Organisatie | Leeuwarden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en inkomen kunstenaars Leeuwarden |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en inkomen kunstenaars Leeuwarden |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen.
1.Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-10-2011 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 26-09-2011 Huis aan Huis; 5 oktober 2011 | - | |
01-01-2010 | 06-10-2011 | nieuwe regeling | 23-11-2009 Huis aan Huis; 2 december 2009 | - |
De raad van de gemeente Leeuwarden;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 juli 2011,
gelet op artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid van de Gemeentewet, artikel 22, derde lid, aanhef en onderdeel a en artikel 22, eerste en tweede lid van de Wet werk en inkomen kunstenaars,
gezien het advies aan het college van burgemeester en wethouders van de Cliëntenraad Werk en Inkomen Leeuwarden van 8 juli 2011,
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
1. Een maatregel wordt overeenkomstig deze verordening opgelegd:
2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de kunstenaar of zijn echtgenoot de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de kunstenaar of zijn gezin verkeert.
Artikel 4 Hoogte en duur van de maatregel
1. Tenzij in de verordening anders is bepaald bedraagt de duur van de maatregel een maand.
2. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de kunstenaar of de echtgenoot van de kunstenaar zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 7, tweede lid van deze verordening.
Artikel 5 Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 6 Horen van de kunstenaar of de echtgenoot
1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de kunstenaar of de echtgenoot in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
2. Het horen van de kunstenaar of de echtgenoot kan achterwege worden gelaten indien:
Artikel 7 Afzien van het opleggen van een maatregel
1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de kunstenaar daarvan schriftelijk, in de vorm van een beschikking, mededeling gedaan.
Artikel 8 Ingangsdatum en tijdvak
1. De maatregel wordt zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen van de maatregel uitgevoerd. Daarbij wordt uitgegaan van de bijstandsnorm welke van toepassing is in de maand waarin de maatregel daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
2. De maatregel kan met terugwerkende kracht worden opgelegd.
HOOFDSTUK 2 NIET OF NIET BEHOORLIJK NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN, GERICHT OP DE INKOMINGSVORMING EN DE BEDRIJFS- EN BEROEPSUITOEFENING
Onverminderd artikel 2, tweede lid en artikel 7, eerste en tweede lid van deze verordening, legt het college een maatregel op van tien procent van de uitkeringsnorm, indien de kunstenaar naar het oordeel van het college, de in artikel 20 van de WWIK opgenomen inspanningsverplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Onverminderd artikel 2, tweede lid en artikel 7, eerste en tweede lid van deze verordening, legt het college een maatregel op van tien procent van de uitkeringsnorm, indien de kunstenaar naar het oordeel van het college anderszins blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 12 Niet naar behoren een administratie voeren
Onverminderd artikel 2, tweede lid en artikel 7, eerste en tweede lid, legt het college een maatregel op van tien procent van de uitkeringsnorm, indien de kunstenaar naar het oordeel van het college niet naar behoren een administratie, als bedoeld in artikel 20, tweede lid onder a, van de WWIK, heeft gevoerd.
HOOFDSTUK 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
1. Onverminderd artikel 2, tweede lid en artikel 7, eerste en tweede lid, legt het college een maatregel op van vijf procent van de uitkeringsnorm, indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 20 van de WWIK, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.
2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
1. Onverminderd artikel 2, tweede lid en artikel 7, eerste en tweede lid, legt het college een maatregel op van tien procent van de uitkeringsnorm, indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 20 van de WWIK, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.
2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is
1. Onverminderd artikel 2, tweede lid en artikel 7, eerste en tweede lid, legt het college een maatregel op van vijf procent van de uitkeringsnorm, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 20 van de WWIK niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.
2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 20 van de WWIK heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.
2. Onverminderd artikel 4, eerste lid en artikel 7, eerste en tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:
3. Van een maatregel wordt afgezien:
HOOFDSTUK 5 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL
1. Indien de kunstenaar zich tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWIK zeer ernstig misdraagt wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging.
2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, en artikel 7, eerste en tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:
Per 1 januari 2010 is de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) in werking getreden waardoor de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en (voor een deel) het Bbz 2004 hebben gekregen.
De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringssystematiek
waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke
budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden
Op 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering in het kader van genoemde wettelijke regelingen ingevoerd, zoals dit reeds van toepassing was op het WWB-inkomensdeel. Op grond van de Wet BUIG zijn de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’, uitgezonderd de financiering van de kosten van het levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen, alsmede van bedrijfskapitaal vanuit het Bbz 2004, gebundeld met het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.
Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. Daarvoor in de plaats daarvan is een grotere beleidsruimte voor de gemeente gekomen. Op grond daarvan is het college gehouden om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Daarnaast dient de gemeenteraad bij verordening regels stellen met betrekking tot de verlaging en de tijdelijke of blijvende weigering van uitkeringen op grond van de IOAW en de IOAZ, dan wel het afstemmen van de uitkering op grond van de WWIK als gevolg van verwijtbaar handelen van de belanghebbende (maatregelenverordening), alsmede met betrekking tot de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de IOAW, IOAZ en WWIK in het kader van het financiële beheer (handhavingsverordening).
Deze verordening voorziet daarbij in het maatregelenbeleid voor de WWIK. Dit beleid was
voor 1 januari 2010 geregeld bij AMvB (paragraaf 4 van het Uitvoeringsbesluit WWIK). Dit
onderdeel van de AMvB is echter met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari
2010 komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente
om een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien.
In deze verordening is er voor gekozen om met betrekking tot de WWIK te komen tot een afstemmingsbeleid dat het WWB-regime als uitgangspunt heeft. Daarbij zij opgemerkt dat de WWIK, in afwijking van de WWB, geen arbeidsverplichtingen kent buiten
de plicht om zich in te spannen om met kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien, al dan
niet in een gemengde beroepspraktijk. Daarnaast kent de WWIK, in tegenstelling tot de WWB, de verplichting voor de kunstenaar naar behoren een administratie te voeren en daarvan inzage aan het college te verlenen. Genoemde verplichtingen gelden ook voor de echtgenoot van de kunstenaar als deze tevens een bedrijf of beroep uitoefent. Daarnaast kan het college, in afwijking van de WWB, de kunstenaar verplichtingen opleggen die zij nodig achten voor een doelmatige bedrijfs- en beroepsuitoefening.
Artikel 1 . Begripsomschrijving
Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen die op deze verordening van toepassing zijn. Twee omschrijvingen verdienen enige extra aandacht:
De WWIK kent in artikel 22, eerste lid het begrip tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van de uitkering. Uit artikel 22, tweede lid van de WWIK blijkt echter dat voor deze wet, in tegenstelling tot het tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering in de zin van de IOAW en de IOAZ, ‘weigering’ dient te worden opgevat op dezelfde wijze als ‘afstemming’ in de WWB. Het betreft in beide gevallen een tijdelijke financiële maatregel
De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Om een identiek systeem in de WWIK te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm. In de WWIK is evenwel geen netto uitkeringsnorm opgenomen. De uitkeringsnormen die in artikel 15 WWIK zijn opgenomen, zijn bruto bedragen. Gemeenten kunnen desondanks met netto bedragen werken, omdat de bruto bedragen zijn afgeleid van nettobedragen die periodiek door het Ministerie worden gepubliceerd in een bijlage bij het overzicht van wijziging bedragen WWB, WIJ, IOAW, IOAZ, Bbz en WWIK. Deze publicaties worden via zogenaamde Verzamelbrieven door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het college aangeboden.
Artikel 2 . Het opleggen van een maatregel
Dit artikel is afgeleid van artikel 22, eerste lid van de WWIK. Er lijkt sprake van een bevoegdheid van het college om een maatregel op te leggen, maar uit de Memorie van Toelichting op dit artikel blijkt dat wanneer het college constateert dat de belanghebbende zich niet aan de uit de WWIK voortvloeiende verplichtingen houdt, het college gehouden is een maatregel op te leggen. Derhalve regelt het eerste lid van dit artikel dat het college, onverminderd het tweede lid en artikel 7, eerste en tweede lid van deze verordening, daadwerkelijk een maatregel oplegt in de situaties, omschreven in dit artikel.
Artikel 3. Berekeningsgrondslag
Zoals reeds in de toelichting op artikel 1, sub f, van deze verordening is aangegeven, wordt de
maatregel toegepast op de netto norm.
Artikel 4. Hoogte en duur van de maatregel
Dit artikel bepaalt de algemene duur van een maatregel op 1 maand. Door de duur van de
maatregel in de algemene bepalingen op te nemen, wordt voorkomen dat overal waar een
maatregel wordt genoemd steeds weer moet worden aangegeven dat deze voor 1 maand
wordt opgelegd. Het tweede lid maakt hier een algemene uitzondering op, door bij recidive de
Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de inkomensvoorziening vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (AWB) en dan met name het
motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan
betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 AWB).
Artikel 6. Horen van de kunstenaar of de echtgenoot
Alvorens het college een besluit neemt tot het opleggen van een maatregel wordt de kunstenaar of de echtgenoot in de gelegenheid gesteld om binnen een redelijke termijn zijn of haar zienswijze naar voren te brengen. Het college is echter niet verplicht de belanghebbende te horen. Het gaat hier namelijk om een beslissing op een financiële aanspraak die op grond van artikel 4:12 van de AWB is uitgezonderd van de hoorplicht bij de voorbereiding van een besluit. Het kan de zorgvuldigheid van het besluit wel ten goede komen als de belanghebbende wordt gehoord.
In het eerste lid is reeds aangegeven dat alvorens het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt genomen de belanghebbende gehoord kan worden. Het horen van een belanghebbende is echter niet verplicht. In dit lid wordt aangegeven wanneer het horen in elk geval achterwege blijft. Het toepassen van dit artikel zal op zorgvuldige wijze dienen te gebeuren en moeten voldoen aan de eisen die de AWB stelt.
Artikel 7. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 22, tweede lid, van de WWIK.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in onderdeel b van dit lid geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn werd ook toegepast in de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
In deze verordening wordt grote waarde gehecht aan een lik op stuk beleid. Dit lid beoogt een vlotte afwerking van signalen welke dwingen tot een maatregelonderzoek. Indien door toedoen van de gemeente het signaal binnen een periode van 6 maanden niet heeft geleid tot een besluit zal worden afgezien van een maatregel.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Bij dringende redenen gaat altijd om in de persoon gelegen factoren of persoonlijke omstandigheden. Wat deze dringende redenen zijn daardoor afhankelijk van de concrete situatie en kunnen dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het afstemmen van de uitkering. Afstemming kan in beginsel op twee manieren:
1. met terugwerkende kracht, door middel van herziening van de uitkering; of
2. door middel van afstemming van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).
Het afstemmen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde terug te vorderen.
Omdat grote waarde wordt gehecht aan een lik op stuk beleid wordt de maatregel zo spoedig mogelijk opgelegd, maar nooit eerder dan na verzending van het besluit tot het opleggen van de maatregel. Dit lid maakt het mogelijk om nog in dezelfde maand als waarin de gedraging plaats heeft gevonden een maatregel op te leggen.
Om misverstanden te voorkomen is hier geregeld dat de maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm zoals die geldt in de maand waarin de maatregel wordt uitgevoerd.
In sommige situaties is het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht een betere optie. Hierbij kan gedacht worden aan situaties waarbij sprake is van een intrekking van de uitkering. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd.
Artikel 9. Samenloop van gedragingen
Indien er binnen een kalendermaand meerdere maatregelwaardige gedragingen plaatsvinden wordt, gezien de vele mogelijkheden van combinaties van gedragingen, gekozen voor een werkwijze waarbij de individuele situatie bepalend is voor de hoogte van de maatregel.
Ten opzichte van de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ zijn in deze bepaling geen gedragingen opgenomen die verband houden met het niet aanvaarden dan wel het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit houdt verband met het feit dat deze gedragingen voor de WWIK niet relevant zijn. De in artikel 10 vermelde maatregelen zien op gedragingen die van de kunstenaar mogen worden verwacht, gericht op het doelmatig en succesvol uitoefenen van het beroep van kunstenaar, al dan niet in een gemengde beroepspraktijk. Dit artikel ziet op de specifieke verplichtingen die op de uitoefening van het beroep van kunstenaar zijn gericht.
Het betreft vooral de verplichting om zich in te spannen om met kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien, al dan niet in een gemengde beroepspraktijk. Tevens richt dit artikel zich op nadere verplichtingen die het college op grond van artikel 20, eerste lid van de WWIK aan de kunstenaar heeft opgelegd. Het college is op grond van dat artikel bevoegd om verplichtingen op te leggen die verband houden met de aard en het doel van de WWIK en die strekken tot vermindering of beëindiging van het beroep op de WWIK. Het gaat tevens om verplichtingen die het college nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- en beroepsuitoefening.
Artikel 11 richt zich op tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de bestaansvoorziening, anders dan door een inspanningsverplichting die in artikel 10 is opgenomen, verwijtbaar niet of niet naar behoren na te komen.
Artikel 11 richt zich op de in artikel 20 van de WWIK opgenomen verplichting om naar behoren een administratie te voeren.
Met betrekking tot het niet volgens de wet nakomen van de inlichtingenplicht is gekozen voor een zwaardere maatregel in het geval de inlichtingenplicht niet of niet naar behoren is nagekomen dan in het geval de inlichtingenplicht niet tijdig is nagekomen. Tevens is optioneel aangegeven dat een zwaardere maatregel aan de orde is, indien het niet, niet naar behoren of niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten
onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.
Artikel 17. Niet tonen van een identiteitsbewijs
Indien de belanghebbende op verzoek niet een identiteitsbewijs kan tonen als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel d WWIK wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
Artikel 18. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer doorgaans als onacceptabel wordt beschouwd.
Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWIK. In artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van deze wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het
college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
In dit lid wordt een relatie gelegd tussen de ernst van de gedragingen en de hoogte van de maatregel. Er is gekozen voor een oplopend percentage van twintig tot honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand. Er is hierbij aansluiting gezocht bij de percentages die worden gehanteerd in de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Omdat de WWIK per 1 januari 2012 komt te vervallen wordt deze verordening op genoemde datum ingetrokken.