Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Epe

Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEpe
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2010
CiteertitelVerordening rioolheffing 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpbelastingen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De 'Verordening rioolrechten 2006' van 9 november 2005, laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 13 november 2008, wordt ingetrokken met ingang van de hierna genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2010.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, art. 228a

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Regeling gemeentelijke belastingen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-12-200901-12-2010nieuwe regeling

12-11-2009

Veluws Nieuws, 8-12-2009

raadsbesluit 2009-62245

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2010

Raadsbesluit 2009registratienummer: 2009-62245

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van ; gelet op artikel 228a van de Gemeentewet; overwegende dat inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het rioolrecht aan de orde moeten komen bij het opnieuw vaststellen van het gemeentelijk rioleringsplan;

BESLUIT

Vast te stellen de volgende verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2010.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;

    • b.

      gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;

    • c.

      verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van het waterbedrijf betrekking heeft;

    • d.

      water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater.

  • 2.

    In afwijking in zoverre van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, wordt een geheel van twee of meer percelen dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd, aangemerkt als één perceel.

Artikel 2 Aard van de belasting
  • Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:

    • b.

      de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en

    • c.

      de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
  • 1.

    De belasting wordt geheven:

    • a.

      van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel; en

    • b.

      van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te noemen: gebruikersdeel.

  • 2.

    Met betrekking tot het eigenarendeel wordt, ingeval het perceel een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3.

    Met betrekking tot het gebruikersdeel, wordt als gebruiker aangemerkt:

    • a.

      degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;

    • b.

      ingeval een gedeelte van een perceel – niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4 – voor gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte voor gebruik heeft afgestaan.

  • 4.

    In afwijking in zoverre van het tweede en derde lid wordt met betrekking tot een in artikel 1, tweede lid, bedoeld perceel als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en/of als gebruiker aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht in de kadastrale registratie is vermeld, dan wel degene die het terrein exploiteert of daarover de zeggenschap heeft.

Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
  • Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.

Artikel 5 Vrijstellingen
  • De belasting is niet verschuldigd ter zake van percelen die in zelfstandig gebruik zijn als berging of garagebox.

Artikel 6 Maatstaf van heffing
  • 1.

    Het eigenarendeel wordt geheven naar een vast bedrag per perceel.

  • 2.

    Het gebruikersdeel wordt geheven naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd.

  • 3.

    Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater en grondwater dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.

  • 4.

    Indien ingeval van nieuwbouw geen verbruik overeenkomstig het derde lid kan worden vastgesteld, wordt de hoeveelheid afvalwater van het perceel bepaald op 45 m3 per persoon per jaar.

  • 5.

    Indien meerdere percelen gebruik maken van één watermeter en geen tussenmeters aanwezig zijn, wordt de hoeveelheid afvalwater – voor zover mogelijk – naar evenredigheid van het aantal personen over de verschillende percelen verdeeld.

  • 6.

    Voor de toepassing van lid 4 en 5 wordt uitgegaan van het aantal personen dat bij het begin van het belastingjaar staat ingeschreven op een perceel.

  • 7.

    Ingeval gebruik wordt gemaakt van een pompinstallatie moet die pompinstallatie zijn voorzien van een:

    • a.

      watermeter, waarvan de hoeveelheid opgepompt water kan worden afgelezen, of

    • b.

      bedrijfsurenteller, waarvan het aantal uren dat een pompinstallatie met vaste capaciteit in bedrijf is geweest kan worden afgelezen. De eerste volzin is niet van toepassing indien vaststelling van de hoeveelheid opgepompt water geschiedt op grond van enige andere wettelijke bepaling.

  • 8.

    De op de voet van het derde lid berekende hoeveelheid toegevoerd of opgepompt water wordt verminderd met de hoeveelheid water die niet is afgevoerd.

Artikel 7 Belastingtarieven
    • 1.

      Het eigenarendeel bedraagt € 63,72.

    • 2.

      Het gebruikersdeel bedraagt bij een hoeveelheid water van:

    a.

    0 tot en met 100 m3

    17,88

    b.

    100 tot en met 300 m3

    49,44

    c.

    300 tot en met 600 m3

    119,28

    d.

    600 tot en met 1.200 m3

    261,48

    e.

    1.200 tot en met 2.400 m3

    506,76

    f.

    2.400 tot en met 4.800 m3

    1.076,76

    g.

    4.800 tot en met 9.600 m3

    2.245,56

    h.

    meer dan 9.600 m3

    2.245,56

     

    vermeerderd met € 1.492,44 voor elke eenheid van 4.800 m3 of gedeelte daarvan boven 9.600 m3.

Artikel 8 Belastingjaar
  • Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 9 Wijze van heffing
  • De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 10 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
  • 1.

    De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of voor het gebruikersdeel, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2.

    Indien de belastingplicht met betrekking tot het perceel voor het gebruikersdeel in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd over zoveel twaalfde gedeelten van het voor dat jaar verschuldigde gebruikersdeel als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 3.

    Indien de belastingplicht met betrekking tot het perceel voor het gebruikersdeel in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat er voor de belastingplichtige aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van het voor dat jaar verschuldigde gebruikersdeel als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 5,00.

  • 4.

    Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige, op wiens naam de belastingaanslag ter zake wordt of is gesteld, binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander perceel in gebruik neemt, waarvoor hij een belastingaanslag zou ontvangen. Bij toepassing van dit lid wordt geacht ontheffing te zijn verleend alsof dit lid niet van toepassing was.

  • 5.

    Belastingbedragen van minder dan € 10,00 worden niet geheven.

  • 6.

    Voor de toepassing van het bepaalde in het derde en vijfde lid wordt het totaal van de op één biljet verenigde ontheffingen onderscheidenlijk aanslagen rioolheffing of andere heffingen als één ontheffing onderscheidenlijk belastingaanslag aangemerkt.

Artikel 11 Termijnen van betaling
  • 1.

    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald in twee gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede twee maanden later.

  • 2.

    in afwijking in zoverre van het eerste lid geldt, voor aanslagen die worden opgelegd in het kalenderjaar waarop deze betrekking hebben, in geval het totaalbedrag van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen, of als het aanslagbiljet maar één aanslag bevat het bedrag daarvan, meer is dan € 50,00, maar minder dan € 1.500,00 en zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen moeten worden betaald in zoveel gelijke termijnen als er na de maand van dagtekening van het aanslagbiljet nog maanden in het kalenderjaar overblijven, met dien verstande dat het aantal termijnen ten minste vier en ten hoogste tien bedraagt. De eerste termijn vervalt één maand na dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 3.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijnen.

Artikel 12 Kwijtschelding
  • 1.

    Bij de invordering van het eigenarendeel wordt geen kwijtschelding verleend.

  • 2.

    Bij de invordering van het gebruikersdeel wordt in afwijking van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 het percentage voor de berekening van de kosten van bestaan vastgesteld op 100 percent.

Artikel 13 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
  • Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de rioolheffing.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.

    De 'Verordening rioolrechten 2006' van 9 november 2005, laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 13 november 2008, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2010.

  • 4.

    Deze verordening wordt aangehaald als 'Verordening rioolheffing 2010'.

Epe, 12 november 2009

De raad voornoemd,

de voorzitter, M.van Lente.

de griffier, V. Smit.

Toelichting op de verordening rioolheffing

A. ALGEMEEN

1. Wettelijke basis

De verordening rioolheffing is gebaseerd op de tekst van artikel 228a van de Gemeentewet zoals die luidt vanaf 1 januari 2008. Gekozen is voor een zogenaamd ' aangeklede' verordening, dat wil zeggen dat de tekst van hogere wettelijke regelingen, waar nodig voor de duidelijkheid, is overgenomen. Er is gebruik gemaakt van de VNG-modelverordening.

De rioolheffing komt in de plaats van de rioolrechten. Voor de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 heeft de gemeente de keuze tussen een rioolheffing of rioolrechten. Vanaf 1 januari 2010 vervalt de mogelijkheid tot het heffen van rioolrechten en kan de gemeente enkel de rioolheffing in rekening brengen.

De Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken (Stb. 2007, 276 en 277) introduceert in artikel 228a van de Gemeentewet een nieuwe rioolheffing. Deze rioolheffing treedt in de plaats van het rioolrecht dat is gebaseerd op artikel 229 van de Gemeentewet. De nieuwe rioolheffing heeft het karakter van een bestemmingsheffing waarmee kosten kunnen worden verhaald om maatregelen te treffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een doelmatig werkende riolering en overige maatregelen ten aanzien van hemelwater en grondwater. Dit betekent dat het individuele profijt van de heffing door de gemeente niet meer hoeft te worden aangetoond. De gemeente kan de kosten verhalen die ze maakt voor het nakomen van de zorgplichten uit de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken.

De voorzieningen waarvan de kosten kunnen worden verhaald sluiten aan bij de maatregelen die de gemeente in het kader van het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) onderneemt. Dit kunnen maatregelen met een collectief of individueel karakter zijn. Van belang is dat de gemeente aannemelijk kan maken dat de maatregelen van belang zijn voor het nakomen van de zorgplichten. Het wetsvoorstel kent naast de introductie van de rioolheffing ook een verbreding van het GRP.

De meer taakgerichte insteek leidt er bijvoorbeeld toe dat er geen onzekerheid meer bestaat over de mogelijkheid om bijvoorbeeld de kosten van een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater (IBA) te verhalen. Indien de IBA wordt geplaatst ter nakoming van de zorgplicht van de gemeente kunnen de kosten worden meegenomen in de rioolheffing.

De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om in plaats van één rioolheffing twee rioolheffingen te heffen. Een rioolheffing afvalwater en een rioolheffing hemel- en grondwater. Wij zijn van mening dat een ongewijzigde voortzetting van het beleid van de rioolrechten gerechtvaardigd is. Beleidsinhoudelijke wijzigingen kunnen aan de orde komen bij het opnieuw vaststellen van het GRP.

Naast de rioolheffing van artikel 228a van de Gemeentewet kan een gemeente op basis van artikel 229, derde lid, van de Gemeentewet alleen nog een eenmalig rioolaansluitrecht heffen of een eenmalig recht heffen voor de kosten van een IBA die de gemeente voor een eigenaar aanlegt. Ook de baatbelasting voor aanleg van nieuwe riolering blijft gehandhaafd.

2. Zorgplichten

In artikel 228a van de Gemeentewet worden de verschillende zorgplichten van de gemeente op het terrein van water opgesomd. Het betreft de zorgplicht voor afvalwater en de zorgplicht voor hemel- en grondwater. Het resultaat en de doelmatigheid van de maatregelen staat voorop, niet meer de wijze waarop de gemeente haar zorgplicht nakomt.

De opbrengsten van de rioolheffing dienen te worden aangewend voor de nakoming van deze zorgplichten. De reikwijdte van de verschillende zorgplichten is in de Wet verankering en bekostiging gemeentelijke watertaken vastgelegd. Dat de gemeente de zorgplichten heeft, betekent niet dat de gemeente steeds aan zet is om alle problemen op te lossen. De afvalwaterzorgplicht kent een mogelijkheid tot het vragen van ontheffing bij de provincie als maatregelen niet doelmatig zijn. De zorgplicht voor hemel- en grondwater kent een voorkeursvolgorde. In eerste instantie is de particulier verantwoordelijk op eigen terrein. Pas indien het redelijkerwijs niet van de particulier kan worden verwacht dat hij zelf maatregelen neemt kan het water ter nadere verwerking worden aangeboden bij de gemeente. De gemeente kan in een verordening vastleggen aan welke voorwaarden de particulier moet voldoen voordat het water aan de gemeente kan worden aangeboden.

Ook het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) wijzigt in de toekomst. Nieuw vast te stellen GRP’s dienen naast de reeds bestaande planverplichting voor de riolering ook expliciet aandacht te besteden aan de nieuwe zorgplichten voor hemel- en grondwater. Het GRP zal ook ten minste een overzicht bevatten van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater en de voorgenomen maatregelen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen van de grondwaterstand. Dat laatste uiteraard alleen als er zich in de gemeente daadwerkelijk grondwaterproblemen voordoen.

Centraal staat bij de uitvoering van de zorgplichten dat een doelmatige oplossing dient te worden gekozen. Gemeenten zijn dus vrij in de keuze welke maatregelen worden getroffen als het beoogde doel maar wordt bereikt. Als een IBA het beoogde milieurendement oplevert, is het een goede oplossing. Normen waarbinnen verplicht riolering dient te worden opgelegd zijn niet meer van toepassing. Voor de bestrijding van water dat in de huizen stroomt bij hevige regenval kan vanzelfsprekend een regenwaterriool worden aangelegd. De gemeente mag er echter ook voor kiezen om de stoepranden langs de straat te verhogen. Zodoende blijft het water op straat staan en loopt het niet meer de huizen in.

3. Kostenverhaal

Hoofdregel bij het kostenverhaal is dat de kosten via de heffing mogen worden verhaald die worden gemaakt ter nakoming van de zorgplichten. Omdat de aard van de voorzieningen niet meer doorslaggevend is dient de gemeente enkel aannemelijk te maken dat de kosten gemaakt zijn in het kader van de zorgplicht. De onderstaande driedeling kan worden gemaakt.

  • 1.

    De voorziening is volledig dienstbaar aan het nakomen van de zorgplichten. De integrale kosten van de voorziening kunnen worden verhaald via de heffing. Voor de bepaling van de integrale kosten zijn de uitgangspunten van de begroting leidend.

  • 2.

    De voorziening is niet dienstbaar aan het nakomen van de zorgplichten. De kosten van de voorziening kunnen niet worden verhaald via de heffing.

  • 3.

    De voorziening is dienstbaar aan het nakomen van de zorgplichten maar dient tevens andere doelen. Het gedeelte van de kosten dat redelijkerwijs kan worden toegerekend aan het nakomen van de zorgplichten kan via de heffing worden verhaald. Is de voorziening slechts zijdelings (< 10%) dienstbaar aan het nakomen van de zorgplichten dan kunnen de kosten niet worden verhaald via de heffing.

Als voorbeeld de kosten voor baggeren. Als het baggeren samenhangt met het onderhoud van gemeentelijk oppervlaktewateren en vaarwegen, dan kunnen de kosten niet uit de rioolheffing worden bekostigd. Vindt het baggeren plaats vanwege de ruiming van slib voor een van de zorgplichten, dan mogen de kosten wel uit de heffing worden bekostigd. Onder de oude rioolrechten heeft Hof Arnhem deze insteek goedgekeurd. Deze uitspraak was de uitwerking van de verwijzing van de Hoge Raad waarin moest worden onderzocht of het baggeren niet of slechts zijdelings de rioleringsfunctie diende. Slechts zijdelings moet daarbij worden uitgelegd als voor minder dan 10% (Hof Arnhem 10 december 2007, LJN: BC0240; vng-2506). De toelichting bij de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken wekt de indruk dat de kosten van baggeren niet kunnen worden meegenomen. Wij denken dat bij de wetgever destijds de indruk leefde dat baggeren geen relatie met de zorgplichten kon hebben. Dat beeld moet dus worden genuanceerd.

Indien het baggeren deels plaatsvindt vanwege een van de zorgplichten, maar tegelijkertijd ook andere doelen dient, moet de gemeente een kostenverdeling opstellen. De meest praktische wijze hiervoor is de totale kosten te nemen en – op basis van deskundigheid of ervaringsgegevens – een redelijke verdeling vast te stellen voor de verschillende doeleinden van het baggeren. Het verdient aanbeveling om de beargumenteerde toedeling vooraf controleerbaar vast te leggen.

4. Begrip aansluiting

Net als in de modelverordening rioolrechten is het belastbare feit het hebben van een directe of indirecte aansluiting op de riolering. Met het begrip aansluiting wordt echter niet hetzelfde bedoeld.

Nu de zorgplichten zijn verruimd naar het hemel- en grondwater zal de aard van de gemeentelijke voorzieningen ook wijzigen. De voorzieningen zullen meer op het publieke domein komen te liggen. Als de gemeente de grondwaterstand wil reguleren kan het drainageriool worden aangelegd op openbaar terrein. Alle omliggende percelen profiteren van drainageriool, omdat het grondwater van hun perceel afvloeit richting het drainageriool.

In de zin van de verordening hebben deze percelen een aansluiting op de gemeentelijke riolering omdat ze hun grondwater ter nadere verwerking aanbieden bij de gemeente en de gemeente een voorziening heeft waar dat water daadwerkelijk wordt verwerkt. Een aansluiting in de zin van een buis is dus geen voorwaarde. Dat er vanaf het perceel water ter nadere verwerking wordt aangeboden en dat de gemeente daar ook wat mee doet is voldoende voor het hebben van een aansluiting.

De verbreding van het begrip aansluiting heeft voor het overgrote deel van de percelen geen consequenties. Deze percelen hebben sowieso al een aansluiting op het rioleringsstelsel. Wij verwachten dat een kleine minderheid van de percelen geen aansluiting op het buizenstelsel heeft maar wel water ter nadere verwerking aanbiedt bij de gemeente. Te denken valt aan garageboxen, loodsen en dergelijke. Deze groep blijft evenals bij de rioolrechten vrijgesteld. De reden daarvoor is dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen garages die bij een huis liggen en onderdeel uitmaken van hetzelfde perceel en garages die een zelfstandig perceel zijn.

5. Keuze voor model A of model B

De gemeente heeft de mogelijkheid om de rioolheffing voor alle taken in zijn geheel te heffen (model A) maar ook om de heffing te splitsen (model B). Indien de gemeente besluit model B te hanteren dan zal er sprake moeten zijn van kostentoerekening tussen de beide heffingen. Zeker in de kosten van afvoer van afvalwater en afvoer van hemelwater zit een groot arbitrair gedeelte. Het is van belang dat uit de kostentoerekening controleerbaar is en dat duidelijk wordt dat de gemeente geen kosten twee keer meeneemt. Op dit moment is, mede vanwege het ontbreken van een GRP dat is aangepast aan de nieuwe Waterwet, geen kostensplitsing te maken, zodat is gekozen voor model A.

6. Jurisprudentie

Er is op het moment van schrijven van deze toelichting nog geen jurisprudentie gewezen op basis van de nieuwe rioolheffing. Toch wordt in deze toelichting verwezen naar jurisprudentie. Daarbij moet wel worden bedacht dat de jurisprudentie is gewezen voor de oude rioolrechten of andere (lokale) belastingen. Daar waar in de toelichting bij de artikelen verwijzingen naar jurisprudentie staan, zijn wij van mening dat deze jurisprudentie haar betekenis in het licht van de nieuwe rioolheffing niet heeft verloren. Voor de exacte interpretatie van de individuele uitspraken moeten echter steeds de verschillen tussen de betreffende heffing en de rioolheffing worden meegewogen. Het belangrijkste verschil tussen de rioolrechten en de rioolheffing is dat er geen sprake meer is van een retributie maar van een bestemmingsbelasting. De link tussen het individuele profijt en de heffing is hierdoor belangrijk minder stringent geworden. Dit element zal met name spelen bij de gewijzigde interpretatie van het begrip aansluiting, dat hierboven is toegelicht.

7. Kwijtschelding van belastingen

Van de rioolheffing(en) kan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend, indien de belasting niet anders dan met buitengewoon bezwaar kan worden betaald. In Epe is ervoor gekozen alleen voor het gebruikersdeel kwijtschelding mogelijk te maken.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Aanhef

De aanhef van de verordening rioolheffing geeft aan dat de rioolheffing is gebaseerd op artikel 228a van de Gemeentewet, zowel voor de heffing wegens het hebben van een aansluiting op de gemeentelijke riolering als voor de heffing wegens het afvoeren van water.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In de opzet van de verordening is gekozen voor het opnemen van een artikel dat begripsomschrijvingen bevat.

In onderdeel a is aangegeven dat onder perceel wordt verstaan een roerende of een onroerende zaak. In de verordening rioolrechten wordt hiervoor de term eigendom gebruikt. Met de wijziging naar de term perceel is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De reden voor de keuze van de term perceel is gelegen in het feit dat deze term ook wordt gebruikt in de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken. In de meerderheid van de gevallen zal onder het begrip perceel een onroerende zaak vallen. De modelverordening beoogt echter ook roerende percelen die op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten in de heffing te betrekken. Bij roerende percelen die op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan caravans, woonboten en niet-onroerende zomerhuisjes.

Dat ook een zelfstandig gedeelte van een onroerende of roerende zaak een perceel is hangt samen met het bepaalde in artikel 4. Door een zelfstandig gedeelte ook te omschrijven als een zelfstandig perceel vindt het belastbaar feit plaats per zelfstandig gedeelte.

In onderdeel b is aangegeven dat onder gemeentelijke riolering in feite alle voorzieningen vallen die worden getroffen ter nakoming van de zorgplichten. De mogelijke voorzieningen zijn legio en bevatten een veel ruimer scala dan het klassieke rioleringsbegrip. Dat toch voor de term gemeentelijke riolering is gekozen hangt samen met de naamgeving die de formele wetgever heeft gekozen voor de heffing: rioolheffing.

Onderdeel c bepaalt wat de verbruiksperiode is. De uit de afrekening blijkende hoeveelheid van het waterbedrijf afgenomen water is van belang voor de vaststelling van de afgevoerde hoeveelheid water, waarvoor in artikel 6 regels zijn gegeven.

Onderdeel d van dit artikel bepaalt dat onder het begrip water alle verschillende soorten water vallen. In de zorgplichten van artikel 228a worden meerdere waterbegrippen gebruikt die gebaseerd zijn op de herkomst van het water. De definities van de specifieke waterbegrippen zijn opgenomen in de Wet milieubeheer en behoeven in de verordening rioolheffing geen nadere toelichting.

Het tweede lid bevat een afwijking ten opzichte van de modelverordening van de VNG. Het betreft een bepaling die erin voorziet kampeerterreinen e.d. als één geheel aan te merken. Voor de definitie is aangesloten bij de afbakeningsbepaling uit de Wet WOZ. Hiermee wordt een doelmatige uitvoering van de verordening beoogd.

Artikel 2 Aard van de belasting

Dit artikel is opgenomen om er geen misverstand over te laten bestaan dat de heffing bedoeld is om de kosten van de zorgplichten te verhalen die zijn opgesomd in artikel 228a van de Gemeentewet. Tevens blijkt uit dit artikel dat het gaat om de totale kosten van de beide zorgplichten.

Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

De rioolheffing kan worden geheven van zowel de eigenaren als de gebruikers van percelen. In de toelichting bij de Wet verankering en bekostiging gemeentelijke watertaken staat dat de wetgever de bestaande praktijk dat de belasting zowel van de eigenaar als de gebruiker kan worden geheven wil voortzetten.

Voor de oude rioolrechten heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 maart 1980, nr. 19 441, BNB 1980/103 (Rotterdam) beslist dat onder gebruik van de riolering mede het genot van de aansluiting voor de eigenaar kan worden begrepen, nu de aansluiting de gebruikswaarde van het eigendom voor de eigenaar verhoogt. Ook in latere arresten heeft de Hoge Raad in gelijke zin beslist (HR 24 oktober 1984, nr. 22 429, BNB 1985/58, Belastingblad 1985, blz. 6 (Havelte), HR 15 juli 1986, nr. 23 881, BNB 1986/263, Belastingblad 1986, blz. 583 (Zutphen) en HR 12 januari 1994, nr. 29 597, BNB 1994/84, Belastingblad 1994, blz. 270 (Bussum).

Hof Arnhem heeft uitgebreid gemotiveerd beslist dat alleen van eigenaren kan worden geheven. De andersluidende beslissing van rechtbank Arnhem is door het hof van tafel geveegd (Hof Arnhem 9 oktober 2007, LJN: BB5160, vng- 2447 (Nijmegen)). Tegen deze uitspraak is overigens wel beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in een aantal zaken geoordeeld dat de heffing van een afvoerrecht van enkel de grote lozers is toegestaan. Daarbij moet het aandeel van de te verhalen kosten bij de grote lozers evenredig zijn met hun aandeel in de totale hoeveelheid geloosd afvalwater. Zie hiervoor de uitspraken van de Hoge Raad van 10 december 2004, nr. 36804, LJN: AF7508 (Delft) en LJN: AF7510 (Delft); AF7505 (Zoetermeer); AF7514, AF7516, Af7517 (Eindhoven); AF7523 en AF7524 (Leiden); AF7336 (Rotterdam). Bij deze uitspraken moet wel bedacht worden dat het oude rioolrecht gericht was op het verhalen van de kosten van het transport van afvalwater. Indien de gemeente in meer dan bijkomende mate kosten verhaalt die gepaard gaan met hemel- en grondwater kan het minder gewenst zijn deze kosten enkel te verhalen op de grote lozers van (bedrijfs)afvalwater.

Eerste lid, onderdeel a

In onderdeel a gaat het om de belasting die wordt geheven van de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel wegens het hebben van een aansluiting. In dit onderdeel gaat het om een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. De toevoeging direct of indirect is opgenomen omwille van de duidelijkheid.

In de verordening rioolheffing is het begrip aansluiting verruimd ten opzichte van de rioolrechten (zie algemene toelichting). De termen directe en indirecte bij een aansluiting bewegen mee met deze verruiming van het begrip aansluiting. Indien vanaf een perceel, via welke tussenstap dan ook, water ter nadere verwerking wordt aangeboden aan de gemeente is er sprake van een directe of indirecte aansluiting. Immers, het doel, het aanbieden van het water aan de gemeente, wordt bereikt.

Eerste lid, onderdeel b

In onderdeel b gaat het om de belasting die wordt geheven van de gebruiker van een perceel wegens het afvoeren van water vanuit dat perceel op de gemeentelijke riolering. Ook hier zijn de woorden ‘direct of indirect’ voor de duidelijkheid opgenomen. Het direct of indirect afvoeren van water hangt samen met het direct of indirect aangesloten zijn van het perceel op de gemeentelijke riolering.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld wie als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht moet worden aangemerkt indien het perceel een onroerende zaak is. De vaststelling van de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, geschiedt in het algemeen op grond van de kadastrale registers.

Het kadaster geeft uitsluitsel over de vraag wie de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is. Indien sprake is van een recht dat is afgeleid van een meer omvattend recht (bijvoorbeeld eigendom), heeft de gemeente - gelet op de omschrijving van de belastingplicht - bij het aanwijzen van de belastingplichtige in feite de keuze tussen de eigenaar, de bezitter of de beperkt gerechtigde. In verband hiermee zal het college van burgemeester en wethouders, op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bij die keuze moeten handelen op basis van een beleid.

In de beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie is een voorkeursvolgorde opgenomen voor de hier bedoelde situatie. Ook wijzen wij er op dat er verschillende vormen van zogenaamde economische eigendom bestaan welke niet gepaard gaan met een recht van eigendom, bezit of beperkt recht. De economische eigenaar is dan niet de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Iemand heeft de economische eigendom van een goed indien hij niet de juridische eigenaar daarvan is, maar economisch daarbij wel belang heeft in die zin dat hij het volle risico voor alle waardeveranderingen en zelfs voor het eventuele tenietgaan van dat goed draagt.

In de bepaling van het tweede lid is niet aangegeven wie als eigenaar van een perceel, niet zijnde een onroerende zaak, moet worden aangemerkt. Omdat van roerende percelen geen kadastraal register wordt bijgehouden, zal het civiele recht uitkomst moeten bieden. Aansluiting dient te worden gezocht bij het bepaalde in het Burgerlijk Wetboek.

Derde lid

De belasting bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geheven van de gebruiker van het perceel. In dit lid zijn regels opgenomen om aan te geven wie als gebruiker van het perceel moet worden aangemerkt. Er doen zich hier twee mogelijkheden voor die zich van elkaar laten onderscheiden door het gebruik van een al dan niet zelfstandig gedeelte van een perceel.

Derde lid, onderdeel a

In onderdeel a gaat het om het gebruik van een zelfstandig perceel, een zelfstandig gedeelte van een perceel of verschillende zelfstandige gedeelten van een perceel, die tezamen, met toepassing van artikel 4, als één perceel moeten worden aangemerkt. De gebruiker is dan degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. Niet van belang is dus op welke rechtsgrond van het perceel gebruik wordt gemaakt. Ook bij wederrechtelijk gebruik (krakers) is sprake van gebruik.

Degene die het perceel voor zich zelf bezigt, moet als gebruiker worden aangemerkt (HR 5 september 1979, nr. 19420, BNB 1979/268 (Uitgeest) waarin werd beslist dat het doen bouwen op een ongebouwd eigendom moet worden aangemerkt als gebruik van het perceel door de opdrachtgever).

De belasting wegens het afvoeren van water op de gemeentelijke riolering kan alleen worden geheven van degenen die de op die riolering aangesloten percelen feitelijk gebruiken. Niet als feitelijk gebruiker wordt aangemerkt diegene die verantwoordelijk is voor het gebruik (bijvoorbeeld de verhuurder), zonder het perceel zelf te gebruiken (HR 23 mei 1990, nr. 26328, BNB 1990/239, Belastingblad 1990, blz. 470 (Tegelen). Na de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet (1 januari 1995) is bij de onroerende-zaakbelastingen in bepaalde gevallen een ander dan de feitelijke gebruiker als belastingplichtige van de gebruikersbelasting aangewezen. Het is evenwel verdedigbaar ook bij de rioolheffing bij verhuur voor korte perioden de verhuurder als feitelijk gebruiker aan te merken. Voor de reinigingsrechten en de afvalstoffenheffing heeft de Hoge Raad dat beslist in zijn arresten van 26 februari 1992, nr. 27935, Belastingblad 1992, blz. 389 en van 1 december 1999, nr. 34301, Belastingblad 2000, blz. 57. Hof Arnhem heeft in de uitspraak van 7 mei 2002, nr. 99/00504, LJN: AE4937 (Gramsbergen) voor het rioolrecht in gelijke zin beslist.

Bij het volgtijdig ter beschikking stellen aan een huurbemiddelingsbureau dat recreatiebungalows voor rekening en risico van de eigenaar verhuurt aan derden, wordt de eigenaar als gebruiker aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de eigenaar zelf geen verblijf kan houden (zie ook Hoge Raad 22 november 2002, nr. 37361, LJN: AF0960, BNB 2003/36, m.n. Snoijink (Oostburg) voor de onroerende-zaakbelastingen). De Hoge Raad heeft omtrent een overeenkomst waarbij vakantiewoningen voor rekening en risico van een huurbemiddelingsbureau werden verhuurd geoordeeld dat de eigenaar in dat geval niet als gebruiker voor het rioolrecht kan worden aangemerkt (Hoge Raad 7 februari 2001, nr. 35865, LJN: AA9843, BNB 2001/113, m.n. Snoijink (Wierden)).

Wie de belastingplichtige gebruiker van een woning is, zal veelal kunnen worden bepaald aan de hand van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Bij bedrijfsgebouwen en andere niet-woningen is dit uiteraard niet mogelijk. Daar - maar ook bij woningen - kan bijvoorbeeld de administratie van nutsbedrijven een hulpmiddel zijn. Ook het handelsregister kan uitkomst bieden.

Derde lid, onderdeel b

In onderdeel b gaat het om het gebruik van een niet-zelfstandig gedeelte van een perceel, waarop het bepaalde in artikel 4 van de verordening geen toepassing vindt. In artikel 4 gaat het om de kleinste zelfstandig bruikbare eenheid, terwijl hier sprake is van een niet-zelfstandig gedeelte van een perceel. De uitsluiting van het bepaalde in artikel 4 is alleen voor de duidelijkheid in de onderhavige bepaling opgenomen. Onderdeel b ziet op de situatie dat de degene die één of meer gedeelten van het perceel voor gebruik afstaat, maar, naar de omstandigheden beoordeeld, zelf wel van het perceel gebruik blijft maken. Te denken valt aan de situatie waarin de kamers van een studentenhuis in gebruik worden afgestaan. Iedere kamer heeft een aansluiting op de riolering zodat vanuit iedere kamer afvoer van afvalwater mogelijk is en die afvoer ook feitelijk geschiedt. Omdat geen kamer als zelfstandig gedeelte kan worden aangewezen (artikel 4) wordt het gebruik nu toegerekend aan de gebruiker van een gedeelte van het studentenhuis die de andere kamers in gebruik heeft afgestaan. Indien de verhuurder van de kamers zelf geen gebruik maakt van een gedeelte van het studentenhuis, kan hij niet worden aangemerkt als gebruiker van het studentenhuis, maar moet één van de studenten worden aangewezen op grond van vastgestelde beleidsregels.

Zoals reeds in de toelichting bij het tweede lid is aangegeven, moet de gemeente indien zij de vrijheid heeft in de keuze van de belastingplichtige, handelen op basis van een vastgesteld en bekendgemaakt beleid. Het college heeft daarom beleidsregels vastgesteld voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie .

Artikel 4 Zelfstandige gedeelten

In dit artikel is bepaald dat, indien gedeelten van een perceel zelfstandig kunnen worden gebruikt, de rechten ter zake van ieder afzonderlijk gedeelte worden geheven. Bedoeld worden dan gedeelten die ieder als zelfstandige en onafhankelijke eenheid kunnen worden gebruikt (bijvoorbeeld de woning in een flatgebouw). De Hoge Raad oordeelde dat zelfstandige gedeelten die geen directe of indirecte aansluiting op de riolering hebben omdat de sanitaire voorzieningen zich bijvoorbeeld in een gemeenschappelijk deel bevinden niet in de heffing kunnen worden betrokken (Hoge Raad 29 juni 2007, nr. 40932, LJN: BA8046, vng-2320 (Alblasserdam)).

Wanneer dergelijke gedeelten, die naar indeling zijn bestemd om ieder als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, toch gezamenlijk als een geheel worden gebruikt, dan wordt de belasting ter zake van de gezamenlijke gedeelten geheven, waarbij die gezamenlijke gedeelten dan als één perceel worden aangemerkt. Een dergelijk geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij woonhuizen die vroeger in twee of meer zelfstandige gedeelten werden gebruikt, maar nu, zonder dat de indeling is gewijzigd, als één geheel worden gebruikt.

Artikel 5 Vrijstellingen

Zelfstandige garageboxen en bergingen blijven evenals bij de rioolrechten vrijgesteld. De reden daarvoor is dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen garages en bergingen die bij een huis liggen en onderdeel uitmaken van hetzelfde perceel en garages en bergingen die een zelfstandig perceel zijn.

Artikel 6 Maatstaf van heffing

De belasting van de eigenaar wordt geheven naar een vast bedrag per perceel. De belasting van de gebruiker wordt geheven naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd. Hoe deze hoeveelheid wordt berekend is bepaald in het derde en de volgende leden van artikel 6. Indien niet alle percelen in de gemeente individueel van een watermeter zijn voorzien zal ten aanzien van deze percelen met aannames moeten worden gewerkt. Voor nieuwbouw wordt uitgegaan van een standaardverbruik van 45 m3 per persoon per jaar. Dit is het langjarig gemiddelde waterverbruik. Wanneer meerdere panden één watermeter gebruiken wordt zoveel mogelijk het verbruik verdeeld op basis van het aantal personen per perceel. Bij het delen van de watermeter tussen een bedrijfspand en een woning, zal aan de woning het waterverbruik op basis van het aantal personen à 45 m3 per persoon worden toegedeeld en het restant aan het bedrijf. Wanneer zich een situatie voordoet dat er geen verdeling op basis van personen kan plaatsvinden, zal naar omstandigheden beoordeeld een zo juist mogelijke verdeling plaatsvinden. Hof ‘s-Hertogenbosch vond een forfait waarbij de niet bemeterde percelen een verbruiksklasse hoger ingedeeld werden dan ze gemiddeld verbruikten, leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing (Hof ‘s-Hertogenbosch 3 februari 2004, nr. 96/01941, LJN: AQ4652). Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de gemeente het forfait wel in enige mate cijfermatig moet kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld met het gemiddelde waterverbruik.

De afgevoerde hoeveelheid water wordt gesteld op de hoeveelheid water die in een bepaalde periode naar het perceel is toegevoerd of is opgepompt. De gemeente heeft een keuze in de vaststelling van deze periode. De onderscheiden mogelijkheden hangen met deze keuze samen.

De hoeveelheid water wordt uitgedrukt in kubieke meters. Op grond van het 'Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingheffing’ (Stb. 1995, 346) kunnen gemeenten de waterbedrijven verplichten de waterverbruikgegevens ter beschikking te stellen. De VNG heeft hierover met de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (VEWIN) een convenant gesloten. Behalve door toevoer van water kan het eigendom ook van water worden voorzien door het oppompen van water. De hoeveelheid opgepompt water kan worden berekend aan de hand van de gegevens van de pompinstallatie, waarover in het vierde lid nog een bepaling is opgenomen.

Als periode waarover de hoeveelheid toegevoerd of opgepompt water bepalend is voor de afgevoerde hoeveelheid afvalwater kunnen achtereenvolgens gelden:

  • ·

    - het belastingjaar (mogelijkheid 2.1);

  • ·

    - het kalenderjaar dat aan het belastingjaar voorafgaat (mogelijkheid 2.2);

  • ·

    - de laatste verbruiksperiode, beoordeeld aan het begin van het belastingjaar (mogelijkheid 2.3);

  • ·

    - de laatste verbruiksperiode, beoordeeld aan het einde van het belastingjaar (mogelijkheid 2.4).

In Epe is gekozen voor de laatste bekende verbruiksperiode voorafgaand aan het belastingjaar. Die gegevens zijn bekend voorafgaand aan het belastingjaar, zodat de aanslag gelijktijdig met de rest van het groot kohier in (in de regel) februari kan worden verzonden.

In de mogelijkheden 2.3 en 2.4 is tevens een herleidbepaling opgenomen. Deze bepaling dient er toe om vast te kunnen stellen hoeveel water naar een perceel is toegevoerd of is opgepompt in een periode van twaalf maanden indien de verbruiksperiode van het waterbedrijf niet gelijk is aan twaalf maanden. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een maand voor een volle maand gerekend. Een dergelijke bepaling werkt in het voordeel van de belastingplichtige. De noemer in de breuk is altijd één groter dan wanneer een gedeelte van een maand niet meegerekend zou worden.

De teller in de breuk wordt bij de herleiding naar tijdsgelang gesteld op 12 (maanden). Voorbeeld: de verbruiksperiode van het waterleidingbedrijf is 14,5 maand. Deze periode wordt afgerond op 15 maanden omdat een gedeelte van een maand voor een volle maand wordt gerekend. De herleidingsformule luidt: (12:15)x afgenomen hoeveelheid water in de verbruiksperiode van 14,5 maand. De formule ziet er dan zo uit: afgenomen hoeveelheid water x 12 = herleide hoeveelheid 15

zevende lid

Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392), is degene die grondwater onttrekt verplicht de hoeveelheid onttrokken grondwater te meten en daarvan aantekening te houden. Daarmee is een deel van de hoeveelheid opgepompt water bekend en kunnen deze gegevens mede worden gebruikt voor de berekening van de hoeveelheid afgevoerd water. Tevens kan water worden opgepompt waarop of wel het bepaalde in artikel 11 van de Grondwaterwet niet van toepassing is (bijvoorbeeld bij het oppompen van oppervlaktewater), of wel de in dat artikel verplicht gestelde meting niet wordt uitgevoerd.

Voor die gevallen is artikel 6, zevende lid, eerste volzin van de modelverordening geschreven. In een dergelijke situatie kan de hoeveelheid opgepompt water worden berekend aan de hand van een watermeter of een bedrijfsurenteller.

Achtste lid

Indien de belastingplichtige niet al het toegevoerde of opgepompte water als afvalwater afvoert op de gemeentelijke riolering, dient de op andere wijze afgevoerde hoeveelheid in mindering gebracht te worden op de in het derde lid berekende hoeveelheid. Het gaat in dit artikellid om berekenbare hoeveelheden die op andere wijze worden afgevoerd. Hierbij kan het met name gaan om waterverwerkende industrieën (bierbrouwerij, limonadefabriek) of afvoer van water op niet openbaar gemeentewater. Tevens kan zich de situatie voordoen dat water wordt geïnfiltreerd. In dat geval geldt ook de verplichting dat deze hoeveelheid dient te worden gemeten en dat daarvan aantekening wordt gehouden (artikel 11, tweede lid, van de Grondwaterwet).

Artikel 6 Belastingtarieven

Algemeen

Indien, zoals in deze verordening, de belasting zowel van de eigenaren als de gebruikers wordt geheven, is een controleerbare toedeling van kosten noodzakelijk (Hoge Raad 15 juli 1996, nr. 30.845, Belastingblad 1996, blz. 490 en Hoge Raad 31 maart 1999, nr. 33.427, Belastingblad 1999, blz. 335 en HR 21 juni 2000, nr. 34.633, Belastingblad 2000, blz. 732). In dit laatste arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de gemeente bij de toerekening van kosten aan het eigenaren- en het gebruikersdeel een zekere vrijheid toekomt. Wel moet op controleerbare wijze worden vastgelegd welke uitgaven in welke mate door het eigenarendeel, onderscheidenlijk gebruikersdeel worden gedekt. Deze eis lijkt met name te moeten waarborgen dat dezelfde kosten niet twee keer in rekening worden gebracht. Dit wordt gestalte gegeven in het preadvies bij het vaststellen van de verordening rioolheffing.

Behorende bij artikel 6, mogelijkheid 1

Eerste lid

Het eigenarendeel van de rioolheffing is gebaseerd op het profijt dat de eigenaar heeft van de aansluiting op de gemeentelijke riolering. In de toelichting op artikel 3 is hierop al ingegaan en is de relevante jurisprudentie opgesomd. In de daar genoemde arresten inzake de rioolrechten van de gemeenten Havelte en Zutphen heeft de Hoge Raad beslist dat de hoogte van het recht dat van de eigenaar wordt geheven niet afhankelijk mag zijn van het feitelijke gebruik dat van de riolering wordt gemaakt. Derhalve is dan ook in dit artikellid gekozen voor een tarief bestaande uit een vast bedrag per perceel.

In het arrest HR 9 maart 1994, nr. 28.934, BNB 1994/140, Belastingblad 1994, blz. 339 (Boarnsterhim) achtte de Hoge Raad een tariefdifferentiatie tussen woningen en bedrijven toelaatbaar. De Hoge Raad kende bij zijn oordeel betekenis toe aan het feit dat het ging om lage tarieven. Na de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet (1 januari 1995) is deze jurisprudentie in beginsel niet meer van toepassing en hebben gemeenten meer vrijheid bij de keuze van de maatstaf van heffing, zij het dat het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen.

Tweede lid

De belasting van de gebruiker is afhankelijk van de hoeveelheid afgevoerd water. De belasting wordt berekend per klasse waterverbruik. Deze indeling is in 1999 zo vormgegeven toen de rioolrechten werden ingevoerd.

Een lineair opgebouwd tariefstelsel is uitdrukkelijk toegestaan in Hoge Raad 24 september 2004, nr. 36874, LJN: AF7511 (Vught).

Overigens kan in dit verband worden gewezen op een beslissing van het Hof 's-Hertogenbosch over de verordening rioolrechten van de gemeente Woensdrecht. Het tarief in de onderhavige verordening was degressief. De hoeveelheid werd vastgesteld aan de hand van een opgave van het waterbedrijf over het voorgaande abonnementsjaar. Het Hof besliste hier dat de huidige gebruiker in de heffing kon worden betrokken met als maatstaf het gebruik van de vorige bewoner (Hof 's-Hertogenbosch 2 november 1974, nr. 298/1974, BNB 1975/219).

Artikel 7 Belastingjaar

Het belastingjaar loopt gelijk met het kalenderjaar. Hiervoor is met name gekozen omdat de belasting die van de eigenaar wordt geheven gekoppeld is aan de toestand van het eigendom, bezit of beperkt recht van het perceel aan het begin van het belastingjaar. Indien belastingjaar en kalenderjaar samenvallen, is de toestand op 1 januari van belang. De gegevens die de gemeente heeft ten behoeve van de heffing van de onroerende- zaakbelasting van de eigenaar, bezitter of beperkt gerechtigde van een onroerende zaak kunnen dan ook voor het eigenarendeel van de rioolheffing worden gebruikt, voor zover het onroerende percelen betreft.

Artikel 8 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de verordening hebben wij gekozen voor de heffing bij wege van aanslag. Deze wijze sluit aan bij de wijze van heffing die voor andere jaarlijkse belastingen wordt gehanteerd. Dat maakt het ook mogelijk om verschillende belastingaanslagen op één biljet te combineren.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld

Eerste lid

Op grond van het eerste lid is de belasting verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of voor het gebruikersdeel, zo dit later is, bij het begin van de belastingplicht. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het begin van het belastingjaar, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingjaar niet mogelijk.

Blijkens artikel 3, eerste lid, onder a, wordt het eigenarendeel van de rioolheffing geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Voor het eigenarendeel is de toestand aan het begin van het belastingjaar dus bepalend. Indien het perceel van eigenaar verwisselt in de loop van het belastingjaar behoeft geen ontheffing te worden verleend. Een nieuw belastbaar feit doet zich immers niet voor. Wel is denkbaar dat de notaris bij overdracht van het eigendom het recht aanmerkt als zakelijke last en naar tijdsgelang verrekent.

Het gebruikersdeel van de rioolheffing staat in beginsel ook aan het begin van het kalenderjaar (belastingjaar) vast. Omdat voor het gebruikersdeel niet de toestand op 1 januari beslissend is, is daarvoor de regeling naar tijdsgelang opgenomen. Bij ingebruikneming van het perceel in de loop van het belastingjaar, ontstaat de belastingschuld op het moment van ingebruikneming.

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven met betrekking tot de gebruikersheffing. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt of eindigt dient een tijdsevenredige herleiding plaats te vinden, waarbij gedeelten van een maand niet worden meegerekend. Op deze wijze wordt bereikt dat iedere gebruiker voor de door hem afgevoerde hoeveelheid afvalwater in de heffing wordt betrokken. Met betrekking tot het derde lid moet nog worden opgemerkt dat geen ontheffing wordt verleend indien het beloop van de ontheffing blijft beneden € 5. Deze bepaling is uit efficiencyoverwegingen opgenomen.

Vierde lid

In het VNG-model is niet voorzien in een dergelijke bepaling. Dat is opmerkelijk, gezien het feit dat een dergelijke bepaling wel is opgenomen bij de afvalstoffenheffing. Door de redactie van de VNG-modelverordening bleek het formeel niet mogelijk om een aanslag op te leggen aan iemand die bij begin van het belastingjaar inwonend was en in de loop van het jaar zelfstandig ging wonen. Hij was immers belastingplichtig, hoewel hij geen aanslagbiljet had ontvangen. De situatie verschilt in feite niet van iemand die in de loop van het jaar van buiten de gemeente een woning betrekt.

Omdat dit geen gewenste situatie is, is het vierde lid toegevoegd (gebruik makend van de bepaling in de afvalstoffenheffing) en aangevuld.

Door de toevoeging: “op wiens naam de belastingaanslag ter zake wordt of is gesteld” wordt duidelijk gemaakt dat het achterwege blijven van het opleggen van een aanslag alleen geldt voor mensen die al een belastingaanslag ontvangen. Soms ontstaat het recht op ontheffing al voordat er een belastingaanslag is verzonden, vandaar de formulering “wordt of is”.

Indien na het overlijden van de belastingplichtige die de aanslag heeft ontvangen er iemand in de woning achterblijft, kon er al geheven worden, omdat er een ontheffing volgde voor de overleden persoon.

Door de toevoeging: “waarvoor hij een belastingaanslag zou ontvangen” wordt duidelijk gemaakt dat het gaat om situaties waarin iemand weer zelfstandig belastingplichtig wordt en hij op grond daarvan een belastingaanslag zou moeten ontvangen. Gaat iemand inwonen bij een ander, dan zou hij geen belastingaanslag ontvangen en geldt dit artikellid niet. Hij krijgt dan gewoon een ontheffing. Dat maakt heffing van de achtergebleven huisgenoten mogelijk.

Blijft over de situatie waarin de belastingplichtige die de aanslag heeft ontvangen verhuist, daar opnieuw voor een belastingaanslag in aanmerking komt, maar die niet ontvangt op grond van dit artikellid. De achterblijvende huisgenoten waren al belastingplichtig, maar verhuizen zelf niet. In dat geval bieden de voornoemde toevoegingen geen soelaas. Daarvoor is de gelijkstellingsbepaling opgenomen dat door de toepassing van dit artikellid er toch ontheffing wordt geachte te zijn verleend. Door het niet verlenen van ontheffing gelijk te stellen met ontheffing, kunnen de achtergebleven huisgenoten in de heffing worden betrokken.

Vijfde lid

Indien het belastingbedrag minder beloopt dan € 10, dan wordt dit bedrag niet geheven. Hier is sprake van een efficiencybepaling.

Zesde lid

De efficiencybepalingen uit het derde en vijfde lid gelden per biljet. Zo wordt bewerkstelligd dat kleine ontheffingen of aanslagen toch worden verzonden als deze samen met andere ontheffingen boven de genoemde drempel uitkomen.

Artikel 11 Termijnen van betaling

In dit artikel is een afwijking van de wettelijke betalingstermijn opgenomen. Andere betalingstermijnen zijn toegestaan. Tevens is de automatische incasso geregeld.

Artikel 12 Kwijtschelding

De gemeente Epe voert het beleid dat van jaarlijkse gebuikersheffingen voor woningen kwijtschelding mogelijk is. Het betreft de rioolheffing en de afvalstoffenheffing.

Artikel 13 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

In (onder meer) de Regeling gemeentelijke belastingen is hieraan invulling gegeven.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

Hierin wordt de inwerkingtreding, de (nog blijvende) werking van de verordening rioolrechten en datum van ingang van de heffing geregeld.

Inhoudsopgave

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 2 Aard van de belasting

Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

Artikel 4 Zelfstandige gedeelten

Artikel 5 Vrijstellingen

Artikel 6 Maatstaf van heffing

Artikel 7 Belastingtarieven

Artikel 8 Belastingjaar

Artikel 9 Wijze van heffing

Artikel 10 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Artikel 11 Termijnen van betaling

Artikel 12 Kwijtschelding

Artikel 13 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel