Organisatie | Midden-Drenthe |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Reintegratieverordening 2012 gemeente Midden-Drenthe |
Citeertitel | Reïntegratieverordening 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 7 WWB, artikel 8, eerste lid onder a, e en f WWB, artikel 10 en 10aWWB; artikel 34, 35 en 36IOAW, en artikel 34, 35en 36 IOAZ
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-07-2012 | 01-07-2012 | 24-01-2013 | actualisatie | 28-06-2012 publicatie 4 juli 2012 | Onbekend |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 3. Aanspraak op ondersteuning
Het college houdt bij het aanbieden van voorzieningen rekening met dringende redenen en/of specifieke omstandigheden van personen die -volgens het oordeel van het college- leiden tot een individuele tijdelijke (gedeeltelijke) ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling. Het college kan hierbij onder meer rekening houden met de volgende doelgroepen:
Alleenstaande ouders: het college biedt de gelegenheid om een evenwicht te vinden tussen de gewenste invulling van de zorgplicht van alleenstaande ouders en de plicht tot arbeidsinschakeling uit de wet. De gewenste invulling kan vooral zwaar wegen bij alleenstaande ouders met jonge kinderen tot 5 jaar of gehandicapte kinderen tot 18 jaar.
Het college vult de voorziening voor de alleenstaande ouder met kinderen jonger dan vijf, die niet beschikt over een startkwalificatie, desgevraagd in met scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat of onvoldoende bijdraagt aan vergroting van de kans op arbeidsinschakeling van de alleenstaande ouder.
Alleenstaande ouders met kinderen van 5 tot 12 jaar: het college stimuleert hen om tenminste 20 uur per week te werken, op voorwaarde dat de kinderopvang goed geregeld is. Uitgangspunt bij deze personen is verder dat een zodanig scholingsniveau wordt gerealiseerd dat er met een (deeltijd)baan onafhankelijkheid van de bijstand kan worden verworven.
Personen zonder arbeidsmarktperspectief: wanneer het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid geen reëel perspectief (meer) is, kan het college instemmen met sociale activering of maatschappelijke participatie in de vorm van onder andere vrijwilligerswerk en/of mantelzorg als alternatief voor de plicht tot arbeidsinschakeling.
Het college kan aan uitkeringsgerechtigden het verrichten van een tegenprestatie opleggen, als naar oordeel van het college een voorziening als beschreven in H 2 voor die persoon niet of nog niet aan de orde is of indien een dergelijke voorziening slechts voor een beperkt aantal uren per week ingezet kan worden, en er geen belemmeringen zijn om van deze persoon een extra inzet in de vorm van een tegenprestatie te vragen.
Indien de uitkeringsgerechtigde niet zelf met een passend voorstel komt voor de invulling van de tegenprestatie, dan dient deze persoon zich aan te melden bij het steunpunt voor vrijwilligerswerk of een andere door het college aan te wijzen organisatie met als doel om alsnog zelf binnen vier weken een passend voorstel te doen aan zijn of haar consulent bij Sociale Zaken.
Het college stemt alleen in met een tegenprestatie, indien door een organisatie kan worden bevestigd dat de tegenprestatie ook daadwerkelijk verricht wordt en hierbij de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er door het verrichten van deze tegenprestatie geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.
Artikel 5. Verplichtingen van cliënten
Een persoon die deelneemt aan een voorziening of een tegenprestatie verricht, is gehouden aan de verplichtingen die verbonden zijn aan het ontvangen van een gemeentelijke uitkering, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening of tegenprestatie heeft verbonden.
Indien de werkgever een uitkeringsgerechtigde die langer dan één jaar werkloos is, in dienst wil nemen nadat de uitkeringsgerechtigde drie maanden onafgebroken bij die werkgever werkervaring heeft opgedaan, dan kan de werkervaringsplek worden beschouwd als een proefplaatsing als bedoeld in artikel 12 en is onder voorwaarden een loonkostensubsidie mogelijk.
Het doel van de proefplaatsing is het opdoen van werkervaring, danwel het leren functioneren bij een werkgever die de intentie heeft om iemand na de proefplaatsing in dienst te nemen. De proefplaatsing geeft de werkgever de mogelijkheid om te beoordelen of de uitkeringsgerechtigde na de proefplaatsing voldoende geschikt is voor de vacature en of de persoon past binnen het bedrijf.
Het college plaatst een persoon alleen indien de werkgever de toezegging doet de uitkeringsgerechtigde zoals beschreven onder lid 1, na een geslaagde proefplaatsing voor minimaal 6 maanden een reguliere baan aan te bieden met een zodanige omvang dat de uitkeringsgerechtigde geen beroep meer hoeft te doen op een gemeentelijke uitkering.
In een schriftelijke overeenkomst tussen het college, de uitkeringsgerechtigde en de werkgever worden tenminste vastgelegd het doel van de proefplaatsing, de duur van de proefplaatsing, het aantal te werken uren per week, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt. Ook wordt in deze overeenkomst vastgelegd dat de proefplaatsing bij gebleken geschiktheid wordt gevolgd door een reguliere baan zoals beschreven in lid 4.
Wanneer een uitkeringsgerechtigde, een ANW’er of een Nugger, naast of in plaats van de trajecten zoals beschreven in artikel 7 tot en met 15 extra scholing of ondersteuning nodig heeft bij het zoeken naar werk, kan een individueel maatwerktraject door het college worden ingezet.
Hoofdstuk 3. Financiële vergoedingen, participatieplaatsen en loonkostensubsidies
Artikel 19. Financiële vergoedingen
Het college kan aan de deelnemer van een reïntegratie-traject een vergoeding verstrekken voor bepaalde kosten die gemaakt moeten worden om deelname aan het traject mogelijk te maken. Het kan hierbij gaan om:
Artikel 20. Participatieplaatsen
Het college kan voor mensen met een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen participatiebanen als bedoeld in artikel 10a WWB alleen dan inzetten, indien er sprake is van een schriftelijke overeenkomst hierover tussen het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
In de in het eerste lid genoemde overeenkomst, worden tenminste afspraken gemaakt over de vergoeding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de gemeente inzake de door de gemeente te maken kosten voor het realiseren van een participatiebaan, de begeleiding van de deelnemer, het toetsen of de inzet van de participatiebaan zijn of haar kans op inschakeling in het arbeidsproces heeft vergroot, de aan te bieden scholing en/of opleiding, de aan de deelnemer te verstrekken premie, alsmede bijkomende kosten zoals die voor de administratieve verwerking.
Artikel 21. Loonkostensubsidies
Het college kan een subsidie verstrekken aan werkgevers die met een uitkeringsgerechtigde die langer dan een jaar een bijstandsuitkering heeft, een arbeidsovereenkomst sluiten van minimaal 6 maanden en van zodanige omvang dat de uitkeringsgerechtigde geen beroep meer hoeft te doen op een gemeentelijke uitkering.
Hoofdstuk 4. Aanvullende voorzieningen
Artikel 22. Verlengde vrijlating
Alleenstaande ouders van 27 jaar of ouder waarvan de reguliere inkomensvrijlating (als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n van de wet) is verstreken, hebben aansluitend recht op de verlengde vrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel r van de wet, als zij de volledige zorg hebben van een ten laste komend kind tot 12 jaar.
Artikel 23. Voorzieningen uit het Armoedebeleid
Het college wijst cliënten op de beschikbare voorzieningen uit het geldende Armoedebeleid.
Het college spant zich in om bij de inzet van voorzieningen te zorgen voor passende kinderopvang, tussentijdse en naschoolse opvang of voor afstemming met de schooltijden voor ouders met kinderen tot 12 jaar.
Artikel 26. Medische en arbeidsdeskundige adviezen
Indien de cliënt en de consulent beiden van mening zijn dat er gegronde redenen zijn om de cliënt voor maximaal 3 maanden te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, dan is daarvoor geen medisch advies nodig, maar volgt herbeoordeling van de situatie na afloop van de afgesproken periode. Indien de situatie onveranderd is, wordt alsnog een medisch advies aangevraagd.
Indien de cliënt en de consulent van mening verschillen ten aanzien van de mogelijke ontheffing van de arbeidsverplichting, of als één van beiden van mening is dat er sprake is van een langer dan 3 maanden durende situatie, dan wordt zo spoedig mogelijk een medisch of arbeidsdeskundig advies gevraagd.
In de beschikking inzake een gehele of gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen, wordt tevens de bepaling opgenomen dat de cliënt na afloop van de periode waarover ontheffing is verleend, terstond contact opneemt met de consulent als de cliënt van mening is dat de voorheen vastgestelde arbeidsverplichtingen nog niet kunnen worden opgelegd.
Indien cliënt verzoekt om verlenging van de ontheffingsperiode als bedoeld in het vijfde lid, wordt een herkeuring aangevraagd en wordt het gestelde in het vierde en vijfde lid opgenomen in de beschikking, als uit het medische advies volgt dat wederom gehele of gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen opgelegd wordt voor een bepaalde periode.
Artikel 27. Voorzieningen gericht op nazorg
Het college kan een werkgever die een uitkeringsgerechtigde een contract van een half jaar of langer aanbiedt waardoor deze persoon uitstroomt uit de bijstand, tegemoetkomen in de kosten van ziekteverzuim van deze ex-bijstandsgerechtigde, door het aanbieden van een “nieuwe start zonder risico-verzekering”.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad,
gehouden op 28 juni 2012,
de griffier,
C.J. Onderwater
de voorzitter,
J.Broertjes
Toelichting Reïntegratieverordening 2012
De Reïntegratieverordening uit 2010 is gewijzigd in verband met wijzigingen in de WWB en samenvoeging van de WWB met de Wet Investeren in jongeren per 1 januari 2012 en komt te vervallen op de dag dat deze verordening in werking treedt.
De basis voor deze verordening is neergelegd in artikel 8, eerste lid onder a, e en f WWB, artikel 10 WWB; artikel 35, lid 1 IOAW, en artikel 35, lid 1 IOAZ.
Met de invoering van de WWB heeft de gemeente de verantwoordelijkheid gekregen voor de ondersteuning van bijstandsgerechtigden, IOAW’ers, IOAZ’ers, ANW’ers en Nuggers bij het zoeken naar werk. In de beleidsnota’s “Aan de Slag! Reïntegratiebeleid gemeente Midden-Drenthe 2007-2011”, de nota Sociale Activering 2010-2014 - Maatwerk in meedoen en deze ”Reïntegratieverordening WWB 2012 gemeente Midden-Drenthe” is het beleid van de gemeente ten aanzien van de ondersteuning bij het zoeken naar werk vastgelegd. Tevens is hierin de aanspraak van burgers op ondersteuning bij reïntegratie geregeld.
Het reïntegratiebeleid van de gemeente Midden-Drenthe is vastgelegd in een beleidsnota die eens per vier jaar door de raad wordt vastgesteld of in uitvoeringsbesluiten van het college. Het huidige reïntegratiebeleid is vastgelegd in de nota: “Aan de slag! – Reïntegratiebeleid gemeente Midden-Drenthe 2007-2011 en in de nota “Beleid Sociale Activering 2010-2014 - Maatwerk in meedoen”, waarin het beleid ten aanzien van de inzet van sociale activering voor mensen die niet zelfredzaam zijn, is vastgelegd.
Indien nieuwe wetgeving of nieuw beleid daar aanleiding toe geeft, zal deze verordening worden aangepast. In de verordening zijn algemene artikelen over beleid, de aanspraak op voorzieningen, de rechten en plichten van cliënten en de inzet van voorzieningen voor meerdere jaren vastgelegd.
Relatie met andere verordeningen
In de Reïntegratieverordening wordt verwezen naar de Maatregelenverordening en de Verordening Cliëntenparticipatie.
In de Maatregelenverordening is het samenstel van de rechten en plichten van de cliënt geregeld. De Reïntegratieverordening en de Maatregelenverordening zijn nauw met elkaar verbonden omdat aan de plicht tot meewerken aan een traject sancties zijn verbonden die gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering.
Verordening Cliëntenparticipatie
In de Verordening Cliëntenparticipatie staat vermeld op welke wijze vertegenwoordigers van cliënten van de afdeling Samenlevingszaken worden betrokken bij de uitvoering van de wet.
In de artikelen 1 tot en met 6 staan de algemene bepalingen voor de invulling van de WWB in Midden-Drenthe opgenomen.
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wet werk en bijstand. Daar waar nodig zijn eigen accenten gelegd.
In het tweede lid onder a wordt aangegeven wat wordt verstaan onder algemeen geaccepteerde arbeid. Dit betekent dat aan de aard van het werk, de omvang en de hoogte van de beloning van regulier werk geen eisen gesteld kunnen worden. Zo speelt opleidingsniveau of beroepsverleden geen rol meer. Over het algemeen zal gelden dat aan gewetensbezwaren slechts betekenis zal worden gehecht voor zover deze zwaarwegend zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk.
In het tweede lid onder b en h wordt aangegeven dat ANW’ers en Nuggers die gebruik willen maken van een voorziening ingeschreven moeten staan als werkzoekenden bij het UWV WERKbedrijf.
De WWB stelt dat het reïntegratiebeleid in een verordening moet worden vastgelegd. Midden-Drenthe heeft ervoor gekozen om niet alles in een verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsplannen en uitvoeringsbesluiten.
In het eerste lid staat vermeld welke onderdelen van het reïntegratiebeleid door het college worden vastgelegd in een beleidsnota.
Het tweede lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid en beschrijft de wijze waarop het college verslag doet aan de raad over de uitvoering van het reïntegratiebeleid.
Artikel 3. Aanspraak op ondersteuning
Om de aanspraak op voorzieningen vast te leggen is in het eerste lid een algemene bepaling over de aanspraak opgenomen.
In het tweede lid staat vermeld dat het college bij het aanbieden van ondersteuning rekening houdt met dringende redenen of specifieke omstandigheden van individuen.
Onder een tegenprestatie wordt in art. 9, lid 1 onder c,WWB en art. 37, lid 1, onder f IOAW en IOAZ, verstaan: “door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt”. Hierbij kan gedacht worden aan vrijwilligerswerk op een school, bij een vereniging of organisatie.
Het verrichten van een tegenprestatie mag niet verward worden met sociale activering. Een sociaal activeringstraject wordt aangemerkt als een voorziening en niet als tegenprestatie. Sociale activering kan worden ingezet om mensen uit een sociaal isolement te halen en weer maatschappelijk actief te maken. Een lichte vorm van vrijwilligerswerk kan daarbij helpen.
Bij het verrichten van een tegenprestatie wordt er daarentegen van uit gegaan dat er geen belemmeringen zijn om daadwerkelijk een prestatie te kunnen leveren. Deze mensen moeten dus in staat zijn om bijvoorbeeld onder leiding bepaalde taken te verrichten en om samen te werken met anderen, indien de aard van dat werk dat vereist. Er is dus een groot verschil met voorzieningen gericht op het aanleren van sociale vaardigheden, werknemersvaardigheden enz.
De essentie van de tegenprestatie is dat iemand die daar toe geschikt bevonden wordt, niet thuis zit met een uitkering als er nuttige werkzaamheden verricht kunnen worden die ten goede komen aan de maatschappij.
In het eerste lid wordt aangegeven dat een tegenprestatie alleen kan worden opgelegd aan uitkeringsgerechtigden. Een tegenprestatie kan worden opgelegd naast of in plaats van een voorziening als bedoeld in het tweede hoofdstuk van deze verordening, tenzij er belemmeringen zijn om van de uitkeringsgerechtigde een extra inzet te vragen in de vorm van een tegenprestatie. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als iemand mantelzorg verleent naast een voorziening gericht op het vinden van werk. Ook is het mogelijk dat helemaal geen inspanning van iemand gevraagd kan worden, bijvoorbeeld door ziekte of zorgtaken. In dat geval is er ook geen tegenprestatie mogelijk.
Een tegenprestatie kan ook worden opgelegd als een voorziening niet of nog niet aan de orde is, bijvoorbeeld omdat men enige tijd moet wachten voordat een cursus of opleiding start. Een tegenprestatie kan ook worden opgelegd aan personen die op dat moment geen voorziening krijgen aangeboden, omdat ze geacht worden zelf reguliere arbeid te kunnen vinden of indien ze minder uren werken dan nodig is om uit de uitkering te komen. In het laatste geval kan het aantal uren dat men een tegenprestatie moet verrichten afgestemd worden op het aantal uren dat men werkt en mag zoeken naar aanvullende arbeid waardoor men uit de uitkering kan stromen.
In het tweede lid wordt aangegeven dat een tegenprestatie beperkt is in duur, nl voor maximaal 6 maanden en in tijd, namelijk maximaal 20 uur per week. Op deze manier wordt invulling gegeven aan de voorwaarden dat het om tijdelijke prestaties moet gaan die beperkt zijn voor wat betreft het aantal uren per week. Direct na het verstrijken van de afgesproken periode van maximaal 6 maanden, vindt een herbeoordeling plaats. Indien de uitkeringsgerechtigde nog steeds voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid, worden afspraken gemaakt over een volgende tegenprestatie.
In het derde lid wordt benadrukt dat de uitkeringsgerechtigde een eigen inbreng heeft in het soort tegenprestatie dat wordt verricht. Hiermee wordt bewerkstelligd dat deze persoon gemotiveerd is om een bepaalde tegenprestatie te leveren en zelf invloed heeft op de aard van de werkzaamheden en de tijden waarop de tegenprestatie geleverd wordt. Voor de een kan dat een aaneengesloten periode van een of meerdere dagen per week zijn, voor een ander kan de tegenprestatie over meerdere dagen per week verspreid worden. Ook kan door deze eigen inbreng maximaal bereikt worden dat de tijden waarop gewerkt wordt gecombineerd kan worden met verplichtingen voortvloeiend uit een voorziening, zorgtaken voor kinderen, mantelzorg, het bezoeken van hulpverleners, activiteiten op het gebied van sport of educatie.
In het derde lid wordt rekening gehouden met het feit dat niet alle uitkeringsgerechtigden uit eigener beweging een tegenprestatie kunnen regelen. Voor hen is hulp mogelijk bij een steunpunt voor vrijwilligers of een andere door het college aan te wijzen organisatie. Hiervoor krijgt men vier weken de tijd en vindt opnieuw een gesprek met de consulent plaats. De consulent beoordeelt of het door de klant gedane voorstel passend is in de zin van artikel 9 van de wet, rekening houdend met de mogelijkheden, competenties en belemmeringen van de klant.
In het vierde lid wordt benadrukt dat een tegenprestatie ook opgelegd kan worden door de consulent indien een klant niet tijdig zelf met een passend voorstel komt. Hierdoor wordt voorkomen dat een uitkeringsgerechtigde die wel een tegenprestatie kan en moet verrichten te lang aan het zoeken blijft.
In het vijfde lid wordt aangegeven dat de tegenprestatie controleerbaar verricht moet worden en niet mag leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Artikel 5. Verplichtingen van cliënten
In de WWB staat uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering.
In het eerste en tweede lid zijn deze verplichtingen conform de wet opgenomen.
Het derde lid legt de relatie met de Maatregelenverordening waarin de maatregelen zijn opgenomen die aan een uitkeringsgerechtigde worden opgelegd indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet.
In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen dat het college (een deel van) de kosten voor ondersteuning kan terugvorderen van personen die geen uitkering hebben (Nuggers, ANW’ers en WIW’ers). Immers van deze personen kan het college de uitkering niet verlagen als maatregel.
In de artikelen 6 tot en met 17 wordt ingegaan op de voorzieningen die de gemeente Midden-Drenthe aan de verschillende cliënten biedt.
Artikel 6. Algemene bepalingen over voorzieningen
In dit artikel worden enkele zaken geregeld die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen.
Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.
Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen van diverse aard te verbinden.
Het derde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever. In het derde lid wordt onder b aangegeven dat het aanvaarden van werk niet automatisch het stopzetten van een voorziening inhoudt. Het kan zinvol zijn om een opleiding, cursus of een voorziening als schuldhulpverlening te continueren en af te maken ook als iemand door werkaanvaarding geen recht meer heeft op een uitkering. In het derde lid onder d wordt de mogelijkheid geboden een voorziening te beëindigen indien blijkt dat een cliënt met een veel korter traject hetzelfde resultaat kan bereiken.
Het vierde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen.
Artikel 7. Scholing en opleiding
In het eerste lid is aangegeven dat het aanbieden van scholing of opleiding aan uitkeringsgerechtigden, ANW’ers, Nuggers en WIW’ers als een voorziening niet op zich staat; het is altijd gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. In beginsel wordt scholing of opleiding daarom altijd gevolgd door of gecombineerd met werken met behoud van uitkering bijvoorbeeld in een werkervaringsplek of Work First. In individuele gevallen kan hiervan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer het gaat om alleenstaande ouders met kleine kinderen die de opleiding combineren met zorgtaken.
In het tweede lid wordt aangegeven dat het aanbieden van scholing en opleiding met als primair doel het voorkomen van sociaal isolement, alleen voorbehouden is aan uitkeringsgerechtigden. Dit impliceert dat Nuggers en ANW’ers geen beroep kunnen doen op scholing of opleiding als het niet bijdraagt aan het vergroten van hun kans op reïntegratie op de reguliere arbeidsmarkt.
In het derde lid wordt aangegeven dat scholing en opleiding ook kan worden aangeboden aan mensen met een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a WWB.
In het vierde lid wordt gesteld dat onder scholing ook kan worden verstaan het behalen van een startkwalificatie indien er geen sprake is van een voorliggende voorziening.
In het vijfde lid wordt gesteld dat het college bij uitvoeringsbesluit nadere regels kan stellen ten aanzien van scholing en opleiding.
Artikel 8. Werken met behoud van uitkering
In dit artikel wordt aangegeven op welke wijze wordt voorkomen dat mensen langdurig afhankelijk zijn van een uitkering of wennen aan een werkloosheidssituatie. De geboden voorziening dient als beperking van de instroom in een uitkering (onderzoek wijst uit dat het aanbieden van een werkervaringsplek sommigen doet afzien van het aanvragen van een bijstandsuitkering) en als instrument voor het behouden of verkrijgen van werkervaring.
In dit artikel wordt in het eerste lid gesproken over uitkeringsgerechtigden, om aan te geven dat werken met behoud van uitkering voorbehouden is aan mensen met een WWB-, IOAW- of IOAZ-uitkering.
In het tweede lid wordt aangegeven dat er geen voorziening wordt aangeboden aan mensen met een volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen.
Dit artikel biedt de mogelijkheid om een SW-bedrijf of een reïntegratiebedrijf (dus niet reguliere werkgevers) in te zetten voor een traject waarbij het werken met behoud van uitkering centraal staat. In beginsel kan een Work First traject ingaan op de eerste dag dat iemand recht op uitkering zou krijgen.
Bij Work First staat niet in eerste instantie de arbeidswens van de uitkeringsgerechtigde centraal, maar het feit dat er gewerkt wordt en dat ook mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, de kans krijgen werkervaring op te doen. In principe gaat het om een baan voor 36 uur per week, tenzij op individuele gronden is besloten hiervan af te wijken, bijvoorbeeld omdat iemand gedeeltelijk ontheven is van de arbeidsverplichtingen.
In het eerste en tweede lid wordt een onderscheid gemaakt tussen Work First voor mensen met en zonder WSW-indicatie.
In het eerste lid gaat het om Work First in het kader van een traject gericht op regulier werk.
In het tweede lid wordt aangegeven dat mensen met een WSW-indicatie een Work Firsttraject aangeboden kunnen krijgen in afwachting van een SW plaatsing.
In het derde lid wordt aangegeven dat het doel van Work First drieledig kan zijn. Het kan gaan om het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, om het opdoen of behouden van werkervaring of het leren en toepassen van werknemersvaardigheden. Bij dit laatste doel kan Work First bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in de manier waarop iemand het opgedragen werk uitvoert, waardoor het ook een diagnostisch instrument kan zijn om te zien welke competenties goed ontwikkeld zijn en welke verbetering behoeven.
Om te voorkomen dat Work First het karakter krijgt van een gesubsidieerde arbeidsplek; wordt in het vierde lid bepaald dat Work First voor niet WSW-geïndiceerden, maximaal 9 maanden duurt. Omdat een Work Firsttraject van 6 maanden soms net te kort duurt voor het beoogde doel, maakt lid vier het mogelijk om niet één, maar twee keer te verlengen met drie maanden.
In het vijfde lid wordt aangegeven dat een Work First traject in ieder geval stopt zodra een WSW-geïndiceerde een SW plaatsing krijgt.
In het zesde lid staat dat schriftelijke afspraken worden gemaakt over het doel, de duur van het traject, het aantal uren dat per week gewerkt wordt en over de begeleiding die men krijgt. Hierbij kan verschil zijn tussen mensen met en zonder WSW-indicatie.
Het college vindt het belangrijk om het arbeidsritme van uitkeringsgerechtigden vast te houden als die een traject hebben doorlopen maar niet zijn uitgestroomd naar werk. Ook in andere gevallen kan het kort opdoen van werkervaring de kansen op werk vergroten.
In het eerste lid wordt beschreven dat de ondersteuning door middel van een werkervaringsplek alleen geldt voor uitkeringsgerechtigden. Reden hiervoor is de beperkte beschikbaarheid van dergelijke werkervaringsplekken.
In het tweede lid wordt het doel van de werkervaringsplek beschreven.
In het derde lid wordt de maximale duur van de werkervaringsplek beschreven.
Het vierde lid bepaalt de voorwaarden die zijn verbonden aan deze werkervaringsplek. Zo mogen er voor de gemeente geen kosten verbonden zijn aan de werkervaringsplek en moet er goede begeleiding aanwezig zijn op de werkplek. Bovendien geldt de voorwaarde dat bij plaatsing geen verdringing plaatsvindt en dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig mogen worden beïnvloed. Het college dient zich er daarom van te vergewissen dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, en dat er niet recent een ontslag heeft plaatsgevonden.
In het vijfde lid staat dat schriftelijke afspraken worden gemaakt over het doel, de duur van de werkervaringsplek, het aantal uren dat per week gewerkt wordt en over de begeleiding die men krijgt. Door deze schriftelijke overeenkomst kan worden gewaarborgd dat het bij een werkervaringsplek niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
In het zesde lid wordt aangegeven dat een werkervaringsplek gelijk gesteld kan worden aan een proefplaatsing als het gaat om een uitkeringsgerechtigde die langer dan één jaar werkloos is en deze persoon een contract van minimaal 6 maanden krijgt aangeboden waardoor deze persoon uit de uitkering is, nadat die persoon drie maanden aaneengesloten werkervaring bij die werkgever heeft opgedaan.
In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat het moet gaan om uitkeringsgerechtigden en wel omdat snuffelstages schaars zijn. In het eerste lid wordt voorts aangegeven dat snuffelstages gericht moeten zijn op werk.
In het tweede lid wordt het doel hiervan aangegeven.
Om te benadrukken dat het hierbij vooral om een eerste kennismaking met het werk in een bepaalde bedrijfstak betreft, is in het derde lid aangegeven dat een snuffelstage maximaal 3 maanden duurt.
Het vierde lid bepaalt de voorwaarden die zijn verbonden aan deze werkervaringsplek. Zo mogen er voor de gemeente geen kosten aan de stageplek verbonden zijn omdat het hier een stage van maximaal 3 maanden betreft en het vooral gaat om een kennismaking met een bepaald soort werk. Ook moet er goede begeleiding aanwezig zijn op de werkplek. Bovendien geldt de voorwaarde dat bij plaatsing geen verdringing plaatsvindt en dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig mogen worden beïnvloed. Het college dient zich er daarom van te vergewissen dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, en dat er niet recent een ontslag heeft plaatsgevonden.
In het vijfde lid staat dat schriftelijke afspraken worden gemaakt over het doel, de duur van de stage, het aantal uren dat per week gewerkt wordt en over de begeleiding die men krijgt.
Door deze schriftelijke stageovereenkomst kan worden gewaarborgd dat het bij een snuffelstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
Het college vindt het belangrijk om personen die langer dan één jaar van een uitkering afhankelijk zijn, een steuntje in de rug te kunnen bieden om een reguliere baan te verkrijgen.
Door de proefplaatsing in combinatie met een loonkostensubsidie zoals beschreven in artikel 21wil het college werkgevers motiveren om deze groep een reguliere baan van minimaal 6 maanden aan te bieden.
In het eerste lid wordt beschreven dat de ondersteuning door middel van een proefplaatsing alleen geldt voor uitkeringsgerechtigden. Reden hiervoor is de beperkte beschikbaarheid van dergelijke plaatsingen.
Het tweede lid beschrijft het doel van de proefplaatsing en geeft aan dat de werkgever tijdens de proefplaatsing niet alleen bekijkt of de uitkeringsgerechtigde voldoende geschikt is voor de baan, maar ook of deze persoon past binnen het bedrijf.
In het derde lid wordt de maximale duur van de plaatsing beschreven.
Het vierde lid beschrijft de voorwaarde dat een proefplaatsing alleen kan worden ingezet als de werkgever de uitkeringsgerechtigde na een geslaagde proefplaatsing een betaalde baan van minimaal 6 maanden aanbiedt, waardoor de uitkeringsgerechtigde geen beroep meer hoeft te doen op een gemeentelijke uitkering. Een proefplaatsing is geslaagd als de persoon in kwestie voldoende geschikt is voor de vacature en er van de kant van de werkgever geen bezwaar is om deze persoon aan te nemen.
In het vijfde lid staat dat schriftelijke afspraken worden gemaakt over het doel, de duur van de proefplaatsing, het aantal uren dat per week gewerkt wordt en over de begeleiding die men krijgt. In de schriftelijke overeenkomst wordt bevestigd dat de proefplaatsing bij goed functioneren wordt gevolgd door een reguliere baan zoals beschreven in lid 4.
Het college heeft de mogelijkheid om in het kader van Volwasseneducatie tal van cursussen aan te bieden aan haar burgers. Mensen met een bijstandsuitkering of minima behoren bij uitstek tot de doelgroep van het Volwasseneducatiebeleid. Het college wil optimaal gebruik maken van de middelen die vanuit het Participatiebudget beschikbaar zijn. In eerste instantie staat het reguliere cursusaanbod open voor mensen met een gemeentelijke uitkering. Daarnaast is ook maatwerk mogelijk.
In het eerste lid is aangegeven welke mensen gebruik kunnen maken van het cursusaanbod.
In het tweede lid is het doel aangegeven.
In het derde lid wordt bepaald dat waar mogelijk gebruik gemaakt wordt van het cursusaanbod dat is ingekocht in het kader van Volwasseneducatie.
Artikel 14. Duale trajecten gericht op werk en inburgering
In het eerste lid is opgenomen dat het college asielmigranten en geestelijke bedienaren een duaal traject kan aanbieden dat is gericht op werk en inburgering.
In het tweede lid wordt benoemd dat bij asielmigranten en geestelijk bedienaren met een gemeentelijke uitkering het werkdeel van het duale traject, ook kan bestaan uit werken met behoud van uitkering. Voor vormen van het werken met behoud van uitkering wordt verwezen naar de artikelen 8 tot en met 112
Het derde lid geeft de mogelijkheid om in specifieke individuele gevallen af te wijken.
Artikel 15. Individuele trajecten voor WIW’ers met een vast contract
Per 1 januari 2012 waren er nog 5mensen (samen 4,74 fte) met een contract voor onbepaalde tijd dat vanuit de Wet Inschakeling Werkzoekenden is aangegaan. In het verleden is getracht deze WIW'ers door de inzet van reïntegratievoorzieningen aan een reguliere baan te helpen. Dit heeft bij deze vijf mensen niet het beoogde resultaat opgeleverd. In onze gemeente is na evaluatie van de inspanningen ten aanzien van deze groep besloten dat er geen actief uitstroombeleid voor deze mensen wordt ingezet In 2011 is overleg geweest met alle inleners. Geen van hen had de middelen om de werknemer regulier in dienst te nemen. Naar verwachting zullen twee WIW’ers in 2013 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken.
In het eerste lid wordt de gedane toezegging aan deze mensen verwoord, namelijk dat zij alleen nog op eigen verzoek een traject gericht op het vinden van regulier werk krijgen aangeboden.
In het tweede lid wordt aangegeven dat een eventueel traject zowel naast als gedeeltelijk in de tijd van de huidige WIW werkplek kan worden gedaan.
Het college hecht eraan om uitkeringsgerechtigden maatwerk te kunnen leveren. Naast de voorzieningen zoals beschreven in artikel 7 tot en met 15 wil het college indien nodig extra ondersteuning of scholing kunnen bieden. Het is moeilijk om vooraf in de verordening algemene richtlijnen op te geven over maatwerkinstrumenten. In dit artikel worden echter wel een aantal randvoorwaarden geformuleerd waaraan dergelijke instrumenten dienen te voldoen.
Dit artikel geeft aan dat een maatwerktraject zowel in combinatie als los van trajecten zoals beschreven in artikel 7 tot en met 15kan worden ingezet. Tevens wordt in dit artikel bepaald dat alleen het college een maatwerkinstrument kan aanbieden. Dit betekent dat andere organisaties, als bijvoorbeeld reïntegratiebureaus, altijd afhankelijk zijn van het oordeel en de toestemming van het college over de noodzaak van de inzet van extra ondersteuning of scholing.
Artikel 17. Sociale activering
Volgens de WWB (artikel 6, lid 1 onder c) kan sociale activering gericht zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde personen kan arbeidsinschakeling echter (nog) een te hoog gegrepen doel zijn. Voor deze personen staat dan ook niet reïntegratie naar arbeid, maar zelfstandige maatschappelijke participatie voorop. In het eerste lid is hiervoor een algemene bepaling opgenomen.
In het tweede lid is opgenomen dat sociale activeringstrajecten in principe maatwerktrajecten zijn. Dit impliceert dat ook indien het gaat om trajecten gericht op het voorkomen van sociaal isolement, maatwerk moet worden geleverd. De gekozen formulering sluit aan bij het reïntegratiebeleid en bij beleid sociale activering.
Om verdringing van regulier werk en beïnvloeding van concurrentieverhoudingen tegen te gaan is lid 3 opgenomen. Hierbij wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10, lid 4.
In de artikelen 19 en 21 wordt beschreven in welke specifieke omstandigheden een beroep kan worden gedaan op onkostenvergoedingen of loonkostensubsidies om het succes van de reïntegratie-instrumenten te vergroten.
Per 1 januari 2012 is in de WWB opgenomen dat er voor uitkeringsgerechtigden tot 27 jaar een plan van aanpak moet worden gemaakt. Dit plan van aanpak moet meegestuurd worden bij een toekenningsbeschikking van algemene bijstand. Het plan van aanpak moet voldoen aan de eisen die in artikel 44a WWB vermeld staan. In de wet wordt niet geregeld wie dit plan vaststelt. Bij verordening wordt nu geregeld dat dit een taak is van het college.
Artikel 19. Financiële vergoedingen
Om te voorkomen dat de te maken reiskosten of kinderopvangkosten een belemmering vormen om mee te werken aan een reïntegratievoorziening, kan het college de kosten die hiervoor gemaakt moeten worden, geheel of gedeeltelijk vergoeden. Met name bij de kosten voor kinderopvang, zal altijd bezien worden of er nog andere partijen zijn die (een deel van) de kosten voor hun rekening kunnen cq. moeten nemen.
Artikel 20. Participatieplaatsen
De raad heeft met het vaststellen van de re-integratienota “Aan de slag” bepaald dat er geen gebruik wordt gemaakt van trajecten waarbij mensen jarenlang additioneel werk verrichten met behoud van uitkering. Tevens heeft de raad met het vaststellen van genoemde nota, besloten het beleid te continueren dat er in onze gemeente geen premie wordt verstrekt aan mensen met een uitkering die een traject volgen. Zij doen immers wat zij moeten doen conform de wet. Bovendien worden mensen met de arbeidsverplichting dan niet bevoordeeld boven mensen die ziek zijn of anderszins belemmerd worden om deel te nemen aan trajecten.
De invoering van de wet Stimulering Arbeidsparticipatie met ingang van 1 januari 2009, heeft geleid tot aanpassingen in diverse wetten, waaronder de WWB. Met ingang van 1 april 2009 zijn artikel 10a WWB (participatieplaatsen) en artikel 8 WWB (opdracht gemeenteraad) ingrijpend gewijzigd. In artikel 10a wordt geregeld dat voortaan ook mensen met een UWV-uitkering in aanmerking kunnen komen voor een participatiebaan bij de gemeente.
Op grond van artikel 8, tweede lid, onder c WWB is de raad genoodzaakt om in een verordening het beleid inzake de hoogte van de premie voor mensen met een UWV-uitkering die minimaal 6 maanden werkzaam zijn op een participatieplaats, alsook het beleid met betrekking tot opleiding of scholing van deze mensen vast te leggen.
In het eerste lid wordt vastgelegd dat het college alleen participatieplaatsen zoals bedoeld in artikel 10a WWB kan inzetten voor mensen met een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien er sprake is van een overeenkomst met genoemd instituut over deze participatieplaatsen.
In het tweede lid wordt aangegeven wat minimaal aan afspraken moet worden geregeld in een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid.
In het derde lid wordt bepaald dat een eventueel toe te kennen premie aan mensen met een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a WWB, gemaximeerd wordt op € 100,- per half jaar. De motivatie hiervoor is drieledig: ten eerste wordt hierdoor de armoedeval beperkt indien mensen vanuit een participatieplaats uitstromen naar reguliere arbeid. Ten tweede wordt hierdoor benadrukt dat het bij een participatiebaan niet gaat om het vergroten van het inkomen, maar om het vergroten van de kansen op uitstroom naar reguliere arbeid. Tot slot kan worden gesteld dat een lage premie een compromis is tussen het gemeentelijke beleid om helemaal geen premies toe te passen voor het volgen van een traject, en de wettelijk verplichting om in een verordening de hoogte van een premie vast te stellen als het college wel zou besluiten om participatiebanen in te zetten.
Nadrukkelijk dient hier te worden vermeld dat WWB-gerechtigden met een Work Firsttraject in afwachting van hun WSW-plaatsing, niet behoren tot de doelgroep van artikel 10a en derhalve ook geen recht hebben op een premie na het verstrijken van periodes van een half jaar. Gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 1 onder b, juncto artikel 6, lid 2 WWB vallen zij namelijk niet onder artikel 10a WWB.
In het vierde lid wordt bepaald dat het college bij uitvoeringsbesluit nadere regels kan stellen ten aanzien van participatieplaatsen. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan regels met betrekking tot doel van deze voorziening, het minimum aantal te werken uren per week, het aanbieden van scholing en opleiding en de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.
Artikel 21. Loonkostensubsidies
Voor het verstrekken van een subsidie is een wettelijke grondslag vereist (art. 4:23, eerste lid Awb). Om die reden is een specifiek artikel opgenomen dat deze grondslag biedt.
Voor het creëren van werkgelegenheid voor uitkeringsgerechtigden die langer dan één jaar werkloos zijn, wil de gemeente Midden-Drenthe een groter beroep kunnen doen op werkgevers. Om werkgevers te stimuleren, is gekozen voor de mogelijkheid om een proefplaatsing zoals genoemd in artikel 12 te combineren met een eenmalige verstrekking van een loonkostensubsidie aan de werkgever. Een proefplaatsing is een mogelijk, maar geen noodzakelijk voortraject. De hoogte en verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden, worden vastgelegd in een uitvoeringsbesluit.
Voor de verstrekking van een dergelijk loonkostensubsidie is de gemeente gebonden aan de EG-regelgeving rond staatsteun (Verordening Werkgelegenheidssteun en de Verordening de minimissteun). Doordat in dit artikel wordt uitgegaan van een generieke regeling die toepasselijk is voor alle sectoren, en waarin geen regels worden gesteld ten aanzien van de plaats waar de arbeid wordt verricht, is hier geen sprake van staatsteun. Een generieke regeling betekent dat bepaalde bedrijven, groepen van bedrijven of sectoren niet expliciet op voorhand worden uitgesloten van subsidiëring.
Naast inhoudelijke regels, vragen de EG-verordeningen om uitgebreide informatiestromen richting Europese Commissie. Door afspraken van het ministerie van SZW met de Europese Unie (die zijn vastgelegd in het document “Subsidiering arbeidsplaatsen in het kader van reïntegratie werkzoekenden, beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van de gemeentelijk reïntegratieverordeningen in het kader van de Wet werk en bijstand”) kan de informatieverplichting worden beperkt door verwijzing naar deze beleidsaanbeveling. In deze verordening is de verwijzing opgenomen in de aanhef van het raadsbesluit behorend bij deze verordening.
Het eerste lid geeft de basis voor de loonkostensubsidie waarbij expliciet wordt aangegeven dat het gaat om een voorziening voor uitkeringsgerechtigden die langer dan één jaar werkloos zijn. Het beschrijft tevens dat het moet gaan om een arbeidsovereenkomst van minimaal 6 maanden. Deze arbeidsovereenkomst dient zodanig te zijn dat de uitkeringsgerechtigde in deze periode geen beroep meer hoeft te doen op een gemeentelijke uitkering.
Het tweede lid is om twee redenen toegevoegd:
Het derde lid geeft aan dat per arbeidsovereenkomst slechts één maal een loonkostensubsidie wordt verstrekt. Dit houdt in dat verlenging van de arbeidsovereenkomst niet tot gevolg heeft dat er nogmaals een premie verstrekt wordt. Er is dan immers geen sprake meer van het in dienst nemen van een uitkeringsgerechtigde. Indien een werkgever op basis van het tweede lid een loonkostensubsidie toegekend heeft gekregen, dan geldt onverkort het bepaalde in het eerste lid. Indien deze werkgever dezelfde werknemer na minimaal 6 maanden een nieuw contract aanbiedt, waardoor deze persoon voor minimaal een half jaar volledig uit de uitkering kan stromen, dan houdt deze werkgever recht op de uitstroompremie als bedoeld in het eerste lid.
In het vierde lid wordt aangegeven dat het college bij uitvoeringsbesluit nadere regels stelt ten aanzien van de hoogte en de verplichtingen die aan de loonkostensubsidie worden verbonden.
Voor het vijfde lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel10, lid 4.
Artikel 22. Verlengde vrijlating
Met ingang van 1 januari 2012 is aan de WWB een artikel toegevoegd waarin wordt geregeld dat het college –onder bepaalde voorwaarden en voor een beperkte doelgroep- een verlengde vrijlating van een deel van de inkomsten uit arbeid kan regelen.
In dit artikel (art. 31, lid 2, onder r van de wet) maakt de wetgever een onderscheid tussen “alleenstaande ouders” en “alleenstaande ouders met één of meer meerderjarige kinderen”. Dit is een opmerkelijk onderscheid omdat op basis van art. 4, onderdeel c van de wet, een alleenstaande of alleenstaande ouder met één of meer meerderjarige kinderen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben “gezin” genoemd wordt.
Geconcludeerd moet worden dat de wetgever er aan hecht om voor de groep alleenstaande ouders van 27 jaar of ouder met de volledige zorg voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar én thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder, een uitzondering te maken, waardoor zij recht hebben op een “verlengde vrijlating”.
Door in deze verordening aan te sluiten bij de wettekst wordt bewerkstelligd dat deze verlengde vrijlating geldt voor allen die voldoen aan de voorwaarden en dat er geen extra eisen worden gesteld op basis waarvan het college groepen kan uitsluiten, bijvoorbeeld door aan te geven wanneer het werk geacht wordt bij te dragen aan arbeidsinschakeling. Er wordt in deze verordening geen nadere invulling gegeven aan het begrip “bijdragen aan arbeidsinschakeling”. Dit om aan te geven dat voor deze specifieke doelgroep alle arbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.
Omdat te benadrukken dat er twee groepen alleenstaande ouders van 27 jaar of ouder zijn op wie de verlengde vrijlating van toepassing kan zijn, en in verband met de leesbaarheid van de verordening, is er voor gekozen beide doelgroepen in een apart lid te benoemen.
Artikel 26. Medische en arbeidsdeskundige adviezen
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat er geen overbodige keuringen of deskundige adviezen worden aangevraagd. Indien evident is dat een periode van ontheffing maar van korte duur (maximaal 3 maanden) hoeft te zijn, bijvoorbeeld door ziekenhuisopname, dan is geen medische keuring vereist. Tevens wordt bewerkstelligd dat de arbeidsverplichtingen - zoals die voorheen golden - weer opgelegd worden als de afgesproken periode verstreken is.
Er wordt in dit artikel gesproken over lichamelijke en psychische belastbaarheid omdat het niet alleen gaat om een beoordeling van de mate waarin iemand geschikt is voor arbeidsinschakeling, maar ook een beoordeling van de mate waarin iemand belast kan worden met een traject dat gericht is op zelfstandige maatschappelijke participatie. Hierbij kan gedacht worden aan de inzet als vrijwilliger, maar ook een beoordeling of iemand lichamelijk en psychisch in staat wordt geacht om deel te nemen aan inburgering, een budgetcursus etc.
De raad is van mening dat –zeker bij intensief cliëntcontact – de cliënt zelf kan en moet kunnen aangeven als de cliënt vindt dat een periode van ontheffing langer dan in eerste instantie afgesproken werd, noodzakelijk is. In dat geval volgt een herbeoordeling van de situatie en wordt zo nodig een deskundig advies ingewonnen. Door de verantwoordelijkheid bij de cliënt te leggen, wordt tevens bewerkstelligd dat er geen tijd verloren gaat bij arbeidsgeschiktheid; de cliënt krijgt direct de arbeidsverplichtingen als voorheen opgelegd na afloop van de in de beschikking beschreven periode van ontheffing. Uitgangspunt is dat cliënten in principe niet vaker dan één keer per jaar gekeurd worden in het kader van arbeidsgeschiktheid.
In het eerste lid staat dat voor de beoordeling van de lichamelijke en psychische belastbaarheid van cliënten een deskundig advies kan worden ingewonnen. In uitzonderlijke gevallen (bijvoorbeeld bij terminaal zieken) kan worden afgezien van het inwinnen van een deskundig advies om de cliënt niet onnodig te belasten.
In het tweede lid is opgenomen dat er geen advies van een arts, psycholoog of arbeidsdeskundige hoeft te worden ingewonnen als evident is dat de cliënt gedurende korte tijd, maximaal drie maanden, niet kan voldoen aan de arbeidsverplichtingen, bijvoorbeeld door ziekenhuisopname. In dit lid is tevens opgenomen dat na afloop van de kortdurende ontheffing een herbeoordeling van de situatie nodig is. Dit impliceert dat de cliënt door de consulent gezien of gesproken dient te worden.
In het derde lid wordt aangegeven dat altijd een deskundig advies wordt ingewonnen als er sprake is van een verschil van mening hierover tussen cliënt en consulent of als het gaat om ontheffing over een periode van langer dan 3 maanden.
In het vierde lid wordt aangegeven dat er geen (her)keuring nodig is, als de cliënt na de periode van ontheffing weer kan voldoen aan de arbeidsverplichtingen zoals die voorheen waren vastgesteld.
In het vijfde lid wordt gesteld dat de arbeidsverplichtingen zoals die voorheen golden, weer gelden na afloop van de ontheffingsperiode en dat het initiatief bij de cliënt ligt om contact te zoeken met de consulent van de afdeling Samenlevingszaken als de arbeidsverplichtingen volgens de cliënt nog niet mogelijk zijn.
In het zesde lid wordt aangegeven dat ook bij verlenging van de periode van ontheffing, de cliënt het initiatief moet nemen om aan te geven dat men na afloop van die periode nog niet in staat is om te voldoen aan de arbeidsverplichtingen zoals die voorheen golden.
Het zevende lid is toegevoegd om aan te geven dat de periode waarover advies wordt gevraagd, dan wel gehele of gedeeltelijke ontheffing wordt verleend, begrensd is tot een jaar. Dit doet recht aan het beleid om uit te gaan van kansen, competenties en mogelijkheden van een klant, ongeacht de belemmeringen. Tevens wordt door de begrenzing aangegeven dat het niet de bedoeling is om over een irreëel lange periode te oordelen. In een jaar kan immers al veel veranderen in positieve, dan wel negatieve zin.
Uitgangspunt is dat na een jaar beoordeeld wordt of de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat een nieuw sociaal medisch onderzoek nodig is om vast te stellen of iemand de arbeidsverplichtingen weer kan worden opgelegd. Indien de omstandigheden niet in positieve zin gewijzigd zijn, dan hoeft geen medisch onderzoek plaats te vinden om wederom voor een periode gehele of gedeeltelijke ontheffing te verlenen.
Met dit lid wordt tevens beoogd de uitvoerders van deze verordening een richtlijn aan te geven in geval een cliënt een ontheffing vraagt over een veel langere periode of zelfs onbepaalde tijd.
Artikel 27. Voorzieningen gericht op nazorg
In dit artikel wordt aangegeven dat het college een voorziening gericht op nazorg kan bieden aan de werkgever van iemand die door het aanvaarden van regulier werk uit de bijstandsuitkering stroomt. Nazorg kan bestaan uit één of een meerdere gesprekken met de werkgever en/of de ex-bijstandsgerechtigde met het doel terugval in de uitkering te voorkomen.
Nazorg kan ook bestaan uit het mogen afmaken van een opleiding of cursus die bijdraagt aan duurzame uitstroom.
In het tweede lid wordt gesteld dat het college ook de mogelijkheid heeft om een werkgever een verzekering aan te bieden waardoor vrijwel alle kosten die voortkomen uit ziekteverzuim van de ex-bijstandsgerechtigde, gedurende het eerste half jaar, voor rekening van de verzekeraar komen.
Normaal gesproken moet een werkgever twee jaar lang het loon doorbetalen bij ziekte van een werknemer. Hierdoor kan een werkgever besluiten om niet het risico te willen nemen om een uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen als er ook een geschikte andere kandidaat is. Het college kan dit risico grotendeels afdekken door deze verzekering aan te bieden. Het college betaalt een half jaar lang de premie van deze “nieuwe start zonder risico-verzekering”. De werkgever heeft dan een eigen risico van het doorbetalen bij ziekte van één weekloon gedurende de eerste zes maanden dat een ex-uitkeringsgerechtigde in dienst is bij de betreffende werkgever.