Organisatie | Heerlen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening 2012 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening 2012 gemeente Heerlen |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Gemeentewet, Wet Werk en Bijstand
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-11-2012 | 01-03-2013 | Nieuwe regeling (tevens intrekking van de Afstemmingsverordening 2012) | 02-10-2012 Weekblad Parkstad | 2012/29954 |
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
In deze verordening wordt verstaan onder:
de bruto-uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg
van het schenden van de inlichtingenplicht;
II. de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een
beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef
van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Het besluit tot opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:
Voordat een uitkering wordt verlaagd, wordt de belanghebbende met toepassing van artikel 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:
de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden tenzij:
I) de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel uitkering is verleend of;
II) de belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, Bbz 2004, IOAW of IOAZ.
Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Een verlaging wordt toegepast op de bijstand over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. De verlaging wordt toegepast op de uitkering zoals die geldt ten tijde van het bekendmaken van het besluit tot verlaging.
Als een verlaging, overeenkomstig het eerste lid, niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.
Gedragingen van de eerste categorie
Het zich binnen een periode van twee jaren, na bekendmaking van het besluit waarin een waarschuwing is opgelegd, opnieuw niet als werkzoekende laten registreren bij het UWV-Werkbedrijf, dan wel de registratie niet of niet tijdig laten verlengen, leidt tot een verlaging van de uitkering met 10 procent voor de duur van één maand.
Gedragingen van de tweede categorie
De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 20 procent
5. Het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de
Gedragingen van de derde categorie
Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, maar wel binnen de hersteltermijn zoals bedoeld in artikel 54 lid 2 WWB respectievelijk artikel 17 lid 2 IOAW en artikel 17 lid 2 IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Tekortschietend besef met betrekking tot het onverantwoord interen op vermogen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, Bbz 2004, IOAW of IOAZ, verlaagt het college de uitkering met minimaal 50 procent voor de duur van maximaal drie maanden.
Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Indien een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit op grond van het eerste lid één of meerdere malen verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.
Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
Algemene toelichting Afstemmingsverordening 2012
De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen
gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.
Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen.
Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.
Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).
Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.
Afstemmen in de IOAW en de IOAZ
Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).
De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opmerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Bbz 2004, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.
Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.
Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 4 Afzien van verlaging
Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887).
Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.
Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening).
Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.
In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 17 van deze verordening.
Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd.
Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).
Lid 3 ziet toe op de werkwijze ingeval van afstemming van een Bbz 2004 uitkering voor levensonderhoud.
Artikel 6 Berekeningsgrondslag
In artikel 6 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.
In artikel 6 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.
Artikel 6 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.
De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.
Artikel 7 Gedragingen van de eerste categorie
Het zich voor de eerste keer niet (opnieuw) laten inschrijven als werkzoekende beschouwen wij weliswaar als een verwijtbare gedraging, maar één met dermate weinig gevolgen, dat wij willen volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing (lid 1).
Verricht een belanghebbende binnen 2 jaar opnieuw dezelfde verwijtbare gedraging, dan verlaagt het college de uitkering met tien procent. Dit alles om te een gedragsverandering te bewerkstelligen en de belanghebbende te wijzen op verplichte inschrijving als werkzoekende.
Artikel 8 Gedragingen van de tweede categorie
De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, kennen allen een verlaging van 20% voor de duur van één maand.
Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen in het voortraject van een belanghebbende richting werk, maar die op zich een beperkte invloed hebben op de daadwerkelijke (arbeids)inschakeling van belanghebbende.
Artikel 9 Hoogte en duur van de verlaging
De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, kennen allen een verlaging van 40% voor de duur van één maand.
Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen die van invloed zijn of kunnen zijn op daadwerkelijke (arbeids)inschakeling van een belanghebbende.
Artikel 10 Gedragingen van de vierde categorie
De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 10, kennen allen een verlaging van 50% voor de duur van twee maanden.
Het betreft verwijtbare gedragingen die tot gevolg hebben dat een belanghebbende werk niet krijgt of behoudt, dan wel het volstrekt niet nakomen van door de wetgever c.q. het college opgelegde verplichtingen, verbonden aan de bijstandsverlening.
Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens
Indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (zie artikel 54 lid 2 WWB, artikel 17 lid 2 IOAW en IOAZ).
Het college geeft vervolgens een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken.
Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, wordt een verlaging opgelegd van 5% voor de duur van één maand.
Als de gegevens of bewijsstukken buiten de hersteltermijn worden verstrekt, zal de uitkering worden ingetrokken (zie artikel 54 lid 4 WWB).
Artikel 12 Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd voor een schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering (zie ook artikel 1, tweede lid onder f van deze verordening).
Als de gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt voor zwarte fraude als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd, voor witte fraude is dit bedrag
Bij fraudebedragen lager dan de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen lager dan
€ 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.
Zolang de gedraging in onderzoek is bij het OM en wanneer het OM tot strafvervolging overgaat, legt het college geen verlaging op
Wanneer het OM besluit niet tot strafvervolging over te gaan, legt het college een verlaging op conform artikel 12 lid 2 van deze verordening.
Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan dient te voorzien. Wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Dat betekent ook dat men volledig gebruik zal moeten maken van de bestaande voorliggende voorzieningen.
Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens
• het door eigen toedoen verliezen van het recht op een voorliggende uitkering;
• het door eigen toedoen te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.
Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, onverant-
Ook het op een onverantwoorde wijze interen op eigen vermogen kan er toe leiden dat men (langer) een beroep op bijstandsverlening zal moeten doen. Met onverantwoord interen bedoelen wij het per maand meer uitgeven dan ongeveer 1.5 x de bijstandsnorm die geldt voor de persoon. Dit geldt zeker in situaties waarin de cliënt kon verwachten dat hij, als het vermogen (bijna) op zou zijn, een beroep zou moeten doen op bijstandsverlening.
Voornoemde rekenmethode hanteert het college ook om vast te stellen over hoeveel maanden de cliënt geen bijstand nodig zou hebben gehad, als hij verantwoord met het geld om zou zijn gegaan (lid 2). Voor iedere maand dat men daardoor een beroep doet op bijstandsverlening geldt een verlaging van 20%, met een maximum van 36 maanden.
Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.
Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de Bbz 2004, IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen.
Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 15 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, Bbz 2004, IOAW of IOAZ.
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk Bbz 2004, IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.
Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).17 van 17
Gedragingen in deze categorie kennen een percentage van minimaal 50% voor de duur van maximaal 3 maanden. Dit is aan de consulent ter beoordeling.
Artikel 16 Samenloop van gedragingen
De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (lid 2). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.
Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.
In het derde lid is bepaald dat waarschuwingen en besluiten waarin wordt afgezien van verlaging, anders dan wegens het ontbreken van verwijtbaarheid of tijdsverloop, worden meegenomen bij het bepalen van de recidive.
Artikel 18 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Het college is op grond van artikel 20 IOAW of IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. Een verlaging zal in die situatie niet toegepast worden.