Organisatie | Zaanstad |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2013 |
Citeertitel | Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2013 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Beleidsregels Werk en Inkomen |
Opgenomen is het gemeentelijk beleid voor de uitvoering van de WWB, de IOAW en de IOAZ en de minimaregelingen van de gemeente Zaanstad. Gedurende het jaar kunnen deze beleidsregels naar aanleiding van collegebesluiten wijzigen. Deze wijziging worden in deze beleidsregels opgenomen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-08-2014 | 18-03-2014 | 31-12-2014 | Aanpassing artikel 9.2.4 scholingsvoucher. | 18-03-2014 | 2014/65192 |
12-02-2014 | 05-08-2014 | De bepalingen van artikel 9.2.3 Jongerenvoucher zijn opgenomen in een aparte subsidieregeling, waarnaar dit artikel verwijst | 11-02-2014 | 2014/23254 | |
11-02-2014 | 01-01-2014 | 12-02-2014 | Aangepast aan de collegebesluiten die met ingang van 1 januari 2014 van kracht worden. | 21-01-2014 | 2014/9155 |
01-02-2013 | 01-01-2014 | Nieuw artikel 2.7 Regeling briefadres ingevoegd. | 29-01-2013 | 2013/28517 | |
01-01-2013 | 01-02-2013 | Nieuw | 11-12-2012 | 2012/282284 |
In deze beleidsregels verstaan we onder:
De periode tussen het indienen van een (ingevuld) aanvraagformulier en het ondertekenen van een trajectaanbod in een plan van aanpak; | |
De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht | |
De som van de bijstand bestaande uit de in de wet genoemde bijstand, inclusief de toeslagen en verlagingen opgenomen in de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de wet. | |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. | |
Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet. | |
Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoeden. | |
De niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit. | |
Het sociaal minimum wordt jaarlijks bepaald op 1 januari en is een percentage van de norm als bedoeld in paragraaf 3.2en paragraaf 3.3 van de wet. | |
Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet. | |
Een principe dat de gemeente hanteert bij de inkoop van producten en diensten. Dit houdt in dat opdrachtnemers voor een percentage van de omvang van de opdracht, werkloze werkzoekenden, mensen met een SW-indicatie, en leerlingen aan een (leer)werkplek helpen. | |
De natuurlijke persoon of personen die een verzoek om schulddienstverlening bij de gemeente hebben ingediend. Bij gehuwden en samenwonenden bedoelen we beiden met dit begrip. | |
De periode na het ondertekenen van een plan van aanpak waarin sprake is van: - een stabilisatie- of een schuldregelingstraject en/of; - een situatie waarin een wettelijke of minnelijke schuldregeling wordt of is uitgevoerd. | |
Bepaling dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de inlener van de werknemer afziet van de diensten van de werknemer. |
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers. | |
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen. | |
Overlegorgaan van Rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling. | |
Een auto van acht jaar of ouder wordt aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in artikel 34, lid 2, onderdeel a van de wet.
Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co-ouderschap.
Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 2.2, wordt de bijstandsnorm van de ouder verhoogd op grond van artikel 18 van de wet.
De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en die van een alleenstaande, omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.
In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Het co-ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt, dat de vermogensgrens voor een alleenstaande wordt verhoogd met een bepaald bedrag.
De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit:
Het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de wet en die van een alleenstaande, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel a, van de wet;
Als belanghebbende recht heeft op algemene of bijzondere bijstand wordt naast het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet een bedrag vrijgelaten bestemd voor kosten van lijkbezorging van belanghebbende of diens partner.
Artikel 2.6 Regeling briefadres
Ter uitvoering van het besluit WWB 2007 zijn in de “ Regeling briefadres gemeente Zaanstad 2013” uitvoeringsbepalingen opgenomen.
Voor de toepassing van de voorzieningen, opgenomen in hoofdstuk 3, wordt het sociaal minimum gesteld op 110% van de bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onder c van de wet.
In afwijking artikel 31, eerste lid, van de wet, wordt vermogen in rekening-courant op de lopende rekening, tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.
Het drempelbedrag, zoals genoemd in artikel 35, tweede lid, van de wet wordt gehanteerd als administratieve drempel.
Artikel 3.2.1 Duurzame gebruiksgoederen
In afwijking van het eerste lid, kan wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor genoemde kosten bijstand worden verstrekt aan:
Personen, die in een WSNP-regeling zitten of in een minnelijk traject voor schuldregeling, voor zover in overleg met de bewindvoerder of schuldhulpverlener geen mogelijkheden kunnen worden gecreëerd om de kosten uit het actuele inkomen te voldoen zij geen lening kunnen afsluiten of mogelijkheden hebben gehad om geld opzij te leggen.;
De langdurigheidstoeslag wordt binnen een periode van 12 maanden na de peildatum, zoals bedoeld in de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2013, als extra inkomen beschouwd en wordt volledig als reserveringsruimte aangemerkt.
Tot en met 110% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onder c van de wet, wordt de draagkracht op nul gesteld.
In afwijking van het voorgaande lid, wordt bij de verlening van bijstand voor woonkosten en aflossing van leenbijstand het draagkrachtloos inkomen bepaald op 100% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm zoaals bedoeld in artikel 5, onder c, van de wet.
Voor zover het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de grens zoals genoemd in artikel 3.3.1 wordt:
In afwijking van het voorgaande lid, wordt bijstand voor woonkosten 100% van het inkomen, voor zover dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onder c, van de wet, aangewend als draagkracht.
Voor zover het vermogen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 34, derde lid, van de wet, wordt 100% van het meerdere aangewend als draagkracht.
Artikel 3.4.1 Aanvullende bijstand op de WWB-normen
De bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 20, van de wet wordt verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting en sprake is van een situatie zoals in het tweede lid is aangegeven.
Er kan sprake zijn van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting, zoals bedoeld in het vorige lid, als een van de volgende situaties zich bij de jongere voordoet:
Als belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van het kunnen delen van woonlasten, zoals bedoeld in de Verordening toeslagen en verlagingen WWB Zaanstad 2013, wordt de bijzondere bijstand verlaagd met 5% van de som van de algemene bijstand en de bijzondere bijstand.
De Zorgverzekeringswet wordt voor de verlening van bijstand voor medische kosten adequaat en toereikend geacht. Voor deze kosten wordt geen buitenwettelijk begunstigend beleid toegepast. Dit betekent, dat alleen nog bijzondere bijstand voor medische kosten wordt verstrekt als dit een direct gevolg is van de toepassing van artikel 35, eerste lid van de wet.
Op grond van artikel 35, zesde lid van de wet wordt in de premie van de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering een tegemoetkoming verstrekt van € 10 per maand per betalende verzekerde. Deze tegemoetkoming wordt in 2014 door de gemeente rechtstreeks aan verzekerde betaalbaar gesteld. Met ingang van 2015 wordt deze tegemoetkoming direct door Zilveren Kruis Achmea verrekend met de premie die zij de verzekerde in rekening brengt.
Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)
Artikel 3.6.3 Weigeringsgronden
Een tegemoetkoming kinderopvang op grond van een aanvraag SMI wordt geweigerd als:
Het college kan als voorwaarde voor verlening van de tegemoetkoming stellen dat belanghebbenden akkoord gaan met cessie van de tegemoetkoming aan het kindercentrum of gastouderbureau en dat zij daartoe een akte van cessie ondertekenen en inleveren bij het college.
Artikel 3.6.5 Ingangsdatum tegemoetkoming
Als op de aanvraagdatum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de tegemoetkoming verleend met ingang van de datum waarop kinderopvang zal starten.
De alleenstaande, die een uitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en waarvan het jongste kind 18 jaar is geworden en dit kind rechthebbende is in de zin van de Wtos.
De toeslag eindigt op het moment dat het jongste kind geen rechthebbende meer is in de zin van de Wtos.
De toeslag is het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, als bedoeld in artikel 21 van de wet en voor zover van toepassing artikel 25 van de wet, exclusief vakantietoeslag, zoals bedoeld in artikel 19, derde lid van de wet, en de basistoelage voor een thuiswonende leerling, zoals bedoeld in artikel 4.3 onderdeel a, van de Wtos.
Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag
Voor zover het eerste jaar van de referteperiode een gebroken kalenderjaar is, wordt het inkomen over de dat jaar bepaald door het gemiddeld inkomen per maand, berekend op grond van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen, tenzij wordt aangetoond of aannemelijk is dat deze berekeningwijze, in verband met sterk wisselende inkomsten, geen representatief beeld geeft van het inkomen in de referte periode.
Met betrekking tot personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij het tegendeel aannemelijk is.
Hoofdstuk 6 Regeling schoolgaande kinderen
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Voor de voorziening op grond van deze paragraaf komt in aanmerking de alleenstaande ouder of het gezin, die aan de voorwaarden van artikel 6.1.2 heeft voldaan en die in de maand januari van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, een inkomen heeft van maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.
De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.
De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.
De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.
De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.
Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, dat niet uitgaat boven de 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wordt geen aflossing verlangd.
Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar.
Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
De hoogte van de hypotheek is gelijk aan de in het kader van de Bbz te verstrekken geldlening voor bedrijfskapitaal of goederen.
Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Artikel 7.4.4 Rente uit pandrecht
Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente, die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.
Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid, wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:
Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:
Van kwijtschelding wordt afgezien als:
Een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen, dan wel als een dergelijk verzoek, indien het is, of zou worden gedaan, zou moeten worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 288 Faillissementswet.
Als en voor zolang ten aanzien van een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt ten laste van de gemeente Zaanstad een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald in overleg met de klant. Dit gebeurt minimaal met in achtneming van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij wordt uitgegaan van een aflossingsbedrag ter hoogte van 10% van de bijstandsnorm.
Als ten aanzien van een belanghebbende, die geen algemene bijstand ontvangt, een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald naar draagkracht, berekend aan de hand van de draagkrachtnormen voor alimentatie gepubliceerd in het Tijdschrift voor de Rechterlijke Macht.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de vordering bestaat uit het restant van een lening, verstrekt op grond van artikel 20, 24 of 26 Bbz. In die gevallen wordt de bijstand teruggevorderd in overeenstemming met artikel 43, tweede lid, Bbz.
Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling
Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling
Artikel 9.2.1 Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar
De scholingsplicht, die ontstaat als de alleenstaande ouder ontheffing vraagt van de arbeidsverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet, artikel 38, lid 1, van de IOAW en artikel 38, lid 1, van de IOAZ, wordt op grond van een individuele beoordeling ingevuld.
Richtlijn hierbij is, dat de scholingsplicht met tenminste 24 uur scholing per week wordt ingevuld. Daarbij wordt rekening gehouden met de belastbaarheid van belanghebbende en de individuele omstandigheden.
Op basis van een keuring of een erkende test wordt bepaald of de in artikel 9a, tiende lid, bedoelde krachten en bekwaamheden de ouder te boven gaan.
De bepalingen met betrekking tot de jongerenvoucher zijn nader uitgewerkt in de "Subsidieregeling Jongerenvoucher Zaanstad 2014".
Artikel 9.2.4. Scholingsvoucher
De bepalingen met betrekking tot de scholingsvoucher zijn nader uitgewerkt in de "subsidieregeling scholingsvoucher Zaanstad 2014".
Hoofdstuk 10 Loonkostensubsidie ZaanBaan
Artikel 10.1 Reikwijdte van de subsidie
De loonkostensubsidie wordt generiek toegepast. Het kan alle werkgevers, waaronder uitzendbureaus, in alle sectoren van de economie betreffen. Uitzendbureaus bieden door hun rol op de arbeidsmarkt voor werklozen in toenemende mate een toegang tot werk.
De subsidieverlening kan naast de in artikel 4:25 en 4:35 Awb genoemde gevallen worden geweigerd indien gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat:
Artikel 10.10 Verlening en vaststelling
Indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd gedurende de periode waarover de subsidie aan de werkgever is toegekend, houdt de aanspraak op met ingang van de 1e van de volgende maand. De subsidie wordt vastgesteld naar rato van het aantal gewerkte maanden. Een uitzondering hierop is indien er een aansluitende nieuwe arbeidsovereenkomst wordt afgesloten.
De subsidieontvanger verleent de gemeente Zaanstad desgevraagd inzage in zijn administratie zodat de gemeente kan nagaan of de werkgever heeft voldaan aan zijn verplichtingen van uit de subsidiebeschikking. Dit recht op inzage heeft ook betrekking op een door de gemeente aan te wijzen registeraccountant.
Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening
Artikel 11.1 Doel schulddienstverlening en beoordelingsrichtlijnen
Schulddienstverlening heeft tot doel waar mogelijk de schuldenaar met problematische schulden te ondersteunen om met behulp van een schuldregeling met alle schuldeisers, een duurzame schuldenvrije situatie te creëren. Er is sprake van een problematische schuld als de som van de geëiste maandelijkse aflossingen hoger is dan door de ReCoFa vastgestelde rekenmethode gecalculeerde aflossingscapaciteit.
Alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het traject van schulddienstverlening worden door de schuldenaar direct gemeld. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
Artikel 11.5 Geen toegang tot een schuldregelingstraject
Toelating tot een schuldregelingstraject wordt geweigerd als er zich onder de schulden zogenoemde niet regelbare schulden bevinden. Dat wil zeggen schulden die op grond van wet en regelgeving niet saneer-, of bemiddelbaar zijn waaronder tevens wordt begrepen het bepaalde in artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet.
Artikel 12.2 Overgangsregeling
Deze beleidsregels zijn van toepassing op besluiten die op of na inwerkingtreding van dit beleid genomen worden.
Graag lichten we de beleidsregels hier toe. Uiteraard hebben we bij het schrijven geprobeerd de beleidsregels zo te formuleren dat een toelichting niet nodig is. Maar soms is de regelgeving zo complex dat aanvullende, veelal juridische informatie nodig is. Informatie die de leesbaarheid niet ten goede komt, maar wel in een apart hoofdstuk als dit een plek verdient. Behalve juridische informatie, geven we achtergrondinformatie over de gemeentelijke context van de beleidsregels.
In deze beleidsregels hebben we geen hardheidsclausules opgenomen, omdat in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht zo’n bepaling staat die van toepassing is op gemeentelijke beleidsregels. Waar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep vragen om een hardheidsclausule hebben we die uiteraard wel opgenomen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In dit eerste hoofdstuk hebben we die bepalingen beschreven, die voor álle beleidsregels in dit document gelden. Soms gaat een algemene bepaling niet op voor een of meer specifieke onderdelen van de beleidsregels. In die gevallen geven we dat aan.
Criteria voor co-ouderschap als leefvorm
Co-ouderschap komt als leefvorm niet voor in de WWB. In de praktijk heeft de gemeente wel met deze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de zorg van kinderen te maken. De gemeente wil bij inkomensvoorzieningen rekening houden met de keuze van ouders voor co-ouderschap. Juist omdat we het samen opvoeden van kinderen belangrijk vinden voor hun welzijn.
In dit hoofdstuk staan daarom beleidsregels waarmee we kunnen bepalen in welke situatie sprake is van co-ouderschap en wat de gevolgen zijn voor de diverse regelingen. Daarbij hebben we ook gekeken naar de uitvoerbaarheid van de verschillende regelingen en de financiële effecten voor de ouders.
Op grond van de WWB is de gemeente Zaanstad aangewezen om een briefadres ter beschikking te stellen aan personen met een zwervend bestaan en die in aanmerking willen komen voor een uitkering op grond van de WWB. Voor deze personen geldt dat dit niet ongelimiteerd kan en dat er restricties zijn aan het hanteren van het gemeentelijk briefadres. In de “ Regeling briefadres gemeente Zaanstad 2013” wordt omschreven wat de beleidsregels zijn bij het al dan niet toekennen van een briefadres.
Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand
Bijzondere bijstand is voor een belangrijk deel gebaseerd op gemeentelijk beleid. Dit hoofdstuk kent daarom meerdere paragrafen, waarbij we telkens een specifiek onderdeel beschrijven.
Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen
Uitgangspunt bij het verlenen van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar is. Want ook bij Zaankanters met een inkomen net boven de voor hen geldende bijstandsnorm, kunnen bijzondere uitgaven tot financiële problemen leiden. Voor het toepassen van bijzondere bijstand en minimaregelingen stellen we de dan ook op 110% van het de geldende bijstandsnorm. En niet op 100 procent. Ligt het inkomen onder dit zogenaamde ‘sociaal minimum’, dan spreken we over een draagkracht van ‘nul’. Voor een aantal uitgaven, zoals woonkosten, het aflossen van leningen en terugvordering, geldt deze algemene regel niet.
Vraagt een Zaankanter bijzonder bijstand aan, dan speelt de waarde van een eventuele eigen woning geen rol bij het bepalen van de financiële draagkracht. Uitgangspunt is immers dat bijzondere bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn.
Een vrij vermogen in de woning is niet liquide en mag daarom geen belemmering zijn. Dit vermogen komt pas beschikbaar bij verkoop van de woning of als dit vermogen bezwaard wordt met een zekerheidsstelling.
Voor de verlening van bijzondere bijstand aan huiseigenaren zouden we daarmee een te hoge drempel opwerpen. We kiezen er expliciet voor zo’n extra drempel weg te nemen. Hierdoor is er bovendien meer gelijkheid tussen huurders en huiseigenaren.
Voor de woonkostentoeslag kijken we wél naar de waarde van een eigen woning. Deze toeslag draagt bij aan het behoud en de waardevermeerdering van de woning. De hypotheekrente die de eigenaar betaalt, nemen we mee in de berekening van de woonkostentoeslag. De woonlasten van een eigen woning volgen direct uit het bezitten van vermogen in de vorm van die woning. Is bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag noodzakelijk, dan vinden we het redelijk om hiervoor het vermogen in de woning te belasten met een krediethypotheek.
Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen
De besteding van het inkomen en het reserveren voor onvoorziene uitgaven is de verantwoordelijkheid van belanghebbende. Zo ook het reserveren van geld voor vervangingsuitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen. De Centrale Raad van Beroep lijkt bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen als buitenwettelijk, begunstigend beleid te interpreteren. Daarnaast geeft de Centrale Raad aan, dat ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid, er in het inkomen ruimte is om te kunnen reserveren.
Personen van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen naast hun uitkering elke 12 maanden een beroep doen op de langdurigheidstoeslag. In principe zijn zij vrij in de besteding van deze langdurigheidstoeslag. Voor de wijze waarop zij de langdurigheidstoeslag besteden, als extra inkomen boven de bijstandsnorm, dragen we als gemeente geen enkele verantwoordelijkheid. Voor deze uitgaven kunnen betrokkenen dan ook geen (bijzondere) bijstand aanvragen.
De langdurigheidstoeslag biedt extra reserveringsruimte. Ook hiervoor geldt dat - ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid – er in het inkomen ruimte is om te reserveren. Omdat de langdurigheidstoeslag ook ‘inkomen’ is, ziet de Centrale Raad van Beroep deze toeslag naar verwachting als reserveringsruimte. En speelt deze financiële ruimte een rol bij het bepalen van het recht op bijstand voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft immers een vrij besteedbaar bedrag, met het karakter van ‘inkomen’.
De langdurigheidstoeslag is toereikend om volledig in de noodzakelijke vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen te kunnen voorzien. Ook hier leggen we de verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van het inkomen volledig bij de ontvanger van de toeslag. Is toch bijstand voor duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk, dan wordt deze noodzaak in principe altijd aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Volgens artikel 12, lid 2 van de Maatregelenverordening Inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010, wordt in dit geval geen bijstand verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen.
In het tweede lid van artikel 3.2.1 is het mogelijk een specifieke doelgroep bijstand te geven voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft hier een zogenoemde kan-bepaling. Dat wil zeggen dat als men tot de doelgroep van het tweede lid behoort, men niet per definitie recht heeft op bijstand. We beoordelen dan in hoeverre belanghebbende op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het besef van verantwoordelijkheid. We kijken of betrokkene mogelijkheden had om voor de kosten te reserveren en alternatieven, waardoor de kosten van bijstand lager had kunnen zijn of zelfs voorkomen had kunnen worden.
Met dit beleid staat de gemeente Zaanstad op het standpunt, dat er voldoende voorzieningen waarmee mensen met een laag inkomen kunnen voorzien in de kosten voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Slechts in zeer individueel bepaalde omstandigheden, waarbij sprak is van een acute noodsituatie, kan op grond van het derde lid bijstand verstrekt worden. In een 'acute noodsituatie' kunnen we de bijstandsverlening niet uitstellen zonder het sociaal of maatschappelijk (gezins)leven van de aanvrager en gezinsleden te ontwrichten. Eigenlijk geven we hier invulling aan de dringende reden, zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de WWB voor het verstrekken van bijzondere bijstand.
In feite sluiten we hiervoor aan op de Memorie van Toelichting op artikel 16 WWB. Uit deze Toelichting blijkt dat in een acute noodsituatie, waarin de betrokkene de omstandigheden op geen enkele andere wijze kan verhelpen, het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. De aanvrager moet dan wel met objectieve gegevens aannemelijk maken dat er sprake is van een acute noodsituatie. Van een acute noodsituatie is, gelet op constante jurisprudentie, bij aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet snel sprake.
De vorm, tot slot, waarin de bijstand wordt verstrekt, geven we aan in het vierde en vijfde lid van artikel 3.2.1. Kan een duurzaam gebruiksgoed in natura verstrekt worden, dan heeft dit voorrang op een financiële vergoeding voor de aanschaf van de goederen. Is bijstand in geld noodzakelijk, dan verstrekken we die altijd in de vorm van leenbijstand.
Voor het minimabeleid hanteert Zaanstad een sociaal minimum. De hoogte van dit sociaal minimum bedraagt zoals gezegd 110% van de geldende bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.
De gemeente Zaanstad wil zo veel mogelijk regelingen voor de mensen met een laag inkomen afstemmen op dit sociaal minimum. Soms is dit door wettelijke bepalingen of financiële consequenties voor de gemeente niet mogelijk. En bij een enkele voorziening is de toepassing van het sociaal minimum niet gewenst omdat het niet past bij de aard van de voorziening.
Zo gaan we bij de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm. Deze toeslag voorziet in het gemis aan huurtoeslag. Bijvoorbeeld doordat men een eigen woning bewoont of een huurwoning met een huur boven de huursubsidiegrens.
De huurtoeslag gaat uit van een inkomen op bijstandsniveau. Om in gelijke situaties de woonkostentoeslag gelijk te stellen aan de huurtoeslag, gaan we bij de berekening van de woonkostentoeslag uit van de bijstandnorm.
Ook bij de aflossing van leenbijstand gaan we van de bijstandsnorm uit. Anders zou niet op de lening worden afgelost, zolang het inkomen lager is dan het sociaal minimum. Terwijl we leenbijstand hoofdzakelijk verstrekken aan Zaankanters die onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef hebben getoond voor het zelf voorzien in een bestaan.
Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud
Vraagt een jongere aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud, dan ligt voor die aanvulling bij 90 procent van de bijstandsnorm voor personen van 21 jaar. Deze aanvulling verstrekken we alleen als er sprake is van een situatie, zoals omschreven in het tweede lid van artikel 3.4.1.
Afgezien van bovenstaande voorbeelden gaan we zowel bij de bijzondere bijstandsverlening als het minimabeleid uit van het sociaal minimum. Bij een inkomen onder het sociaal minimum wordt de draagkracht op nul gesteld. Voor regelingen waarbij draagkracht een rol speelt, houden we vanaf het sociaal minimum rekening met een draagkracht van 35%.
Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen
Ten aanzien van medische kosten volgt de gemeente de gedachtelijn van de Centrale Raad van Beroep dat de basisverzekering een toereikende en passende voorzieningen is. In het kader van het minimabeleid bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid gebruik te maken van een collectieve zorgverzekering. Naast de collectiviteitskorting op de premie verstrekt de gemeente ook een tegemoetkoming in de kosten van de premie.
Binnen de collectieve zorgverzekering worden een aantal medische kosten vergoed en ten laste gebracht van de gemeente. Om de aantrekkelijkheid van deze verzekering te vergroten wordt een tegemoetkoming in de premie van de aanvullende verzekering verstrekt. Met de collectiviteitskorting, de tegemoetkoming en de in deze verzekering opgenomen gemeentelijke vergoedingen bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid zich adequaat te verzekeren tegen ziektekosten voor een premie die past bij hun inkomen. Daarbij worden de kosten voor verzekerde tot een maximum teruggedrongen.
Alleen aan personen, die vanwege specifieke omstandigheden, niet deel kunnen nemen aan de collectieve verzekering of voor wie dit niet wenselijk is, laten wij de mogelijkheid open om analoog aan de verstrekkingen, die wij hebben ondergebracht in de collectieve verzekering, bijstand te verlenen.
Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)
Met het beleid voor de “Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie’’ (SMI) willen we als gemeente voorwaarden scheppen om in bijzondere situaties kosten van Kinderopvang tijdelijk te kunnen ondersteunen. In de procedure gaat de aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie vooraf aan de aanvraag voor een tegemoetkoming, maar in de praktijk worden de aanvragen vaak gelijktijdig ingediend. Het is mogelijk dat, gezien de acute noodzaak van de voorziening, pas achteraf advies wordt aangevraagd. We stellen de noodzaak vast nadat we advies hebben ingewonnen bij de begeleider van het gezin. Hieronder verstaan we de begeleider vanuit bijvoorbeeld het CJG.
Hiermee brengen we ook de SMI in lijn met de wens te komen tot een ‘één gezin - én plan-aanpak’ en De Kanteling. Om te komen van "recht op vergoeding kinderopvang SMI " naar "recht op de juiste ondersteuning bij gezinsproblemen". Kinderopvang SMI kan daar tijdelijk onderdeel van uit maken. Heeft het CJG geen relatie met belanghebbende, dan leggen we de adviesvraag voor aan een onafhankelijk adviseur. Het advies doet uitspraak over de noodzaak van de voorziening an sich en over de omvang ervan.
We verstrekken geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht. Een gemeentelijke tegemoetkoming verstrekken we met ingang van het tijdstip waarop we de aanvraag voor een tegemoetkoming in ontvangst hebben genomen. Start de zorg op een later tijdstip, dan gaat ook de vergoeding later in.
In de beschikking staat hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk worden geacht en hoe lang de indicatie geldig is. Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken. In dat geval moet het college de redenen voor de afwijking motiveren (artikel 4:20 Algemene wet bestuursrecht). De motiveringverplichting geldt met name wanneer het college bij een positief advies toch afwijzend besluit.
In principe kenne we de vergoeding op maat en definitief toe. Dit kan omdat de zorg over een beperkte periode gaat en omvang en kosten bekend zijn. Hiermee is de rechtmatigheid geborgd. Moeten we bij de aanvraag vanwege een crisissituatie direct in zorg voorzien en kunnen we geen of onvoldoende onderzoek doen om de exacte kosten vast te stellen, dan kunnen we de bijstand als voorschot toekennen. In dat geval doet de gemeente onderzoek naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen.
De omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming is begrensd. De tegemoetkoming verstrekken we voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.
Hoofdstuk 4 Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen
Als het jongste kind 18 jaar wordt, dan verandert de norm van de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen in de norm voor een alleenstaande. Studerende kinderen met een Wtos kunnen niet voldoende in de woonkosten bijdragen om deze inkomensachteruitgang te compenseren. Om de inkomensachteruitgang te beperken heeft de ouder in deze situatie recht op een toeslag, zolang het kind Wtos ontvangt.
Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag
In de wet en de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2013 zijn de bepalingen opgenomen voor de uitvoering van de langdurigheidstoeslag. Zo hebben we in de verordening de hoogte van de toeslag vastgelegd. De gemeente Zaanstad kiest voor een hoge toeslag. Hiermee hebben mensen met een laag inkomen meer reserveringscapaciteit. In principe is de langdurigheidstoeslag een vrij besteedbare toeslag. Dit gaat echter niet op als men voor vervangingskosten voor duurzame gebruiksgoederen een beroep doet op de publieke middelen.
Immers, bij deze kostensoort verwachten we van belanghebbende dat die geld reserveert. Doet iemand dat niet, dan ligt het voor de hand dat we nagaan waarom niet. Hiermee geeft de gemeente nadere invulling aan het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor wijziging van artikel 36 WWB [langdurigheidstoeslag] is een voorstel tot wijziging ingediend. De strekking van dit voorstel was personen die tijdens de referteperiode in detentie of in het buitenland verbleven, uit te sluiten van het recht. Dit voorstel is evenwel niet overgenomen, zodat alleen het inkomen als criterium is overgebleven. Dit impliceert dat voor het bepalen van het recht op langdurigheidstoeslag het niet van belang is of belanghebbende gedurende de referteperiode in detentie, dan wel in het buitenland verbleef.
Hoofdstuk 6 Regeling schoolgaande kinderen
De gemeenteraad heeft met de ‘’Verordening maatschappelijke participatie kinderen WWB Zaanstad 2013’’, aan het college opdracht gegeven een regeling uit te werken die de maatschappelijke participatie van kinderen stimuleert. Met het verstrekken van een tegemoetkoming in de vorm van bijzondere bijstand beoogt het college te voorkomen of het risico te verkleinen dat kinderen van ouders met een laag inkomen in een sociaal maatschappelijk isolement komen.
De wens is dat de regeling zo specifiek mogelijk tot deze participatie leidt. Voor ouders met kinderen en een laag inkomen wordt het in de toekomst steeds moeilijker met dat inkomen rond te komen. Daarmee neemt de druk op de ouders toe om een voor de kinderen bestemde bijstand voor een ander doel te besteden. Een bijdrage in natura neemt deze druk bij ouders weg.
De Regeling Schoolgaande Kinderen is daarom met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd. De bijdrage in geld is gehandhaafd, maar de hoogte van de bedragen zijn verlaagd. Een bijdrage in natura is in voorbereiding en gaat onderdeel uitmaken van deze regeling. Deze bijdrage in natura zal nog meer recht doen aan ons streven om het risico op een sociaal maatschappelijk isolement van kinderen te voorkomen. Waar eerst de
Regeling Schoolgaande Kinderen een volledig financiële vergoeding kende, wordt die nu gesplitst in:
De meeste kinderen, voor wie de bijstand is bedoeld, volgen onderwijs of een beroepsopleiding. Een kind behoort tot de doelgroep zolang het een opleiding volgt die tot een startkwalificatie leidt. Een kind heeft een startkwalificatie als het een van de volgende opleidingen heeft afgerond: havo- of vwo-opleiding of een voltooide basisberoepsopleiding (minimaal mbo-2).
Door problemen, bijvoorbeeld op school of in de thuissituatie, kan het voorkomen dat een kind tijdelijk geen onderwijs volgt. In principe is dan sprake van een ‘tijdelijke situatie’, omdat op grond van de Leerplichtwet, waaronder ook de kwalificatieplicht valt, het kind onderwijs moet volgen. Hoewel het kind in deze situatie feitelijk geen onderwijs of beroepsopleiding volgt, komt het in deze situatie wel voor de bijstand in aanmerking. Want juist deze kinderen lopen een vergroot risico op sociale uitsluiting.
Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen
Tot de invoering van de WWB was de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek geregeld in het 'Besluit krediethypotheek bijstand'. De WWB kent hiervoor geen bepalingen. De gemeente dient hiervoor eigen regels vast te leggen. Deze regels zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt. Bij de verlening van bijstand aan zelfstandigen is het wenselijk om aan de terugbetaling een zekerheidsstelling te verbinden. Deze zekerheidsstelling kan in de vorm van een hypotheek en in de vorm van pandrecht. In het hoofdstuk Zekerheidsstellingen wordt aangegeven op welke wijze en voorwaarden een zekerheidsstelling verlangd wordt.
Uitgansgpunt voor het terugvorderingsbeleid is dat de gemeente Zaanstad een ruimhartig, maar rechtvaardig bijstands- en minimabeleid wil voeren. Dit betekent dat zowel fraude als een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef voor een voorziening niet mogen lonen. Bij constatering van onterecht gebruik van de bijstand of gemeentelijke regelingen worden ten onrechte verstrekte uitkeringen en bijdragen teruggevorderd.
Ook het terugvorderingsbeleid is gebaseerd op deze sociale uitgangspunten. Zo kent het terugvorderingsbeleid bepalingen voor het matigen van de terugvordering. De mogelijkheid van matiging kan niet los worden gezien van de wijze waarop iemand invulling geeft aan zijn of haar verantwoordelijkheden. Zo wordt iemand die alles in het werk stelt om de vordering bij de gemeente af te lossen, ontzien, als blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de schuld geheel of gedeeltelijk terug te betalen. Kan iemand wel terugbetalen, maar wil hij of zij niet aan de regeling mee werken, dan passen we een strenger regime toe. Doel is dan de gehele schuld in te vorderen.
Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling
Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten
Het hebben van betaald werk is de beste manier om in eigen inkomen te voorzien. Het vergroot de zelfredzaamheid. Heeft iemand tijdelijk geen werk, dan blijft het van belang om elke kans te grijpen om betaalde arbeid in loondienst te verrichten. Met de mogelijkheid van gedeeltelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid dstumleren we Zaankanters met een uitkering om werk te zoeken en te accepteren. Ook al gaat het om tijdelijk werk.
Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling
De alleenstaande ouder met de zorg voor een kind onder de vijf jaar heeft de keuze om betaalde arbeid te verrichten of met scholing te werken aan betere startkwalificaties. Bij de keuze voor scholing volgt een ontheffing van de arbeidsverplichting.
Als een alleenstaande ouder met een kind onder de vijf jaar een ontheffing wenst van de arbeidsverplichtingen, hanteert de gemeente als richtlijn dat hij of zij tenminste 24 uur per week met scholing actief is. Deze richtlijn houden we aan om te streven naar reële kansen op werk, als ontheffing van de arbeidsplicht ten einde loopt. Een adequate opleiding verbetert immers de kans op werk. De invulling van de genoemde 24 uur kan bestaan uit een combinatie van lesuren, huiswerk, stage, et cetera. Het gaat dus niet om sec 24 lesuren.
We kijken ook naar de individuele situatie van de alleenstaande ouder. In die zin is het invullen van de scholingsplicht maatwerk. De gemeente Zaanstad stelt uiteraard voorwaarden aan de scholing of opleiding. De belangrijkste toekenningcriteria gaan over de arbeidsmarktrelevantie van de scholing of opleiding en de kans op uitstroom naar werk. Daarom bieden we de alleenstaande ouder de mogelijkheid om zich om te scholen tot minimaal MBO-4 niveau.
Het volgen van een hogere opleiding, zoals een HBO- of WO-opleiding, zien we zelden als passend traject naar werk. We zullen kritisch kijken naar de op effectiviteit en doelmatigheid van de opleiding en die ook toetsen. Uitgangspunt is dat de alleenstaande ouders zo snel mogelijk in eigen onderhoud kan voorzien. Een (hogere) opleiding kan ook in deeltijd of op een later moment worden gevolgd.
Onderdeel van het beleid ter bevordering van de arbeidsinschakeling zijn instrumenten die toegekend kunnen worden aan een werkgever om deze te ondersteunen bij het aannemen en behouden van werknemers. Het college is van mening dat werk, direct bij een werkgever meer resultaat zal opleveren dan re-integratieondersteuning zonder perspectief op een concrete vacature.
Paragraaf 9.3 Vergoeding verwervingskosten
In principe vergoeden we verwervingskosten niet. Deze kosten maken onderdeel uit van de discussie tussen de werkgever en de werknemer. In die gevallen dat de slotsom van deze discussie is dat de werkgever deze kosten niet kan vergoeden, kunnen we overwogen een uitzondering te maken. In die situaties gelden de randvoorwaarden uit de artikelen van paragraaf 9.3.
Gaat het over vergoeding van kosten kinderopvang, dan geldt het volgende: De kosten boven het maximaal wettelijk tarief per uur blijven voor rekening van de belanghebbende. Om de overgang van de ene trajectstap naar de andere mogelijk te maken wordt een “overbruggingsperiode” ingebouwd. Tijdens deze periode mag de betrokkene geen feitelijke activiteit uitvoeren. Door deze periode kan de betrokkene zonodig bij (plotselinge) beëindiging van het traject ook de opvang beëindigen.
Hierdoor houden we rekening met de opzegtermijn van de opvang.
Hoofdstuk 10 Loonkostensubsidie ZaanBaan
Dit hoofdstuk is uitgebreid in de beleidsregels zelf beschreven, waardoor op deze plaats geen nadere toelichting nodig is.
Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening
Met deze regeling zijn de kaders beschreven voor de beantwoording van de vraag wie in aanmerking komt voor een schuldregeling. Deze kaders zijn nodig omdatschulddienstverlening in principe eenmalig is. Het is daarmee van groot belang dat een schuldregeling naar verwachting succesvol is; een schuldenaar krijgt in principe geen nieuwe kans. Onderliggende problemen, die een belemmering vormen om een schuldregeling succesvol af te ronden, moeten daarom eerst worden opgelost.
In het beleidsplan staan enkele belangrijke uitgangspunten. Het is ieders verantwoordelijkheid om op een verantwoorde manier met het inkomen om te gaan, zodanig dat de inkomsten en uitgaven in balans zijn. De gemeente beschouwt (problematische) schuldsituaties in de eerste plaats als een probleem tussen een schuldenaar en diens crediteuren. Van schuldenaren verwacht de gemeente dan ook dat zij bereid zijn om keuzes te maken of concessies te doen als deze noodzakelijk zijn voor de aanpak van hun financiële problemen.
Schulddienstverlening wordt alleen ingezet als verwacht mag worden dat die inzet bijdraagt aan een duurzame schuldenvrije toekomst. Daarnaast is het belangrijk dat de schuldenaar gemotiveerd is en zich volledig inzet om een schuldregeling tot een succesvol einde te brengen. Van de schuldenaar wordt verwacht dat hij voldoet aan zijn informatieplicht. Wijzigingen in de huishouding, gezins-, of inkomenssituatie kunnen van invloed zijn op het traject en de aflossingscapaciteit. Het is daarom noodzakelijk dat betrokkenen alle wijzigingen direct melden.
Verbetert de inkomenssituatie, dan wordt het hogere inkomen aangewend voor de aflossing van de schulden. Daarom wordt van de schuldenaar verwacht dat hij er alles aan doet om het inkomen te verhogen. Daarnaast moeten onnodige kosten worden vermeden. Een auto die niet medisch noodzakelijk is en/of niet noodzakelijk is voor het woon- werk verkeer, moet worden verkocht. Dit is in overeenstemming met de Recofa richtlijnen die ook voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) gelden.
Er kan geen schuldregeling worden getroffen als er schulden zijn die niet voor een sanering of bemiddeling in aanmerking komen. Hiertoe behoren onder andere niet-saneerbare vorderingen en boetes van het Centraal justitieel incassobureau (CJIB), (niet afgeloste) fraudevorderingen en betwiste vorderingen zoals een niet afgeronde boedelscheiding. Het CJIB en DUO kunnen besluiten vorderingen wel te laten meelopen in een schuldregeling, zonder finale kwijting. Hierdoor kan iemand na een schuldregeling toch nog een restschuld bij het CJIB en/of DUO hebben, die hij of zij na afloop van de regeling alsnog moet aflossen.
Voor fraudevorderingen wordt het beleid van de WSNP gevolgd. Toelating tot de WSNP is niet mogelijk als er de afgelopen vijf jaar sprake was van een nog niet (geheel) afgeloste fraudevordering. Het beleid voor de weigering tot toelating in een schuldregeling sluit hierbij aan op artikel 288 lid 2 onder c van de Failissementswet. Het weigeren van een schuldregeling op grond van herhaalde aanvraag kan in bijzondere situaties tot ongewenste effecten leiden. Bijvoorbeeld als iemand aantoonbaar buiten eigen schuld opnieuw in een problematische schuldsituatie terecht is gekomen.
De bevoegdheid van het college (op basis van de Algemene wet bestuursrecht) om in situaties van klaarblijkelijke hardheid alsnog een bepaalde voorziening toe te kennen, wordt met dit artikel nog eens benadrukt. Gezinnen met minderjarige thuiswonende kinderen hebben hierbij onze speciale aandacht. Waar mogelijk moet worden voorkomen dat deze kinderen als gevolg van deze schulden niet kunnen participeren in de samenleving.