Organisatie | Houten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terugvordering, verhaal en invordering 2012 |
Citeertitel | Beleidsregels terugvordering, verhaal en invordering |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet werk en bijstand
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-10-2012 | 01-01-2016 | Nieuwe regeling | 17-01-2012 Houtens Nieuws | BWV12.0016 |
Artikel 3 Bevoegdheid tot terugvordering
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand, zoals geregeld in artikel 58 en 59 van de wet, tenzij er sprake is van één van de in artikel 4 genoemde situaties.
Artikel 5 Bevoegdheid tot verhaal
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot verhalen van de kosten van bijstand, uitsluitende zoals geregeld in artikel 62 sub a en b en 62 f van de wet, tenzij er sprake is van één van de in artikel 7 genoemde situaties.
Artikel 6 Bevoegdheid tot het indienen van verzoeken tot aanpassing
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot indienen van verzoeken tot wijziging en afwijkende vaststelling van het verhaalsbedrag, zoals geregeld in artikel 62e van de wet.
Artikel 9 Bevoegdheid tot verrekening
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot verrekening van de kosten van bijstand met een uitkering op grond van de wet, de WIJ, de IOAW, de IOAZ, het Bbz of de Wwik, als geregeld in artikel 60 lid 3 van de wet.
Artikel 10 Bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot invordering van kosten van bijstand bij dwangbevel, zoals geregeld in artikel 60 lid 2 van de wet.
Artikel 11 Aflossingshoogte vorderingen
Als de vordering niet in een keer kan worden voldaan:
Artikel 15 Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
Het college kan op verzoek van belanghebbende afzien van verdere invordering van een niet-verwijtbare vordering indien belanghebbende gedurende 90% van 60 maanden na de invorderingsbeschikking heeft afgelost conform zijn volledige aflossingscapaciteit, de achterstallige verplichtingen tot het moment van verzoek voldoet en tenminste 50% van de bruto vordering en 100% van de wettelijke renten en kosten van invordering zijn afgelost.
Het college kan op verzoek van belanghebbende afzien van verdere invordering van een niet-verwijtbare vordering indien belanghebbende gedurende minder dan 90% van de 60 maanden na de invorderingsbeschikking heeft afgelost conform zijn volledige aflossingscapaciteit, de achterstallige verplichtingen tot het moment van het verzoek voldoet en tenminste 75% van de bruto vordering en 100% van de wettelijke rente en kosten van invordering zijn afgelost.
Artikel 16 Afzien van invordering bij afkoop
Het college kan van (verdere) invordering van een niet-verwijtbare vordering afzien als belanghebbende in één keer een bedrag aflost dat samen met al gedane aflossingen tenminste 75% is van het bedrag dat in 60 maanden zou moeten worden afgelost vermeerderd met eventuele wettelijke rente en gemaakte kosten van invordering.
Artikel 18 Bevoegdheid verhoging en brutering vordering
Indien de vordering niet uiterlijk 31 december van het jaar waarin de vordering is opgeboekt is afgelost, wordt het restant van de vordering verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekering waarvoor de gemeente op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, en de ziektekostenpremie, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze beleidsregels zijn om drie redenen opgesteld:
Deze redenen geven direct weer wat er in de beleidsregels te vinden is. In paragraaf 1 staan enkele definities. In de paragrafen 2 tot en met 6 (Herziening en intrekking, Terugvordering, Verhaal, Invordering en Verhoging en brutering) vullen we de verschillende bevoegdheden uit de wet in (of niet).
Deze beleidsregels hebben geen betrekking op de aflossing van bijstand die als lening is verstrekt. Pas als de afspraken in het kader van deze lening niet worden nagekomen wordt de lening omgezet in een terugvordering en zijn deze beleidsregels van toepassing.
Begrippen die al in de WWB zijn gedefinieerd, definiëren we in deze beleidsregels niet opnieuw. Dat zou misschien gemakkelijker zijn voor de lezer of gebruiker ervan, het zou betekenen dat bij een aanpassing van de wet ook deze beleidsregels opnieuw moeten worden vastgesteld.
Definiëring van het begrip “inlichtingenplicht” speelt een rol bij het belangrijke onderscheid tussen de “niet verwijtbare vordering” en de “verwijtbare vordering” in deze beleidsregels. Met hantering van dit onderscheid geven we gevolg aan het door raad gehanteerde uitgangspunt dat fraude niet mag lonen. Dit uitgangspunt is onder meer zichtbaar in artikel 3 lid 2 en artikel 5 lid 5 van de Handhavingsverordening WWB.
Het begrip “signaal” wordt in dit kader beperkt tot informatie die van de klant zelf ontvangen wordt. Deze definiëring is nodig in het kader van toepassing van de zogenaamde zes-maanden-jurisprudentie. Meer hierover bij de toelichting op artikel 4.
Artikel 2 Bevoegdheid tot herziening en intrekking
Artikel 54 van de wet biedt de mogelijkheid het besluit tot toekenning van bijstand in te trekken of te herzien. Door deze bevoegdheid te gebruiken wordt de bijstand rechtmatig verstrekt, en dat is belangrijk voor de verantwoording van de uitvoering van de WWB aan de raad en – indien bijvoorbeeld een beroep moet worden gedaan op een aanvullende uitkering – aan het rijk.
Bij terug- en invordering kan rekening gehouden worden met bijzondere omstandigheden. Het financiële resultaat van afzien van herziening of intrekking enerzijds en afzien van terugvordering of invordering anderzijds is gelijk. Toch is het in het licht van preventie goed het signaal aan klanten af te geven dat de uitkering altijd rechtmatig wordt vastgesteld (en met afzien van terug- of invordering op grond van bijzondere omstandigheden terughoudend te zijn).
Artikel 3 Bevoegdheid tot terugvordering
Artikel 58 en 59 bieden de mogelijkheid ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Het college gebruikt deze bevoegdheid.
Uitgangspunt hierbij is – evenals bij het gebruik van de bevoegdheid tot herziening en intrekking – de rechtmatige verstrekking van bijstand. Daarnaast geldt voor verwijtbare vorderingen dat fraude niet mag lonen.
Artikel 4 Afzien van terugvordering
Op de hoofdregel uit artikel 3 bestaan vier uitzonderingen:
Het artikel is dwingend geformuleerd (“het college besluit” in plaats van “het college kan besluiten”). Hiermee doet het college recht aan jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (uitzondering 1), biedt zij de zekerheid dat de situatie en bijzondere omstandigheden van de debiteur worden gerespecteerd (uitzonderingen 2 en 3).
Nu terugvordering van bijstand niet langer een plicht is maar een bevoegdheid, geldt ook de zogenaamde zes-maanden-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB stelt dat geen betalingen mogen worden teruggevorderd die gedaan zijn langer dan zes maanden na ontvangst van een signaal waaruit afgeleid had moeten worden dat de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. Trage besluitvorming aan de kant van het college wekt bij de klant het vertrouwen dat er niet tot terugvordering zal worden overgegaan.
Beperking van het begrip “signaal” tot informatie van de klant zelf – zie de definiëring in artikel 1 – betekent dat afzien of matiging van de terugvordering niet van toepassing is als het gaat om een signaal dat niet van de klant zelf afkomstig is en deze dus de inlichtingenplicht schendt. De klant die zelf niet de informatie aan het college verstrekt kan geen beroep doen op het feit dat het college door het uitblijven van een besluit vertrouwen zou hebben gewekt.
In artikel 4 is een relatie gelegd met uitstroombeleid. Het kan gebeuren dat de terugvordering zo’n claim legt op de situatie van de persoon en/of het gezin, dat dit een grote belemmering vormt voor het oppakken van noodzakelijke arbeidsgerichte activiteiten.
Factoren die een rol spelen bij de beoordeling van een dergelijke belemmering zijn:
Ten aanzien van de niet-verwijtbare vordering kent deze bepaling een dwingend karakter.
Het begrip “dringende reden” laat zich eigenlijk niet definiëren. De wetgever heeft het begrip bewust niet ingevuld. Ook de rechter geeft slechts sporadisch, en dan ook nog deels, invulling aan het begrip.
De laatste heeft wel gesteld dat het moet gaan om:
Zowel de jurisprudentie op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) als de WWB laat zien dat de rechtspraak zeer terughoudend is als het gaat om het vaststellen van de aanwezigheid van een dringende reden.
Artikel 5 Bevoegdheid tot verhaal
Artikel 62 van de wet maakt het mogelijk kosten van bijstand te verhalen op:
Artikel 62f van de wet maakt het mogelijk kosten van bijstand te verhalen op:
Het college gebruikt de mogelijkheid tot verhaal in alle mogelijke situaties, behalve op de ouder van het meerderjarige kind dat bijzondere bijstand ontvangt voor levensonderhoud of heeft ontvangen (artikel 62 onder c). Hiermee wordt invulling gegeven aan de opdracht van de raad in artikel 4 lid 1 van de Handhavingsverordening WWB.
De onderhoudsplicht ten aanzien van jongeren (18 tot en met 20 jaar) die aanvullende bijstand ontvangen komt in de praktijk zeer weinig voor. Bovendien is er niet zelden sprake van een verstoorde relatie met de ouder of ouders. Verhaal op de ouder leidt mogelijk tot een ongewenste verslechtering van de relatie. Ook gelet op de kosten die met vaststelling en invordering gemoeid zijn, is het verantwoord verhaal op deze groep ouders achterwege te laten. Hiermee wordt invulling gegeven aan de opdracht van de raad in artikel 4 lid 2 van de Handhavingsverordening WWB.
Artikel 6 Bevoegdheid tot het indienen tot verzoeken tot aanpassing
Artikel 62evan de wet maakt het voor het college mogelijk het door de rechter vastgestelde verhaalsbedrag door de rechter te laten wijzigen als:
Het college gebruikt in voorkomende gevallen deze bevoegdheid. Hiermee wordt verdere invulling gegeven aan de opdracht van de raad in artikel 4 lid 1 van de Handhavingsverordening WWB.
Op de hoofdregels uit artikel 5 en 6 bestaan twee uitzonderingen:
Het artikel is dwingend geformuleerd (“het college besluit” in plaats van “het college kan besluiten”). Hiermee biedt het college de zekerheid dat de situatie en bijzondere omstandigheden van de debiteur worden gerespecteerd (uitzonderingen 2).
Het begrip “dringende reden” laat zich eigenlijk niet definiëren. De wetgever heeft het begrip bewust niet ingevuld. Ook de rechter geeft slechts sporadisch, en dan ook nog deels, invulling aan het begrip.
De rechter heeft wel gesteld dat het moet gaan om:
Zowel de jurisprudentie op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) als de WWB laat zien dat de rechter zeer terughoudend is als het gaat om het vaststellen van de aanwezigheid van een dringende reden.
Artikel 8 Categoriaal afzien van verhaal
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid groepen onderhoudsplichtigen aan te wijzen voor wie wordt afgezien van verhaal. Dat kan zijn op grond van de situatie van de klant, maar ook op basis van verwacht rendement van verhaalsactiviteiten.
Het biedt het college onder meer de mogelijkheid nadere invulling te geven aan een efficiënte inzet van publieke middelen, door een vorm van risicoanalyse – of liever gezegd: kansanalyse – toe te passen op haar verhaalsactiviteiten: inzetten daar waar de meeste opbrengst te verwachten is.
Artikel 9 Bevoegdheid tot verrekening
Artikel 60 lid 3 van de wet biedt de mogelijkheid een vordering te verrekenen met een uitkering op grond van de wet, of een van de andere uitkeringen die door de gemeenten worden verstrekt: WIJ, IOAW, IOAZ, Bbz en Wwik. Op deze wijze worden kosten van invordering vermeden, onder meer omdat bij verrekening geen gebruik hoeft te worden gemaakt van een dwangbevel.
Artikel 10 Bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel
Artikel 60 lid 2 van de wet biedt de mogelijkheid de kosten van bijstand bij dwangbevel in te vorderen. Het ligt in de rede hiervan gebruik te maken. Het dwangbevel levert de executoriale titel op om over de te gaan tot verdere invordering in de vorm van:
Artikel 11 Aflossingshoogte vorderingen
Uit de eerste zin van dit artikel blijkt dat het vaststellen van beleidsregels ten aanzien van de hoogte van de aflossing niets afdoet aan het uitgangspunt dat vorderingen in principe in een keer moeten worden voldaan.
Omdat veel van onze (ex-)klanten dit niet kunnen, zijn de beleidsregels voor aflossingshoogte opgesteld om de uitvoering eenduidig te laten zijn en op deze wijze invulling te geven aan het gelijkheidsbeginsel.
Als er meer inkomen genoten wordt dan 110% de geldende bijstandsnorm kan er ook meer worden afgelost. Dit komt tot uiting in het tweede lid. In dit lid is gesteld dat zolang het inkomen niet toeneemt tot boven de 110% van de geldende bijstandsnorm, de aflossing ongewijzigd blijft.
Als de vordering in 36 maanden geheel kan worden afgelost met een lager maandelijks aflossingsbedrag dan op grond van lid 1 en 2 zou gelden, dan kan het aflossingsbedrag lager worden vastgesteld (lid 3). Dit gebeurt alleen op verzoek van de debiteur.
Als er sprake is van dwangvordering (beslag) geldt nog slechts de bescherming van de beslagvrije voet.
Artikel 12 Uitstel van invordering
Er kunnen redenen zijn dat de debiteur tijdelijk niet in staat is aan zijn of haar aflossingsverplichtingen te voldoen. Een onverwachte (grote) uitgave kan zo’n reden zijn.
Een verzoek van de debiteur om uitstel van betaling kan worden gehonoreerd als deze de laatste 24 maanden geen uitstel heeft gehad.
Er kan maximaal twee keer uitstel, voor in totaal maximaal 6 maanden worden verleend per periode dat belanghebbende debiteur is. Dit betekent dat als er een tweede vordering naast een bestaande ontstaat, er geen nieuwe rechten op uitstel ontstaan. Nieuwe rechten ontstaan wel als er een tweede vordering ontstaat terwijl de eerste is afgelost. De in lid 1 genoemde 24-maanden-eis is onverkort van kracht.
Artikel 13 Opschorting van invordering
Dit artikel biedt casemanagers de gelegenheid het afzien van verdere invordering van een niet verwijtbare vordering in te zetten als financiële prikkel om de klant te bewegen werk te aanvaarden.
Juist omdat het aanvaarden van werk al een van de verplichtingen van de klant is, moet het gaan om een laatste duw in de rug. Dit komt tot uitdrukking in “wezenlijke bijdrage”.
Om ervoor te zorgen dat de prikkel ook werkelijk tot uitstroom leidt, is de opschorting pas een feit als de uitstroom ook een feit is. Om ervoor te zorgen dat de prikkel ook werkt om klanten aan de slag te houden, eindigt de opschorting automatisch bij terugkeer in de bijstand. Blijft de klant aan het werk, dan kan de de opschorting na een jaar worden “omgezet” in kwijtschelding (zie artikel 17).
De opschorting kan niet langer dan een jaar duren. Na een jaar heeft de klant zich bewezen en is – vanuit het perspectief van Sociale Zaken – de kans op terugkeer in de bijstand aanzienlijk verminderd.
Om te zorgen dat het voor de klant menens is, en oneigenlijk gebruik te voorkomen kan de invordering slechts éénmaal worden opgeschort.
Artikel 14 Afzien van invordering wegens schuldenproblematiek
Het is ongewenst dat vorderingen de totstandkoming van een schuldregeling eindeloos in de weg staan. Er moet wel aan de eis worden voldaan dat er vijf jaar naar draagkracht is afgelost op de vordering. Hierbij wordt de jurisprudentie met betrekking tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (Wsnp) gevolgd, waarin ook wordt bepaald dat fraudeschulden waarop minimaal vijf jaar naar vermogen is afgelost, in een schuldregeling toelaatbaar zijn. Als aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, kan de rest van de vordering na afloop van de schuldregeling buiten invordering worden gesteld (finale kwijting).
De finale kwijting wordt vanzelfsprekend pas verleend als de schuldregeling tot een goed einde is gebracht.
Artikel 15 Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
Het college wil goed gedrag graag belonen. Dat geldt ook bij het aflossen van vorderingen.
Als belanghebbende vanaf de formeel vastgestelde ingangsdatum van de invordering gedurende 60 maanden het maximale aflossingsbedrag (zijn aflossingscapaciteit) tijdig heeft betaald en tenminste 50% van de bruto vordering is afgelost wordt de rest van de schuld kwijtgescholden.
Nu kan het zijn dat belanghebbende zich de meeste van deze 60 maanden (minimaal 90% ervan), maar niet alle maanden aan zijn of haar aflossingscapaciteit houdt. Belanghebbende kan dan op enig moment na afloop van de termijn van 60 maanden een verzoek tot kwijtschelding van de restschuld indienen. De maandelijkse maximale aflossingscapaciteit loopt tot het moment van verzoek door. Hij of zij komt in aanmerking als de achterstallige verplichting (dus tot het moment van het verzoek) is voldaan, en de wettelijke rente, de kosten van invordering en minimaal 50% van de bruto-vordering zijn voldaan.
In het derde lid wordt de variant beschreven in het geval dat belanghebbende minder dan 90% van de 60 maanden heeft afgelost.
Artikel 16 Afzien van invordering bij afkoop
Het college kan instemmen met afkoop op verzoek van de debiteur. Doel van de formulering van dit artikel is het ontstaan van een win-win-situatie. Winst voor de debiteur: een lager aflossingsbedrag. Winst voor het college: lagere kosten van invordering.
De debiteur moet de gemaakte kosten van invordering voor zijn of haar rekening nemen.
Artikel 18 Bevoegdheid verhoging en brutering
Artikel 58 lid 4 biedt de mogelijkheid de vordering te verhogen met kosten: loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage uit de zorgverzekeringswet. Het college maakt gebruik van deze bevoegdheid. Het doet recht aan het feit dat de klant verantwoordelijk is voor (de kosten die gemoeid zijn met) de vordering. Als er geen sprake is van een verwijtbare vordering heeft de klant altijd nog de mogelijkheid deze brutokosten terug te krijgen van de belastingdienst.