Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, moeten steeds twee vragen beantwoord worden:
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur en de hoogte van de maatregel. De maatregel van 100% kan niet meer verder in hoogte worden verdubbeld, dat spreekt voor zich. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive) is het mogelijk om gebruik makend van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de hoogte en de duur van de maatregel die wegens de eerste recidive is opgelegd verdubbeld (met dezelfde uitzondering als in het tweede lid)
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:
Artikel 10: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 Wwb. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.
Artikel 9. Te laat verstrekken van gegevens
Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, Wwb). “Niet op tijd” betekent in dit verband: niet voor de in eerste instantie vastgestelde datum en niet binnen de nadere termijn, de zogenaamde termijn van orde. Het college geeft de cliënt vervolgens een hersteltermijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen.
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde hersteltermijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot toekenning van de bijstand intrekken. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
In dit lid is ook de zogenaamde ‘nulfraude’ opgenomen: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Artikel 10. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen
In artikel 17, eerste lid, Wwb is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het bruto bedrag dat door de gemeente te veel aan bijstand is verstrekt.
De hoogte van de maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt vastgesteld in vijf, in zwaarte oplopende, categorieën in hoogte en duur afhankelijk van de hoogte van het bedrag waarmee de gemeente is benadeeld. Een dergelijke categorie-indeling geeft zowel voor de burgers van de gemeente Nijmegen als voor de uitvoeringsinstantie duidelijkheid. Er wordt voor gekozen om ook een differentiatie te geven aan de maatregelen bij een benadelingsbedrag van meer dan € 10.000,-. In het gekozen stelsel blijft de hoogte van de maatregel gelijk, de duur wordt voor iedere € 6.000,- dat het bedrag meer is dan € 10.000,- met een maand verlengd. Dus voor benadelingsbedragen tussen € 10.000,- en € 16.000,- een maatregel van 20% gedurende vijf maanden en zo verder. Aangezien een benadelingsbedrag van € 10.000,- ook de grens is voor het doen van aangifte in het kader van het strafrecht geldt voor deze laatste categorie dat slechts een maatregel kan worden opgelegd als het Openbaar Ministerie niet overgaat tot vervolging, de zaak seponeert. Dit om samenloop van een maatregel in het kader van het bestuursrecht niet samen kan lopen met een strafrechtelijke vervolging.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
In eerste lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte en de duur van de maatregel en de periode dat tot een hoger bedrag eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan met een maximum van 24 maanden. In het geval bijvoorbeeld dat een belanghebbende met het aanwezige vermogen nog zes maanden uit de uitkering had moeten blijven wordt een maatregel van 20% voor de duur van zes maanden opgelegd
De hoogte van deze maatregel wordt afgestemd op de hoogte en de duur van de voorliggende voorziening, zoals deze was geweest als zij wel tijdig was aangevraagd. Er is een maximum gesteld van 100% voor de duur van een maand, vanwege de analogie met het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
De arbeidsverplichting ex artikel 9 Wwb geldt pas vanaf de datum melding van een bijstandsaanvraag. Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstandsverlening kan dus niet gezien worden als een schending van de arbeidsverplichting. Daarom is deze gedraging in dit lid van artikel 11 (tekort schietend besef van verantwoordelijkheid) opgenomen
Het opleggen van een maatregel bij zeer ernstige misdragingen jegens het college of zijn ambtenaren is nieuw in de Wwb. In artikel 18, tweede lid is de verplichting voor de gemeente geformuleerd om een maatregel op te leggen bij dergelijke zeer ernstige misdragingen. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Zoals bij elke maatregel moet ook bij het opleggen wegens agressief gedrag, de verwijtbaarheid van het gedrag moeten worden beoordeeld. Deze wordt deels bepaald door de omstandigheden waarin zich de misdraging voordeed. Daarbij maakt ons college onderscheid tussen instrumenteel en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. In beginsel zal het college alleen een maatregel opleggen, wanneer er sprake is van instrumenteel geweld. Alleen ook bij instrumenteel geweld zal van een maatregel een preventieve werking uitgaan. In nog uit te werken richtlijnen zal het college nader aangeven, welke zorgvuldigheidsnormen in acht genomen moeten worden bij het opleggen van een maatregel. Het opleggen van een maatregel dient door de direct leidinggevende in samenwerking met het afdelingshoofd te worden genomen.
Andere beperkingen aan het opleggen van deze maatregelen zijn:
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Wwb.
In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Wwb (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, van deze verordening).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. In deze bepaling worden twee categorieën onderscheiden:
ad a. Hier wordt de hoogste maatregel (100%, voor de duur van een maand) opgelegd omdat deze vorm van geweld gezien wordt als de zwaarste vorm in relatie tot andere vormen van geweld.
ad b. Hierbij wordt een maatregel van 70% opgelegd onafhankelijk van het feit of daadwerkelijke schade is toegebracht (bij geweld tegen zaken). Bij de tweede groep gevallen wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die dergelijke bedreigingen kunnen toebrengen.
Bij het opleggen van deze maatregel dienen de effecten en belangen van klant en medewerker worden afgewogen. Zo dient onder andere gekeken te worden naar de gevolgen voor afhankelijke leden van het huishouden van de klant. Tegen het opleggen van een maatregel ingevolge artikel 18, bestaat, net als bij de overige maatregelen overigens, de mogelijkheid van bezwaar en beroep.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Daarnaast wordt een zogenaamde interventieladder en een agressieprotocol gehanteerd waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met agressieve klanten. Uitgangspunt is dat agressie op geen enkele wijze wordt getolereerd. Indien een belanghebbende zich agressief misdraagt ten opzichte van medewerkers van de gemeente dan wordt hiertegen opgetreden. Afhankelijk van de ernst van de gedraging kan dit leiden tot een waarschuwing of tot een ontzegging om het gebouw te betreden. De interventieladder wordt uitgebreid met een systeem van gele en rode kaarten. De uitwerking daarvan is opgenomen in het agressieprotocol.
Indien binnen één jaar na de eerste ernstige misdraging een herhaling hiervan volgt wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. De hoogte kan immers niet meer verdubbeld worden.
Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive is het mogelijk om gebruik makend van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de duur van de maatregel die wegens de eerste recidive is opgelegd, verdubbeld.
Artikel 13. Niet nakomen nadere verplichtingen
In de artikelen 55, 56 en 57 Wwb is de mogelijkheid opgenomen om naast de in hoofdstuk 2 van de wet genoemde verplichtingen nog nadere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering/beëindiging van de bijstand. Hieronder kunnen vallen noodzakelijke behandelingen van medische aard, zo staat in de wet.
Ook valt te denken aan het niet nakomen van een verhuisverplichting bij een woonkostentoeslag in relatie tot een te hoge huur.
Artikel 15. Intrekking en inwerkingtreding
De maatregelenverordening heeft onmiddellijke werking. Dat betekent de verordening geldt voor alle toekomstige gevallen vanaf de datum inwerkingtreding en dat de verordening geldt voor alle maatregelen die zijn opgelegd op grond van de oude regelgeving. Bovendien geldt deze verordening voor gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de datum inwerkingtreding en die pas worden geconstateerd na de datum inwerkingtreding.