Organisatie | Oosterhout |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening bevordering van maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen |
Citeertitel | Verordening bevordering van maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | onderwijs |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2012 | nieuwe regeling | 26-06-2012 Weekblad Oosterhout, 04-07-2012 | BI.0120060 |
De raad van de gemeente Oosterhout;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders bevordering van 15 mei 2012;
overwegende dat vaststelling van een verordening wettelijk is voorgeschreven;
gelet op artikel 8, lid 1, sub g, en lid 2, sub d, juncto artikel 35, lid 5 en lid 9, alsmede artikel 48, lid 4, van de Wet werk en bijstand, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;
overwegende, dat het van wezenlijk belang wordt geacht dat kinderen zich door maatschappelijke participatie kunnen ontplooien en ontwikkelen en daarin niet belemmerd worden door de financiële positie van de ouder(s), dat gemeenten daaraan dienen bij te dragen door het voeren van beleid, gericht op inkomensondersteuning van ouders met schoolgaande kinderen;
vast te stellen de Verordening bevordering van maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen 2012.
Paragraaf I Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
wet: de Wet werk en bijstand (WWB);
schoolgaand kind: ten laste komende kind van een ouder met een laag inkomen, voor wie de leer- of kwalificatieplicht, bedoeld in artikel 4 van de Leerplichtwet, geldt;
Paragraaf 2. Beleid met betrekking tot maatschappelijke participatie
Artikel 3 Verantwoordelijkheid college
Indien een voorziening, bedoeld in het tweede lid, het rechtskarakter heeft van categoriale bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, vijfde lid, van de wet, draagt het college er zorg voor dat deze bijstand uitsluitend wordt verstrekt aan een belanghebbende met een inkomen tot 110% procent de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Artikel 5. Maatschappelijke participatie in andere gemeentelijke regelingen
Voor zover in een andere gemeentelijke regeling al is voorzien in een wettelijke grondslag voor ondersteuning van de maatschappelijke participatie, wordt die regeling geacht mede uitvoering te geven aan de opdracht, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, van de wet.
In de motie Blanksma-Spekman c.s. vraagt de Tweede Kamer de regering om gemeenten financieel af te rekenen als zij onvoldoende bijdragen aan de doelstelling om het aantal kinderen uit arme gezinnen, dat om financiële redenen maatschappelijk niet meedoet, met de helft terug te dringen. Bij de uitvoering van deze motie heeft de regering echter gekozen voor een uitwerking die recht doet aan het uiteindelijke doel van de motie, namelijk het steviger stimuleren van gemeenten om daadwerkelijk werk te maken het aantal kinderen uit arme gezinnen dat maatschappelijk niet meedoet om financiële redenen terug te dringen. Daarom is in artikel 35, vijfde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) een verordeningsplicht voor gemeenten opgenomen, met als doel maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen te bevorderen.
Maatschappelijke participatie van kinderen is van groot belang met het oog op een zelfredzame toekomst. In dat verband is het gewenst dat inkomensondersteuning ten behoeve van die participatie rechtstreeks aan zoveel mogelijk minderjarige kinderen van de doelgroep ten goede komt. Doordat in artikel 8 van de wet een onderdeel is toegevoegd worden gemeenteraden verplicht regels op te nemen in een verordening over de wijze waarop meegewerkt wordt aan het bevorderen van de maatschappelijke participatie. De gemeenteraden moeten in ieder geval in de verordening invulling geven aan het begrip maatschappelijke participatie. De verordening krijgt op voorhand geen structureel karakter. De effecten van de verordeningsplicht op de participatie van de betreffende doelgroep worden na twee jaar door het Rijk geëvalueerd. Vervolgens vindt een beoordeling plaats of het wel of niet wenselijk is om structureel te blijven verplichten om op het beleidsterrein van participatie van kinderen, regels in een verordening vast te leggen.
Betekenis verordeningsplicht en inhoud verordening
Strekking van de verordeningsplicht is dat gemeenten werk maken van maatschappelijke participatie van kinderen. Gemeenten die hiervoor al maatregelen hebben genomen, kunnen het bestaande beleid rechtstreeks in de verordening opnemen en hebben daarmee voldaan aan de verordeningsplicht. De verordening heeft met name een intern karakter en bovendien een beperkte duur, omdat de verlening van individuele en categoriale bijzondere bijstand al wettelijk is geregeld. De verordening heeft het karakter van een instructieregeling, waarmee het college opgedragen wordt binnen bepaalde beleidsmatige kaders uitvoering te geven aan kinderparticipatie. Er is gekozen voor een formele invulling van de opdracht aan de gemeenteraad om regels te stellen. Daar wordt mee bedoeld dat in de verordening wordt verwezen naar het minimabeleid van de gemeente, omdat daarin het beleid met betrekking tot kinderparticipatie al beschreven staat.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Gebruikte begrippen waarvan de betekenis niet zondermeer duidelijk is worden hier omschreven.
In artikel 2 is verduidelijkt wat de gemeenteraad, gegeven bovengenoemde motie ‘Blanksma-Spekman’ als zijn taak aanmerkt. Die taak is enerzijds gelegen in het in algemene zin vergroten van de maatschappelijke participatie van de doelgroep (kwalitatief) en anderzijds het terugdringen van het aantal kinderen dat onvoldoende participeert (kwantitatief). In het tweede lid is aangegeven wat gegeven die taken, het doel is van deze verordening. Dat is het stellen van regels voor het bestuursorgaan dat belast is met uitvoering van deze verordening, het college. Het is vervolgens aan het college om die regels tot uitvoering te brengen. Dat kan middels het minimabeleid of andere instrumenten, zoals samenwerkingsovereenkomsten.
Artikel 3 Verantwoordelijkheid college
Met betrekking tot het beleid, gericht op maatschappelijke kinderparticipatie, krijgt het college in dit artikel nog enkele opdrachten.
Allereerst is in lid 1 vastgelegd dat het college de opdracht krijgt om zelfstandig vormen van ondersteuning te creëren die de participatie ondersteunen.
Het tweede lid bepaalt dat voorzieningen met het karakter van categoriale bijstand, onder de beperking van de inkomensgrens van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm vallen.
Het derde lid geeft uitdrukking aan de idee dat samenwerking gewenst c.q. noodzakelijk is in het bevorderen van maatschappelijke participatie. Armoedebestrijding is niet alleen iets van gemeenten, maatschappelijke instellingen spelen hier ook een belangrijke rol bij.
Voor deze verordening is een formele invulling van de verordeningsplicht mogelijk. De regelstelling blijft dan beperkt door het stellen van voorschriften over de wijze waarop het college in een beleidsplan vastlegt op welke wijze kinderparticipatie wordt bevorderd. Voor de helderheid en transparantie van het gevoerde beleid is een aantal onderwerpen aangegeven waarvoor de planverplichting geldt. Door daaraan invulling te geven en dit aan de raad te presenteren ontstaat de door de wetgever aangeduide verantwoording voor het gevoerde beleid en wordt het ook voor de burger duidelijk op welke wijze de gemeente de participatie vorm geeft.
Artikel 5 Maatschappelijke participatie in andere regelingen
In een aantal gevallen wordt aan ondersteuning van maatschappelijke participatie al uitdrukking gegeven door het creëren van regelingen of voorzieningen buiten de wet om. Denk hierbij aan reductieregelingen (Oosterhoutpas), subsidies (Stichting Leergeld) en verstrekkingen ‘in natura’ (fiets, computer) met behulp van andere instanties. In artikel 5 wordt naar deze voorzieningen verwezen, die verder worden uitgewerkt in het minimabeleid.
Artikel 6 Vorm van een voorziening
Het college kiest de vorm van een voorziening, tenzij daarover al iets is bepaald in deze verordening of de gemeenteraad langs andere wegen daarover ander een standpunt inneemt. Uitgangspunt is de meest doeltreffende vorm, uiteraard voor zover dat financieel- en uitvoeringstechnisch realiseerbaar is.
De datum van inwerkingtreding is 1 juli 2012. Hoewel in artikel 78v van de wet is opgenomen dat de verordeningsplicht geen structureel karakter heeft, is geen concrete datum genoemd waarop die plicht komt te vervallen. Om die reden is er geen horizonbepaling opgenomen in de verordening.