Organisatie | Utrechtse Heuvelrug |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel ex artikel 2.12, lid 1a, onderdeel 1 en 2 Wabo |
Citeertitel | Beleidsregel ex artikel 2.12, lid 1a, onderdeel 1 en 2 Wabo |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, art. 2.12, lid 1a, onderdeel 1 en 2
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-01-2011 | Onbekend | 25-01-2011 Onbekend | Onbekend |
Beleid planologische afwijkingen
Beleidsregel ex. artikel 2.12 lid 1a onderdeel 1 en 2 Wabo
2.1.1 Relatie planologische afwijking en bestemmingsplan 4
2.1.2 Toepassen flexibiliteitsbepalingen uit bestemmingsplannen 4
2.1.3 Relatie planologische afwijking en welstand 5
2.1.4 Relatie planologische afwijking en vergunningsvrije bouwwerken 5
2.1.5 Relatie planologische afwijkingen en monumenten 5
2.2 Privaatrechtelijke aspecten 6
2.2.1 Beperkt zakelijke rechten 6
2.2.4 Bezonning van tuinen en toetreding van daglicht 7
2.3 Thema’s artikel 4, bijlage II Bor 7
2.3.1 Begripsbepalingen en wijze van meten 8
2.3.2 Bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom, artikel 4 lid 1 onder a 9
2.3.3 Bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwde kom, artikel 4 lid 1 onder b 13
2.3.4 Een gebouw t.b.v. een infrastructurele of openbare nutsvoorziening, artikel 4 lid 2 14
2.3.5 Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, artikel 4 lid 3 15
2.3.6 Een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreidingen, artikel 4 lid 4 16
2.3.7 Een antenne-installatie, artikel 4 lid 5 16
2.3.8 Installatie bij glastuinbedrijf voor warmte kracht koppeling, artikel 4 lid 6 16
2.3.9 Installatie bij agrarisch bedrijf t.b.v. opwekking duurzame energie, artikel 4 lid 7 17
2.3.10 Het gebruik van ten behoeve van evenementen, artikel 4 lid 8 17
2.3.11 Het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, artikel 4 lid 9 17
2.3.12 Een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, artikel 4 lid 10 19
Bijlage I: Wettekst afwijkingsmogelijkheden 22
In deze notitie zijn beleidsregels geformuleerd voor de planologische afwijkingsmogelijkheden zoals opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). Deze wet en het daarbij behorende Besluit zijn 1 oktober 2010 in werking getreden.
Van oudsher is het afwijken van de voorschriften uit een bestemmingsplan geregeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) of Wet ruimtelijke ordening (Wro). Met de komst van de Wabo, verandert dit: de planologische afwijkingsmogelijkheden staan voortaan in de Wabo, en dus niet meer in de Wro.
Artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Artikel 2.10 lid 1 onder c Wabo bepaalt dat een omgevingsvergunning wordt geweigerd als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
De weigeringsgronden in artikel 2.10, lid 1, onder c van de Wabo houden in dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid van de Wro. Volgens artikel 2.10, lid 4, kan in afwijking hiervan een omgevingsvergunning worden verleend, in de gevallen, bedoeld in artikel 2.12 Wabo.
Met andere woorden: een dergelijke aanvraag moet worden gezien als een aanvraag om omgevingsvergunning om te mogen afwijken van het bestemmingsplan. Artikel 2.12 Wabo bevat de toetsingsgronden voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het geldende planologische regime als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder c Wabo. Voorheen waren deze regels op verschillende plaatsen in de Wro te vinden. Met de inwerkingtreding van de Wabo zijn de rechtsfiguren van de binnenplanse en buitenplanse ontheffingen, de tijdelijke ontheffing en het projectbesluit, verdwenen. Deze worden nu omgevingsvergunning genoemd.
Als het gaat om een activiteit (als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder a en c Wabo) in strijd met het bestemmingsplan, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
Dit beleidskader heeft alleen betrekking op gevallen zoals hier boven onder a en b genoemd. Op grond van dit beleid kan het meewerken aan of het weigeren van een afwijking van het bestemmingsplan worden gemotiveerd.
In overeenstemming met artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan het beleid door burgemeester en wethouders worden vastgesteld omdat dit bestuursorgaan volgens de Wabo bevoegd is om over de bedoelde afwijkingen te beslissen.
Voorbereidingsprocedure Omgevingsvergunning
De Wabo onderscheidt twee voorbereidingsprocedures: de reguliere en de uitgebreide. Op grond van artikel 3.7 Wabo moet voor de planologische afwijkingsmogelijkheden genoemd in artikel 2.12 lid 1a onder 1 en 2 de reguliere voorbereidingsprocedure worden toegepast. Deze procedure houdt het volgende in:
Binnen 8 weken moet een beslissing op de aanvraag genomen worden, deze termijn kan eenmaal met 6 weken verdaagd worden. Bij het niet halen van de termijn is de vergunning van rechtswege verleend. Afdeling 3:4 van de Awb is niet van toepassing op de reguliere procedure. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit niet meer ter inzage gelegd wordt, en dat er geen zienswijzenprocedure is.
Echter artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuurswet (Awb) zijn wel van toepassing. Deze artikelen hebben betrekking op het nemen van een (deels) afwijzende beschikking, op basis van gegevens die de aanvrager of belanghebbenden niet zelf heeft verstrekt. In dat geval wordt de aanvrager/belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze/bedenking in te dienen.
Afwijkingsbepalingen t.ov het bestemmingsplan
Op het moment dat een aanvraag niet voldoet aan het bestemmingsplan, is de aanvraag tevens een verzoek tot afwijking van het bestemmingsplan. In de Bouwverordening en in het Bouwbesluit zijn mogelijkheden voor ontheffingen opgenomen. Dit zijn een ander ‘soort’ ontheffingen en worden ook niet vanzelfsprekend aangevraagd wanneer een bouwplan in strijd is met de Bouwverordening en/of het Bouwbesluit. Deze ontheffingen blijven in deze beleidsregel dan ook buiten beschouwing. Deze beleidsregel gaat alleen in op afwijkingen die mogelijk zijn binnen de stedenbouwkundige bepalingen uit het bestemmingsplan en de Wabo en Bor.
Met het in werking treden van de Wabo is het college van b&w bevoegd om op grond van artikel 2.12 lid 1a sub 2 Wabo afwijking van het bestemmingsplan te verlenen in bepaalde gevallen van planologische beperkte betekenis. Die gevallen zijn bij Algemene maatregel van bestuur aan gegeven in artikel 4, bijlage II Bor.
Voor artikel 2.12 lid 1a onder 1 Wabo geldt dat in gevallen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen afwijking verleend kan worden voor het gebruik of de bouw van bouwwerken welke afwijken van de reguliere regels uit het bestemmingsplan. Deze mogelijkheden zijn expliciet genoemd in de regels van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 2 gaat in op het afwegingskader. Hier wordt ingegaan op het algemene toetsingkader voor de planologische afwijkingsmogelijkheden, zoals onder andere de relatie met de vigerende bestemmingsplannen, het flankerend beleid en privaatrechtelijke aspecten. Verder wordt in de verbijzondering van de wettelijke geboden mogelijkheden ruimte aangegeven welke gevallen voor planologische afwijking in aanmerking komen. In hoofdstuk 3 wordt de hardheidsclausule toegelicht. Hoofdstuk 5 benoemt de titel van dit afwijkingenbeleid. In bijlage 1 zijn de relevante artikelen uit de vastgestelde wettekst Wabo opgenomen. In bijlage 2 is de kruimelgevallen lijst, artikel 4 bijlage II Bor opgenomen.
Relatie planologische afwijking en bestemmingsplan
De noodzaak om afwijkingen van het bestemmingsplan toe te staan, is in het algemeen groter naarmate een bestemmingsplan ouder is. Een wat ouder bestemmingsplan sluit niet altijd meer aan op ruimtelijke inzichten en/of maatschappelijke ontwikkelingen. Van een actueel bestemmingsplan mag worden verwacht dat het de actuele planologische inzichten bevat. Dit beleid planologische afwijkingsmogelijkheden zal dan ook voornamelijk van toepassing zijn op (bouw)plannen gelegen in de ‘oudere’ bestemmingsplannen.
Het beleid is afgeleid van de bepalingen, zoals die zijn opgenomen in de bestemmingsplannen Woongebieden Driebergen-Rijsenburg voor het stedelijk gebied en Buitengebied Leersum 2005 voor het landelijk gebied. De regels van deze twee bestemmingsplannen worden gezien als het maximale wat ruimtelijk mogelijk is binnen de gemeentegrenzen. Bij planologische afwijkingen als bedoel in artikel 2.12 lid 1a onder 2 Wabo bepalen beide bestemmingsplannen de grens, waarbinnen van de ontheffingsmogelijkheid gebruik wordt gemaakt.
Voor planologische afwijkingen als bedoel in artikel 2.12 lid 1a onder 2 Wabo geldt dat het verzoek moet voldoen aan de algemene uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de regels van de bestemmingsplannen Woongebieden Driebergen-Rijsenburg en Buitengebied Leersum 2005. De regels uit deze bestemmingsplannen gelden als uitgangspunt voor het gehele grondgebied van de gemeente.
Toepassen flexibiliteitsbepalingen uit bestemmingsplannen
Uitgangspunt voor het toepassen van de planologische afwijking als bedoel in artikel 2.12 lid 1a onder 1 Wabo is het kader dat in het betreffende plan is opgenomen. Indien criteria ontbreken, kunnen bestemmingsplannen Woongebieden Driebergen-Rijsenburg voor het stedelijk gebied en Buitengebied Leersum 2005 voor het landelijk gebied als toetsingskader worden gehanteerd.
In veel bestemmingsplannen is de mogelijkheid opgenomen om met ten hoogste 10% af te wijken van de in het bestemmingsplan voorgeschreven maten. Dit met het oog op het aanbrengen van de nodige flexibiliteit in een bestemmingsplan. De flexibiliteitsbepaling mag slechts voor ondergeschikte afwijkingen van het bestemmingsplan worden opgenomen. Toepassing ervan mag er niet toe leiden dat de bedoeling en de opzet van de geldende bestemming wezenlijk worden aangetast. Daarvoor is een zwaardere procedure, bijvoorbeeld een wijziging van het bestemmingsplan, noodzakelijk. Verder moeten in het bestemmingsplan regels worden opgenomen die de afwijkingsbevoegdheid objectief begrenzen. Deze regels kunnen zowel kwantitatief (bijvoorbeeld bepaalde maatvoering) als kwalitatief (beleidsmatig) van aard zijn. In de gemeentelijke praktijk komt het voor dat flexibiliteitsbepalingen min of meer als een recht worden toegepast. Op dit moment wordt er terughoudend omgegaan met deze flexibiliteitsbepalingen. De 10%-regeling wordt dan alleen nog toegepast wanneer er een medische, een sociale of een welstandtechnische motivering aanwezig is. Deze motivatie wordt ruimtelijk afgewogen, hierdoor worden de flexibiliteitsbepalingen alleen in bijzondere gevallen toegepast.
Bij de beoordeling van een verzoek om planologische afwijking als bedoel in artikel 2.12 lid 1a onder 1 Wabo wordt als algemeen uitgangspunt gehanteerd dat alleen medewerking wordt verleend wanneer gemotiveerd wordt aangetoond dat er medische, sociale of welstandtechnische noodzaak aanwezig is.
De aanvrager levert motivatie aan voor toepassing van de flexibiliteitsbepalingen.
Relatie planologische afwijking en welstand
In artikel 12a van de Woningwet is aan de gemeenteraad de verplichting opgelegd om een welstandsnota vast te stellen, waarin criteria moeten worden opgenomen die het college van b&w toepast bij de beoordeling van het aspect ‘welstand’. Het bestemmingsplan is hét instrument waarmee aan gronden een bestemming wordt gegeven en waarmee de daarbij behorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden duidelijk worden. Ten aanzien van de verhouding tussen welstand en het bestemmingsplan is de jurisprudentie duidelijk. De welstandstoets richt zich in beginsel naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Met andere woorden: hoe explicieter de bebouwingsmogelijkheden in een bestemmingsplan zijn geregeld, des te terughoudender dient welstand te zijn. In 2008 is de welstandsnota vastgesteld. Het bestemmingsplan Woongebied Driebergen-Rijsenburg sluit aan bij de vastgestelde welstandsnota.
Het afwijkingenbeleid sluit zo veel als mogelijk aan op de uitgangspunten van de welstandsnota. In eerste instantie dient de welstandcommissie zich te richten naar de inhoud van het afwijkingenbeleid. Bij conflictsituaties tussen het welstandsadvies en het afwijkingenbeleid prevaleert het afwijkingenbeleid. Uitzonderingen gelden wanneer in dit afwijkingenbeleid of afwijkingenregels in het bestemmingsplan is aangegeven dat het welstandsoordeel richtinggevend is. Dit houdt in het welstandsoordeel zwaarwegend is bij de afweging of een afwijking al dan niet wordt verleend.
Relatie planologische afwijking en vergunningsvrije bouwwerken
Uitgangspunt van de Wabo is dat het verboden is om te bouwen zonder of in afwijking van een (vooraf verleende) omgevingsvergunning. Uitzondering daarop vormen de bouwvergunningvrije bouwwerken, zoals genoemd in artikel 2 van bijlage II van het Bor.
Bouwvergunningvrij betekent dat de betreffende bouwwerken niet worden onderworpen aan een preventieve gemeentelijke toets. Verder hoeven zij niet te voldoen aan de voorschriften van de bouwverordening (zoals stedenbouwkundige voorschriften) en de bebouwingsregels uit het bestemmingsplan. Wel blijft de eigenaar en/of gebruiker verantwoordelijk dat het bouwwerk in overeenstemming is met het bouwbesluit en het Burgerlijk Wetboek. Het bestemmingsplan kan de bouw van vergunningvrije bouwwerken dan ook niet beperken. Het gebruik van de vergunningvrije bouwwerken moet wel conform het bestemmingsplan zijn.
In het kader van de belangenafweging dienen de belangen van de aanvrager, de belangen van de gemeente en de belangen van derden tegen elkaar te worden afgewogen. Het hoeft geen betoog dat een afweging van belangen lastig is. Dit te meer daar de belangen die op de een of andere wijze een relatie met de ruimtelijke ordening en/of bouwen hebben van invloed zijn op het woon- en leefklimaat van de inwoners van de gemeente.
Het bouwen heeft naast publiekrechtelijke- ook privaatrechtelijke aspecten. De relatie tussen de stedenbouwkundige bepalingen uit het bestemmingsplan en de bouwverordening enerzijds en het burenrecht anderzijds komen soms tot uiting bij het realiseren van bijgebouwen, erfafscheidingen e.d. en leiden regelmatig tot burenruzies. Zienswijzen die ten aanzien van de hiervoor genoemde bouwwerken kenbaar zijn gemaakt zijn vaak privaatrechtelijk van aard. Is op een bouwplan geen van de in artikel 2.10 van de Wabo genoemde weigeringsgronden van toepassing, dan kunnen privaatrechtelijke aspecten niet leiden tot een weigering van de bouwvergunning. In het kader van een afwijkingsprocedure dienen privaatrechtelijke belangen echter wel degelijk te worden meegewogen. Bij planologische afwijkingen als bedoel in artikel 2.12 lid 1a onder 1 Wabo bestaat er minder ruimte om privaatrechtelijke aspecten mee te wegen dan bij planologische afwijkingen als bedoel in artikel 2.12 lid 1a onder 2 Wabo omdat deze afwegingen al bij de bestemmingsplanprocedure zijn gemaakt.
Verder is van belang dat wordt geanticipeerd op eventuele toekomstige problemen in de private sfeer. De voor de afwijkingsprocedure van belang zijnde privaatrechtelijke aspecten kunnen worden onderverdeeld in beperkt zakelijke rechten, burenrecht en het eigendomsrecht.
Beperkt zakelijke rechten zijn rechten waarmee een eigendomsrecht is bezwaard. Een voorbeeld van een beperkt recht is het recht van erfdienstbaarheid. Beperkte rechten volgen de zaak. Bij eigendomsoverdracht blijft het betreffende perceel met het beperkte recht bezwaard. Wordt in het kader van de afwijkingsprocedure een beroep gedaan op een beperkt recht, dan dient de aanvrager aan te tonen dat een dergelijk recht is ontstaan.
Vestiging van een beperkt recht ontstaat in de regel via inschrijving van de notariële akte in de openbare registers of door verjaring (zie artikel 3:314 van het Burgerlijk Wetboek). Is er sprake van een dergelijk recht dan wordt vervolgens nagegaan of het verzoek om ontheffing zal leiden tot een continue inbreuk c.q. een ontoelaatbare hinder voor de uitoefening van dit beperkte recht en zal geen medewerking verleend worden aan het verzoek.
Ieders eigendom en het recht om van een eigendom gebruik te maken zoals men dat wil, is verankerd in het Burgerlijk Wetboek, het eigendomsrecht. Dat betekent echter niet dat iedereen 'op eigen terrein' grenzeloos kan doen en laten wat men wil. De wijze waarop men gebruik maakt van zijn/haar eigendom, mag bijvoorbeeld niet 'strijden' met de belangen of rechten van anderen, bijvoorbeeld voor buren. Het burenrecht is een serie wettelijke bepalingen die over het algemeen zeer praktisch en feitelijk van aard zijn. Het burenrecht geeft bijvoorbeeld regels omtrent hinder. Bewoners mogen hun buren niet hinderen door bijvoorbeeld het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, overhangende takken, het plaatsen van schuttingen, geschillen over erfgrenzen, uitzicht, te realiseren lichtopeningen, rioleringen, afvoer van hemelwater, etc. En zo zijn er meer, vrij specifiek omschreven bepalingen. Van hinder is overigens pas sprake als het handelen onrechtmatig is. Kortheidshalve wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het Burgerlijk Wetboek. Wanneer er niet voldaan wordt of voldaan kan worden aan bepalingen uit het burenrecht, worden de buren(eigenaar en eventueel huurder) gevraagd of ze kunnen instemmen met de plannen. Indien de buren niet kunnen instemmen met het plan zullen wij een afweging maken.
Het eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat ons burgerlijk recht kent. Leidt de toekenning van een planologische afwijking tot een inbreuk op het eigendomsrecht (zonder dat hiervoor toestemming is gegeven), dan wordt geen planologische afwijking verleend. Een voorbeeld hiervan is het verankeren van een constructie in muren die eigendom zijn van een ander. Is een muur gemeenschappelijk eigendom dan is hierop het burenrecht van toepassing. Het gemeenschappelijk eigendom moet zo nodig door de aanvrager kunnen worden aangetoond.
Bezonning van tuinen en toetreding van daglicht
Bij de bepaling van de mate waarin een vermindering van de bezonning op het ene terrein als gevolg van de realisering van een bouwwerk op het andere terrein toelaatbaar blijft, geldt als uitgangspunt dat enige beperking van de bezonning acceptabel is. De beperking mag echter niet zodanig zijn dat daarmee een reële bezonning op het perceel niet meer goed mogelijk is. De afweging betreft overigens het verschil tussen enerzijds de schaduwwerking die de maximale invulling van het bestemmingsplan c.q. bouwverordening en het vergunningvrije bouwen teweeg brengt en anderzijds het ‘meerdere’ aan bebouwing waarvoor afwijking wordt verzocht.
Als uitgangspunt wordt gehanteerd dat er bij bouwwerken tot een hoogte van 3 meter of de hoogte van de eerste verdiepingsvloer + 0,25 meter vanuit wordt gegaan dat wordt voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden en dat dus geen nader onderzoek nodig is. Is het te realiseren bouwwerk hoger dan 3 meter of de hoogte van de eerste verdiepingsvloer + 0,25 meter, dan wordt de aanvrager, indien nodig, verzocht een en ander nader te onderbouwen met een bezonningsonderzoek.
Ten aanzien van de toetreding van daglicht zal moeten worden beoordeeld wat het effect van het bouwplan is op de toetreding van daglicht bij de buren. Het kan daarbij nodig zijn de conclusie te baseren op een ingesteld onderzoek naar de gevolgen op dit punt.
Algemeen uitgangspunt privaatrechtelijke aspecten
Naarmate het afwegingskader explicieter in het bestemmingsplan is opgenomen, is er minder ruimte om de privaatrechtelijke aspecten mee te wegen. Blijkt in het kader van de behandeling van het verzoek om planologische afwijking dat er een privaatrechtelijke belemmering voor de realisering van een bouwwerk aanwezig is, dan wordt dit probleem actief benaderd. In eerste instantie dient het plan aangepast te worden. Is dit niet mogelijk dan wordt van de aanvrager gevraagd een verklaring van de buren (eigenaar en eventueel huurder) te overleggen, waarin deze akkoord gaan met de voorgenomen realisering van het bouwwerk (dit in aansluiting op het in het Burgerlijk Wetboek opgenomen burenrecht). Indien een dergelijke verklaring niet wordt overgelegd, wordt een afweging gemaakt en is de kans zeer groot dat er geen medewerking wordt verleend aan het verzoek, omdat het in strijd is met de privaatrechtelijke aspecten. Door de aanvrager een verklaring van de buren te laten indienen, gaan buren met elkaar in gesprek (vooroverleg) en komen ze samen in een vroeg stadium tot een plan waarmee ze allebei akkoord kunnen gaan. Dit zorgt voor minder zienswijzen en eventueel beroepszaken.
Thema’s artikel 4, bijlage II Bor
In artikel 4 van bijlage van het Bor zijn verschillende thema’s genoemd waarvoor mogelijkheden zijn opgenomen om een planologische afwijking te verlenen, op grond van artikel 2.12 lid 1a sub 2. Deze afwijkingsmogelijkheden willen we begrenzen, zodat het geen vanzelfsprekendheid wordt om medewerking te verlenen aan een planologische afwijking. In deze paragraaf wordt per thema aangegeven welke gevallen in aanmerking komen voor een planologische afwijking en voor welke gevallen per concreet geval een ruimtelijke en planologische afweging gemaakt moet worden.
De begrenzing is gebaseerd op: de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht, de Regeling Omgevingsrecht, de Bouwverordening, het Bouwbesluit, de vastgestelde bestemmingsplannen Woongebieden Driebergen-Rijsenburg voor het stedelijk gebied en Buitengebied Leersum 2005 voor het landelijk gebied en bijvoorbeeld de welstandsnota 2008.
Begripsbepalingen en wijze van meten
Beleidsregel ex artikel 2.12 lid 1 onder a sub 1 en 2 Wabo, van de gemeente Utrechtse Heuvelrug;
De percelen die gelegen zijn in een bestemmingsplan buitengebied of landelijk gebied.
De percelen niet gelegen in een bestemmingsplan Buitengebied of landelijk gebied. Bij twijfel kan worden aangesloten bij de Wegenverkeerswet.
Voor de begripsbepalingen en de wijze van meten wordt verwezen naar de bestemmingsplannen Woongebied Driebergen-Rijsenburg voor de bebouwde kom en het bestemmingsplan Landelijk gebied Leersum 2005 voor buiten de bebouwde kom. Een aantal begrippen komt niet meer overeen met de nieuwe begripsbepalingen onder de Wabo en aanverwante regelingen. Daarom worden de onderstaande begripsbepalingen in deze beleidsregel aangepast.
Bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom, artikel 4 lid 1 onder a
Er kan volgens het Bor afwijking worden verleend voor een bijbehorend bouwwerk bij een hoofdgebouw binnen de bebouwde kom. De enige voorwaarde is dat het aantal woningen niet toeneemt. Daarom bestaat er de behoefte om aanvullende richtlijnen op te stellen voor het al dan niet verlenen van een afwijking van de bestemmingsplanregels. Hiervoor kan een onderscheid worden gemaakt tussen bouwen op het voorerfgebied of het achtererfgebied.
2.3.2.a Bouwen op het voorerfgebied bij een woning
Geen medewerking wordt verleend aan het overschrijden van de voorgevelrooilijn. Juist de situering van deze voorgevelrooilijn is bepalend voor het stedenbouwkundige beeld en de begrenzing van de openbare ruimte. Een uitzondering kan worden gemaakt voor uitbouwen aan de voorzijde van een woning, in de vorm van erkers. Deze erkers mogen vóór (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw of de aan de openbare weg gelegen zijgevel worden gebouwd, mits de erker voldoet aan de onderstaande uitgangspunten.
Ook kan een uitzondering worden gemaakt voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken aan de voorgevel, waarbij een oorspronkelijk bijbehorende bouwwerk aanwezig is in de voortuin, dan mag de ruimte tussen de woning en het oorspronkelijke bijbehorende bouwwerk worden dichtgebouwd met een aanbouw. Hierbij moet aansluiting worden gezocht bij dezelfde woningen in het bouwblok die dit al hebben gerealiseerd met bouwvergunning.
Bouwen aan de voorkant van een woning in de vorm van een erker, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Uitgangspunten aanbouwen aan de voorzijde
Er mag alleen aan de voorzijde van een woning aangebouwd worden wanneer er oorspronkelijk een bijbehorend bouwwerk in de voortuin van de woning is gelegen. De ruimte tussen het oorspronkelijke bijbehorende bijwerk en de woning mag worden dichtgebouwd door een aangebouwd bijbehorend bouwwerk. Hierbij is een voorwaarde dat dit bijbehorend bouwwerk aansluit op woningen in het bouwblok die dit in het verleden al hebben uitgevoerd met bouw of omgevingsvergunning.
Uitgangspunt is dat er een herkenbaar onderscheid dient te zijn tussen het hoofdgebouw enerzijds en de uitbreiding van de woning anderzijds. Daarnaast dient het bijbehorend bouwwerk een functionele eenheid te vormen met het hoofdgebouw. De uitbreiding van een woongebouw mag niet leiden tot een toename van het aantal woningen. Nadere voorwaarden ten aanzien van positionering, oppervlakte, lengte, diepte en hoogte worden hieronder uitgewerkt. Deze voorwaarden zijn overgenomen uit het vastgestelde bestemmingsplan Woongebieden Driebergen-Rijsenburg.
Realisering van bebouwing op het achtererfgebied kan van grote invloed zijn op het straatbeeld. Voorkomen moet worden dat deze bouwwerken het straatbeeld vertroebelen en verstenen. Om de ondergeschiktheid van de uitbreiding tot uitdrukking te brengen worden er eisen gesteld aan aangebouwde bijbehorende bouwwerken op het achtererfgebied.
Bebouwing op het achtererfgebied zal over het algemeen minder gevolgen hebben voor de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken is geen maximale oppervlaktemaat opgenomen. Wel dient voorkomen te worden dat percelen volledig dichtslibben. Daarom is de maximaal toelaatbare hoeveelheid aan uitbreidingen van een woning gesteld op maximaal 50% van het bijbehorende achtererfgebied.
De goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 3 meter, dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw +0,25 meter.
Uitgangspunten aangebouwd bijbehorend bouwwerk op het achtererfgebied
Door de realisatie van een bijbehorend bouwwerk op het achtererfgebied mag planologisch gezien binnen de bebouwingsstrook een bestaand vrijstaand - niet voor bewoning geschikt – bijbehorend bouwwerk onderdeel van de woning worden. Uiteraard dient in dat geval het bouwwerk bouwtechnisch te worden aangepast zodat dit oorspronkelijke niet voor bewoning geschikte bijbehorende bouwwerk alsnog bouwtechnisch gezien geschikt wordt voor bewoning.
Nadere voorwaarden ten aanzien van positionering, oppervlakte, lengte, diepte en hoogte voor vrijstaande bijbehorende bouwwerken worden hieronder uitgewerkt. Deze voorwaarden zijn overgenomen uit het vastgestelde bestemmingsplan Woongebieden Driebergen-Rijsenburg.
Vrijstaande bijbehorende bouwwerken mogen worden gebouwd achter de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw. Vrijstaande bijbehorende bouwwerken mogen in de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd.
De goothoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 3 meter en de bouwhoogte bedraagt maximaal 4,25 meter. Voor rijwoningen bedraagt de maximale bouwhoogte 3 meter. In deze gebieden is sprake van een hogere bebouwingsdichtheid en kleinere kavels. In dat licht is ervoor gekozen om de maximale bouwhoogten voor vrijstaande bijgebouwen bescheiden te houden, zodat de ruimtelijke uitstraling naar naast gelegen percelen beperkt blijft.
De oppervlakte van vrijstaande en aangebouwde bijbehorende bouwwerken mag per hoofdgebouw niet meer bedragen dan 15% van de oppervlakte van de bijbehorende gronden met een maximum van 50 m2 voor percelen met een oppervlakte tot 1.000 m2, 60 m2 voor percelen met een oppervlakte tussen 1.000 en 2.000 m2 en 80 m2 voor percelen met een oppervlakte groter dan 2000 m2. De bepaling dat elk perceel voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd blijft onverkort op de genoemde oppervlakten van toepassing.
Uitgangspunten vrijstaand bijbehorend bouwwerk
Het is op grond van artikel 4 bijlage II Bor mogelijk om bij andere hoofdgebouwen in de bebouwde kom een bijbehorend bouwwerk te plaatsen. Onder andere hoofdgebouwen kan onder andere worden verstaan: scholen, ziekenhuizen, winkels, hotels, kantoren, agrarische bebouwing en andere bedrijfsgebouwen. Vanwege de diversiteit aan functies die voor een planologische afwijking in aanmerking komen en vanwege de verspreide ligging van deze ‘andere gebouwen’ binnen de gemeente, is het niet mogelijk voor dergelijke uitbreidingen een algemeen toetsingskader op te stellen. Per concreet geval zal bepaald worden of een uitbreiding wel of niet past binnen het stedenbouwkundige beeld ter plaatse. In ieder geval zal de uitbreiding er niet toe mogen leiden dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is en de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden. Een bijbehorend bouwwerk bij een ander gebouw moet dus gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.
Het komt nogal eens voor dat ‘andere gebouwen’ zijn gelegen in een woongebied (denk bijvoorbeeld aan scholen, verenigingsgebouwen, etc.). Deze functies kunnen het woon- en leefmilieu ter plaatse beïnvloeden. Dit met name wanneer de functie veel bezoekers trekt en/of er een grote behoefte bestaat aan parkeergelegenheid.
Uitgangspunten zijn dat er niet gebouwd wordt voor de voorgevelrooilijn, er niet hoger gebouwd wordt dan de oorspronkelijke toegestane goot- en bouwhoogte, er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein of in de nabije omgeving beschikbaar dient te zijn en dat er geen onevenredige gevolgen voor de verkeersdoorstroming en verkeersveiligheid ter plaatse mogen ontstaan.
Vindt op het moment van de aanvraag al een onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu plaats of is er zelfs sprake van een saneringssituatie, dan wordt er geen ontheffing verleend.
Uitgangspunten bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen
Bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwde kom, artikel 4 lid 1 onder b
2.3.3.a bijbehorende bouwwerken bij woningen
Voor hoofdgebouwen buiten de bebouwde kom gelden andere regels dan voor hoofdgebouwen binnen de bebouwde kom. Vandaar dat dit onderdeel apart is opgenomen binnen de beleidsregel. De volgende voorwaarden gelden voor bijbehorende bouwwerken:
Ondanks de beperkingen die zijn opgenomen in de Bor, blijft er behoefte bestaan om aanvullende richtlijnen op te stellen voor het al dan niet verlenen van een afwijking van de bestemmingsplanregels. Hiervoor kan een onderscheid worden gemaakt tussen bouwen op het voorerfgebied en het achtererfgebied. Bij vrijstaande woningen achterop een perceel met een grote voortuin kan een individuele afweging van de bebouwingsmogelijkheden plaatsvinden.
Woningen in het buitengebied zijn gebonden aan een maximale inhoudsmaat van 600 m3. Hiermee wordt een geringe uitbreidingsmogelijkheid geboden, tot 600 m3. Dit komt overeen met de ‘Uitvoering beleidslijn nieuwe Wro’ van 13-11-08 en met de bepalingen uit het streekplan van de provincie Utrecht. Woningen die al groter zijn dan 600 m3, hebben geen uitbreidingsmogelijkheden. Binnen de 600 m3 is er geen onderscheid gemaakt in goot- en bouwhoogte, aan- en uitbouwen, erkers etc. Via deze beleidsregels wordt er geen mogelijkheid geboden om de woningen te vergroten tot meer dan 600 m3.
Het komt voor dat in ruil voor de sloop van een groot gedeelte van de ter plaatse aanwezige bedrijfsbebouwing bijbehorende bouwwerken met een grotere oppervlakte dan 50 m2 worden toegestaan. Het betreft hier een eenmalige afwijking die door het college van b&w apart zal worden afgewogen. Aan een verdere afwijking van deze maximaal toegestane hoeveelheid bijbehorende bouwwerken bij woningen wordt geen medewerking verleend. Voor burgerwoningen in het buitengebied geldt dat er maximaal 50 m2 aan bijbehorende bouwwerken opgericht mag worden.
Het betreft hier landelijk gebied, daarom is het bij de woning behorende perceel mogelijk (deels) gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Bij een uitbreiding waarvan de oppervlakte maximaal 75 m2 bedraagt, kan echter worden aangenomen dat uitbreidingen van of bijgebouwen bij een woning geen negatieve invloed hebben op flora en fauna. Het ‘Nee tenzij’ principe mag daarom in dit geval als niet van toepassing worden beschouwd.
Uitgangspunten voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken bij woningen buiten de bebouwde kom
Uitgangspunten vrijstaand bijbehorend bouwwerk bij woningen buiten de bebouwde kom
Het is mogelijk om 75 m2 bijbehorende bouwwerken te bouwen mits op het moment van de aanvraag de oppervlakte van de ter plaatse behorende onbebouwde gronden tenminste 1 ha bedraagt en de vergroting redelijkerwijs nodig kan worden geacht met het oog op een doelmatig beheer en gebruik van het betreffende perceel;
De gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken mag maximaal 150 m2 bedragen, mits vooraf vaststaat dat de aanwezige voormalige agrarische bestaande gebouwen worden gesloopt, voor zover die niet binnen het maximum oppervlakte worden gebruikt als of verbouwd tot bijgebouwen en die niet zijn aangemerkt als beschermd monument.
Het is op grond van artikel 4 bijlage II Bor mogelijk om bij andere hoofdgebouwen buiten de bebouwde kom een bijbehorend bouwwerk te plaatsen. Onder andere hoofdgebouwen kan onder andere worden verstaan: scholen, ziekenhuizen, winkels, hotels, kantoren, agrarische bebouwing en andere bedrijfsgebouwen. Vanwege de diversiteit aan functies die voor een planologische afwijking in aanmerking komen en vanwege de verspreide ligging van deze ‘andere gebouwen’ binnen de gemeente, is het niet mogelijk voor dergelijke uitbreidingen een algemeen toetsingskader op te stellen. Per concreet geval zal bepaald worden of een uitbreiding wel of niet past binnen het stedenbouwkundige beeld ter plaatse. In ieder geval zal de uitbreiding er niet toe mogen leiden dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is en de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden. Een bijbehorend bouwwerk bij een ander gebouw moet dus gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.
Omdat het hier ook landelijk gebied kan betreffen, is het mogelijk dat een perceel (deels) is gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Bij een uitbreiding met een oppervlakte van meer dan 75 m2 kan echter worden aangenomen dat uitbreidingen van of bijgebouwen bij andere gebouwen een negatieve invloed hebben op flora en fauna. Het “Nee tenzij” principe kan in dit geval van toepassing zijn.
Uitgangspunt is dat er niet gebouwd wordt voor de voorgevelrooilijn, er niet hoger dan de oorspronkelijke toegestane goot- en bouwhoogte, voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein of in de nabije omgeving beschikbaar dient te zijn en dat er geen onevenredige gevolgen voor de verkeersdoorstroming en verkeersveiligheid ter plaatse mogen ontstaan.
Vindt op het moment van de aanvraag al een onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu plaats of is er zelfs sprake van een saneringssituatie, dan wordt er geen ontheffing verleend.
Uitgangspunten bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen
Een gebouw t.b.v. een infrastructurele of openbare nutsvoorziening, artikel 4 lid 2
Indien het college van b&w dit nodig achten, wordt aan een afwijkingsprocedure ten behoeve van de realisering van een infrastructurele voorziening of een nutsvoorziening medewerking verleend indien wordt onderbouwd waarom deze voorziening met een grotere omvang noodzakelijk is. In een concreet geval zal worden beoordeeld of de plaatsing van het betreffende bouwwerk vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is en of ze niet leidt tot verkeersonveilige situaties.
Uitgangspunten nutsvoorzieningen
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, artikel 4 lid 3
Artikel 4 lid 3 Bor biedt de mogelijkheid om aan het plaatsen/realiseren van bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een oppervlakte van maximaal 50 m2 en een hoogte van maximaal 10 meter medewerking te verlenen. In een concreet geval zal worden beoordeeld of de plaatsing van het betreffende bouwwerk vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Voor de verschillende categorieën van bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn verschillende maximale hoogte maten opgenomen.
Uitgangspunten bouwwerk geen gebouw zijnde
De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal voor:
Onoverdekte zwembaden bij woningen in de bebouwde kom, waarvan de bijbehorende gronden minimaal een oppervlakte van 1.000 m2 beslaan.
De uitgangspunten in dit afwijkingenbeleid sluiten aan op de vergunningsvrije bouwmogelijkheden van erfafscheidingen. Dit betekent dat er dan ook geen medewerking wordt verleend aan planologische afwijkingen voor bouwvergunningplichtige erfafscheidingen.
Uitgangspunten erfafscheidingen
In principe geen medewerking verlenen aan bouwvergunningplichtige erfafscheidingen.
Een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreidingen, artikel 4 lid 4
Vergunningplichtige dakkapellen zijn toegestaan in de dakvlakken van het hoofdgebouw. De welstandsnota is bij dakkapellen een belangrijk toetsingskader. Op het moment dat er al een dakkapel in het zelfde bouwblok aanwezig is, kan aansluiting worden gezocht op deze dakkapel.
Door de beperkingen van artikel 2 lid 4 Bijlage II Bor kan, indien het bestemmingsplan een regeling bevat, afwijking vrijwel alleen binnenplans worden verleend.
Een antenne-installatie, artikel 4 lid 5
Antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie zijn onder bepaalde voorwaarden vergunningsvrij. In artikel 4 lid 5 bijlage II Bor is in aansluiting op artikel 2.15 Bijlage II Bor bepaald dat antenne-installaties tot een hoogte van 40 meter onder de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4 lid 5 bijlage II Bor vallen. Het afwegingskader om al dan niet medewerking te verlenen aan een antenne-installatie wordt per geval een afgewogen.
Antenne-installaties voor particulier gebruik komen in dit digitale tijdperk nog steeds voor, zij het sporadisch. Onder bepaalde voorwaarden zijn ook deze installaties vergunningsvrij. In een concreet geval zal worden beoordeeld of de plaatsing van het betreffende bouwwerk vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is, en worden voorgelegd aan het college van b&w.
Uitgangspunten particuliere antennes
·Per concreet geval een afweging maken.
Installatie bij glastuinbedrijf voor warmte kracht koppeling, artikel 4 lid 6
Er wordt alleen van het bestemmingsplan afgeweken voor een installatie, als bedoeld in
artikel 4 lid 6 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, mits de noodzaak is aangetoond
en de overwegingen om af te wijken zorgvuldig zijn onderbouwd.
Uitgangspunten warmte krachtkoppeling
·Per concreet geval een afweging maken.
Installatie bij agrarisch bedrijf t.b.v. opwekking duurzame energie, artikel 4 lid 7
Er wordt alleen van het bestemmingsplan afgeweken voor een installatie, als bedoeld in
artikel 4 lid 7 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, mits de noodzaak is aangetoond
en de overwegingen om af te wijken zorgvuldig zijn onderbouwd.
Uitgangspunten installatie duurzame energie
·Per concreet geval een afweging maken.
Het gebruik van ten behoeve van evenementen, artikel 4 lid 8
Artikel 4 lid 8 bijlage II Bor voorziet in de mogelijkheid om voor jaarlijks terugkerende evenementen planologische afwijking te verlenen van de (gebruiks-) bepalingen van het bestemmingsplan. De afwijkingsmogelijkheid geldt zowel voor het gebruik van gronden als voor bouwwerken.
Uitgangspunten jaarlijks terugkerende evenementen
Het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, artikel 4 lid 9
Met dit onderdeel van artikel 4 lid 9 bijlage II Bor kan planologische afwijking worden verleend voor een gebruikswijziging van opstallen binnen de bebouwde kom, mits dit niet leidt tot een wijziging van het aantal woningen en het gebruik niet meer omvat, dan een bruto vloeroppervlakte van 1.500 m2. De afwijking kan worden toegepast voor functiewijzigingen van een niet voor woondoeleinden bestemde functie in een andere niet voor woondoeleinden bestemde functie of voor het toestaan van een beroep aan huis (omdat hierbij het aantal woningen gelijk blijft).
De gebruikswijziging is alleen van toepassing op al bestaande bebouwing. In artikel 4 lid 8 bijlage II Bor is expliciet opgenomen dat het wijzigen van het gebruik al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten kan plaatsvinden.
Een functiewijziging kan een verstoring betekenen voor het woon- en leefmilieu ter plaatse. Dit met name wanneer de functie veel bezoekers trekt en/of er een grote behoefte bestaat aan parkeergelegenheid. Met een functiewijziging in een woonwijk wordt dan ook terughoudend omgegaan. Een uitzondering kan worden gemaakt voor voorzieningen die naar aard en functie primair een woonwijk als verzorgingsgebied hebben (bijvoorbeeld medische of maatschappelijke voorzieningen) en voorzieningen die een bijdrage kunnen leveren aan de diversiteit en verlevendiging van een woonwijk (denk aan kleinschalige detailhandel). Medewerking aan overige functiewijzigingen binnen een woongebied wordt slechts overwogen indien het een kleinschalige bedrijfsactiviteit betreft die valt onder categorie 1 of 2 van de VNG brochure Bedrijven en Milieuzonering.
Een functiewijziging wordt slechts overwogen indien er, zo nodig, voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein beschikbaar is en er geen onevenredige gevolgen voor de verkeersdoorstroming en verkeersveiligheid ontstaan. Verder dient de nieuwe functie te voldoen aan de geldende milieuregelgeving. Is er ter plaatse sprake van een saneringssituatie dan wordt aan de functiewijziging geen medewerking verleend. Tenslotte dient een functiewijziging te passen binnen de overige gemeentelijke sectorale nota´s en beleidsregels.
Uitgangspunten wijzigen van het gebruik
Bij deze bepaling is opgenomen dat het wijzigen van het gebruik binnen de bebouwde kom is toegestaan mits het aantal woningen gelijk blijft. Hieronder vallen ook de beroepen en bedrijven aan huis (binnen de bebouwde kom!).
Als aanvullende gebruiksmogelijkheid bij woningen is het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep toegestaan. Het gaat hierbij om beroepen op administratief, juridisch, medisch therapeutisch, kunstzinnig, ontwerp technisch of hiermee gelijk te stellen gebied. Het wonen moet wel de hoofdfunctie blijven, het beroep aan huis is derhalve nadrukkelijk ondergeschikt aan de woonfunctie.
Voor bedrijven aan huis moet per geval een afweging gemaakt worden. Een bedrijf aan huis is een bedrijf dat is gericht op het vervaardigen van producten en/of het leveren van diensten, die tevens ondergeschikt zijn aan de woonfunctie. Een bedrijf aan huis heeft mogelijk een onwenselijke uitstraling op de woonomgeving, is niet overal gewenst en niet alle typen bedrijven aan huis kunnen worden toegestaan.
Uitgangspunten beroepen aan huis
Aan huis gebonden beroepen worden toegestaan binnen de woonbestemming, met dien verstande dat:
Uitgangspunten bedrijf aan huis
·Voor een bedrijf aan huis wordt per geval een afweging gemaakt.
De hier genoemde afwijkingsmogelijkheid heeft alleen betrekking op het gebied binnen de bebouwde kom. In de bed- en breakfastnota wordt nader aandacht besteed aan de mogelijkheden van bed- en breakfast in relatie tot het criterium beroep/bedrijf aan huis binnen de bebouwde kom en voor het gebied buiten de bebouwde kom.
Een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, artikel 4 lid 10
De afgelopen jaren heeft landelijk een groot aantal procedures plaatsgevonden aangaande de permanente bewoning van recreatiewoningen. Uiteindelijk is vanuit het Ministerie van VROM aangegeven dat recreatiewoningen die voor/op de peildatum van 31 oktober 2003 al werden gebruikt als permanente woning in principe voor legalisatie in aanmerking komen. Legalisatie dient ofwel via wijziging van het desbetreffende bestemmingsplan plaats te vinden ofwel via het verlenen van een ontheffing.
Een van de instrumenten om relatief eenvoudig tot legalisering van recreatiewoningen over te kunnen gaan is opgenomen in het Bor. Artikel 4 lid 10 bijlage II Bor geeft een mogelijkheid voor het college van b&w om ontheffing te verlenen voor een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning ten behoeve van bewoning, mits de recreatiewoning voldoet aan de eisen van een bestaande woning, de bewoning niet in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij of de Reconstructiewet concentratiegebieden en de aanvrager de woning in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning in gebruik had als woning en deze sindsdien onafgebroken bewoont.
De gemeente is van oordeel dat de permanente bewoning van recreatiewoningen dient te worden tegengegaan. Wij verlenen in principe geen medewerking aan voornoemde afwijkingsmogelijkheid. In het verleden zijn in de gemeente Leersum en Amerongen persoongebonden gedoogbeschikkingen afgegeven. Als deze beschikkingen aflopen (2010 en 2011) treedt deze regeling weer in werking en zal handhavend worden opgetreden tegen bewoning van recreatiewoningen.
Uitgangspunt wijziging gebruik recreatiewoning ten behoeve van bewoning
In dit stuk is een aantal beleidsuitgangspunten geformuleerd die tot doel hebben om bij concrete verzoeken om planologische afwijking een afwegingskader te bieden waarmee snel een oordeel over de wenselijkheid en aanvaardbaarheid van medewerking kan worden gegeven.
Algemene uitgangspunten impliceren altijd dat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn die in een concreet geval tot een andere dan de hier beschreven aanpak leiden. Of, om het in de termen van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht te formuleren: Het bestuursorgaan handelt in overeenstemming met de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Een aantal elementen in deze formulering behoeft explicitering.
·Uitgangspunt 1: Het bestuur handelt overeenkomstig de beleidsregel
Het vastleggen van beleidsregels betreffende het afwijkingenbeleid in de onderhavige nota heeft tot gevolg dat het college van b&w handelt in overeenstemming met de uitgangspunten die in dit afwijkingenbeleid zijn geformuleerd en dat ook derden daarop moeten kunnen vertrouwen.
·Uitgangspunt 2: Behoudens bijzondere omstandigheden
Er kunnen altijd bijzondere omstandigheden zijn die bij toepassing van het vastgestelde beleid in een concreet geval tot onevenredige hardheid kunnen leiden. In het algemeen zal er een beroep op de hardheidsclausule kunnen worden gedaan indien:
Een verzoek weliswaar past binnen de in dit beleid neergelegde uitgangspunten maar dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, er geen medewerking dient te worden verleend. Voorkomen dient te worden dat de in het beleid neergelegde uitgangspunten als een recht worden toegepast. Aan ieder afwijkingsbesluit gaat een belangenafweging vooraf die in een concreet geval, zelfs als het verzoek past binnen de in dit beleid opgenomen randvoorwaarden, tot weigering van het afwijkingsverzoek kan leiden.
Onderkend moet worden dat elk beleid onvoorziene neveneffecten kan hebben. Met een beroep op de hardheidsclausule kunnen onvoorziene onaanvaardbare gevolgen van beleidsregels worden voorkomen.
Indien de hardheidsclausule wordt toegepast of in afwijking van de in het afwijkingenbeleid opgenomen criteria geen medewerking aan een verzoek wordt verleend, wordt zowel het verzoek als de voorgenomen beleidswijziging aan het college van b&w voorgelegd. In het afwijkingsbesluit wordt gemotiveerd aangegeven waarom in een specifiek geval wordt afgeweken van het afwijkingenbeleid. Met een verwijzing naar de motivering in het afwijkingsbesluit kan eventuele (ongewenste) precedentwerking worden voorkomen.
Deze beleidsregel kan worden aangehaald onder de titel:
“Beleidsregel ex. artikel 2.12 lid 1a onderdeel 1 en 2 Wabo.”
Bijlage I: Wettekst afwijkingsmogelijkheden
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
van een inrichting of mijnbouwwerk,
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Bijlage II: Tekst artikel 4 Bijlage II Bor
Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1°. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
2°. de oppervlakte niet meer dan 150 m2, en
3°. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden;
een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;