Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Zevenaar

Gewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieZevenaar
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingGewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010
CiteertitelGewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet maatschappelijke ondersteuning

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-04-201101-01-2014Nieuwe regeling

30-03-2011

Zevenaar Post, 13 april 2011

11.020

Tekst van de regeling

Intitulé

Gewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010

 

GEWIJZIGDE VERORDENING VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING ZEVENAAR 2010

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

  • b.

    College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar;

  • c.

    Besluit: het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar.

  • d.

    Compensatiebeginsel: de algemene verplichting van het college om personen met beperkingen door het treffen van voorzieningen een zodanige uitgangspositie te verschaffen dat zij in aanvaardbare mate zelfredzaam zijn en in staat zijn tot maatschappelijke participatie.

  • e.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke handicap.

  • f.

    Persoon met beperkingen: een persoon met beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen die aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van de maatschappelijke participatie.

  • g.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke, of financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken.

  • h.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.

  • i.

    Algemene voorziening: een door het college van burgemeester en wethouders als algemene voorziening aangemerkte voorziening, die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt.

  • j.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt.

  • k.

    Eigen bijdrage: een door het CAK vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor rekening van de persoon met beperkingen of diens wettelijk vertegenwoordiger komt en waarop de regels van het ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning en het Besluit van toepassing zijn.

  • l.

    Eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen eigen aandeel, dat bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming voor rekening van de persoon met beperkingen of diens wettelijke vertegenwoordiger komt en waarop de regels van het ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning en het Besluit van toepassing zijn.

  • m.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt.

  • n.

    Persoonsgebonden budget (pgb): een geldbedrag waarmee de persoon met beperkingen een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven, waaronder, voor zover het gaat om hulp bij huishouden, wordt begrepen een vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964, en waarop de in deze verordening en het Besluit te stellen regels van toepassing zijn.

o. Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen, en waarop de in deze verordening en het Besluit te stellen regels van toepassing zijn.

  • p.

    Inkomen: onder het inkomen wordt verstaan:

    • 1.

      het inkomen als bedoeld in artikel 4.2 ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning van de persoon met beperkingen;

    • 2.

      het inkomen als bedoeld in artikel 4.2 ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning van de persoon met beperkingen en diens echtgenoot, indien de persoon met beperkingen is gehuwd in de zin van artikel 1 van de wet;

    • 3.

      het inkomen als bedoeld in artikel 4.2 ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning van de wettelijke vertegenwoordiger(s) indien de persoon met beperkingen jonger is dan 18 jaar en niet gehuwd is in de zin van artikel 1 van de wet.

  • q.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon met beperkingen behorend.

  • r.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening.

  • s.

    Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres de persoon met beperkingen in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan, dan wel het feitelijk woonadres indien de persoon met beperkingen met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan.

  • t.

    Leefeenheid: alle bewoners die hetzelfde hoofdverblijf hebben.

  • u.

    Huisgenoot: iedere persoon met hetzelfde hoofdverblijf als de persoon met beperkingen, met uitzondering van de kamerhuurder en de kostganger.

  • v.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening of een hieraan voorgaande Wmo-verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.

  • w.

    Rolstoelvoorziening: voorziening die de persoon met beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan het rijden de primaire functie is.

Artikel 2. Recht op voorzieningen

  • 1.

    Recht op een voorziening bestaat slechts voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en rond de woning, het normale gebruik van de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2.

    Er bestaat geen recht op een voorziening:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon met beperkingen algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de persoon met beperkingen niet zijn woonplaats als bedoeld in de artikelen 10, lid 1, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft in de gemeente Zevenaar;

    • c.

      voor zover er aan de zijde van de persoon met beperkingen geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • d.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de persoon met beperkingen voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, tenzij het college vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming hiervoor heeft gegeven of het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid achteraf nog kan beoordelen;

    • e.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft al eerder krachtens deze verordening of de Wmo- of Wvg-verordening van een andere gemeente, dan wel krachtens een aan deze verordening voorafgaande Wmo- of Wvg-verordening is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de persoon met beperkingen zijn toe te rekenen.

    • f.

      indien de persoon die aanspraak maakt op een voorziening niet kan worden aangemerkt als een persoon met beperkingen of indien de persoon die een voorziening heeft niet langer kan worden aangemerkt als een persoon met beperkingen.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3. Keuzevrijheid.

  • 1.

    Een individuele voorziening kan worden verstrekt:

    • a.

      in natura;

    • b.

      als financiële tegemoetkoming;

    • c.

      als persoonsgebonden budget.

  • 2.

    Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit neergelegde criteria.

Artikel 4. Voorziening in natura

  • 1.

    Indien een voorziening in natura wordt verstrekt en het college geen eigenaar is van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura niet zelf geregeld heeft, is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de persoon met beperkingen van toepassing.

  • 2.

    Indien een voorziening in natura wordt verstrekt en het college eigenaar is van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft, is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst gemeente Zevenaar van toepassing.

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming

  • 1.

    Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden, waaronder de in het Besluit genoemde voorwaarden, in de beschikking opgenomen.

  • 2.

    De hoogte van de financiële tegemoetkomingen wordt door het college vastgesteld in het Besluit.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget.

  • 1.

    Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

b de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de voor de gemeente in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een persoonsgebonden budget voor instandhoudingkosten, zoals vastgelegd in het Besluit.

  • c.

    de omvang van het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt vastgelegd in het Besluit en bedraagt minimaal het wettelijk minimum loon;

  • d.

    de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, wordt door het college vastgelegd in het Besluit;

  • e.

    op het persoonsgebonden budget is de overeenkomst met betrekking tot hulp bij het huishouden (zgn. Menzis-overeenkomst), de pgb-overeenkomst of de bruikleenovereenkomst van toepassing.

    • 2.

      De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

    • 3.

      Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.

    • 4.

      Na verzending van de beschikking en ontvangst van de door de budgethouder ondertekende overeenkomst wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de persoon met beperkingen.

    • 5.

      Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder, voor zover van toepassing, in ieder geval verstrekt:

  • a.

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening of van de verleende diensten;

  • b.

    een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening of van de verleende diensten;

  • c.

    een overzicht van de salarisadministratie;

volgens de voorschriften zoals door het college in het Besluit opgenomen.

6.Artikel 6 lid 1 onder c is tot 1 januari 2011 niet van toepassing voor personen die op 31 december 2009 reeds een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden ontvangen of voor 1 januari 2010 een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden hebben aangevraagd. Voor die personen geldt tot 1 januari 2011 dat de omvang van het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden een vast percentage bedraagt van de waarde van de in de desbetreffende situatie voor de gemeente goedkoopst adequate voorziening in natura.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel.

  • 1.

    Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is de persoon met beperkingen een eigen bijdrage verschuldigd of wordt de financiële tegemoetkoming afgestemd op het inkomen.

  • 2.

    Het college legt in het Besluit de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast met in achtneming van het ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 3.

    Het college kan, in afwijking van lid 1, in het Besluit bepalen dat voor bepaalde individuele voorzieningen geen eigen bijdrage of eigen aandeel verschuldigd is.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 9. Recht op algemene hulp bij het huishouden.

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 8 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

Artikel 10. Primaat algemene hulp bij het huishouden en recht op individuele hulp bij het huishouden

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 8 onder b. en c. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als:

  • a.

    aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen, het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken; en

  • b.

    de in artikel 8 onder a. genoemde voorziening onvoldoende oplossing biedt of niet beschikbaar is.

Artikel 11. Gebruikelijke zorg.

In afwijking van het gestelde in artikel 9 en 10 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt één of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten.

Artikel 12. Omvang van de hulp bij het huishouden.

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren en minuten per week.

Artikel 13. Omvang van het persoonsgebonden budget.

Het bedrag per uur dat in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit.

Artikel 14. Overgangsbepaling

Artikel 12 treedt in werking op 1 juli 2010. Tot die datum geldt het volgende:

  • a.

    De hulp bij het huishouden wordt uitbetaald in klassen, waarbij de bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, door het college worden vastgesteld en vastgelegd in het Besluit.

  • b.

    De klassen als bedoeld onder a zijn: Klasse 1: 0 tot en met 1,9 uur per week; Klasse 2: 2 tot en met 3,9 uur per week; Klasse 3: 4 tot en met 6,9 uur per week; Klasse 4: 7 tot en met 9,9 uur per week; Klasse 5: 10 tot en met 12,9 uur per week; Klasse 6: 13 tot en met 15,9 uur per week.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 15. Vormen van woonvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden en het normale gebruik van de woning, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een individuele voorziening in de vorm van een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een individuele voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 16. Recht op een algemene woonvoorziening

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 15, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het normale gebruik van de woning belemmeren en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

Artikel 17. Primaat algemene woonvoorziening en recht op een individuele woonvoorziening

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 15, onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

  • a.

    aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het normale gebruik van de woning belemmeren; en

  • b.

    de in artikel 15 onder a genoemde voorziening niet beschikbaar is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

Artikel 18. Soorten individuele woonvoorzieningen.

Individuele woonvoorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte.

Artikel 19. Primaat van de verhuizing.

  • 1.

    Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 18 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2.

    Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 18 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht indien

    • a.

      aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het normale gebruik van de woning belemmeren; en

    • b.

      de in artikel 18 onder a. genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3.

    Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 18 onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer er sprake is van een aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

  • 4.

    Het college kan in het Besluit vaststellen in welke situaties het primaat van verhuizen buiten toepassing blijft.

Artikel 20. Primaat van de losse woonunit.

Het college kan een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien:

  • a.

    een voorziening als genoemd in artikel 18 onder b. bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning, en

  • b.

    die woning het eigendom is van de persoon met beperkingen, of

  • c.

    die woning het eigendom is van een verhuurder die niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen aan personen met beperkingen die op basis van aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen, behoefte hebben aan een dergelijke woning

Artikel 21. Uitsluitingen.

  • 1.

    Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden.

  • 2.

    De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan:

    • ·

      hotels/pensions;

    • ·

      trekkerswoonwagens;

    • ·

      kloosters;

    • ·

      tweede woningen;

    • ·

      kamerverhuur.

    • ·

      specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten aangebracht kunnen worden.

  • 3.

    Ten behoeve van vakantiewoningen worden alleen woonvoorzieningen verstrekt als iemand er zijn hoofdverblijf heeft en de bewoning door de gemeente wordt gedoogd.

Artikel 22. Hoofdverblijf.

  • 1.

    Een woonvoorziening wordt slechts verstrekt indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid en het gestelde in artikel 2 lid 2 onderdeel b. kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende AWBZ-instelling of in een kleinschalige woonvorm met 24-uurs-adl-assistentie.

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit vast te leggen maximumbedrag.

  • 5.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de persoon met beperkingen de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 23. Woonwagen en woonschip

  • 1.

    Onder een voorziening als bedoeld in artikel 18 onder b. wordt eveneens verstaan de aanpassing van een woonschip en een woonwagen.

  • 2.

    Een voorziening als bedoeld in artikel 18 onder b. voor een woonschip en een woonwagen wordt slechts verstrekt indien:

    • a.

      het woonschip ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening op een door de gemeente aangewezen ligplaats lag, dan wel de woonwagen op een gemeentelijke standplaats stond, zoals bedoeld in artikel 1 lid 1, onder H van de Woningwet;

    • b.

      de technische levensduur van het woonschip dan wel de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;

    • c.

      het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen, dan wel de standplaats van de woonwagen niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt.

Artikel 24. Geen recht op een woonvoorziening.

  • 1.

    Er bestaat geen recht op een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk indien:

    • a.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen, geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

    • b.

      de persoon met beperkingen niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, drempelaanpassingen, hellingbanen en extra trapleuningen in niet specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen;

    • d.

      de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezondheidssituatie, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

    • e.

      verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden of verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

    • f.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • g.

      de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw.

  • 2.

    Er bestaat geen recht op een voorziening als bedoeld in artikel 18 onder a. indien de persoon met beperkingen voor het eerst zelfstandig gaat wonen.

Artikel 25. Terugbetaling bij verkoop.

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening of een aan deze verordening voorafgaande Wmo- of Wvg-verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereed melding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 26. Vormen van vervoersvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening ;

  • b.

    een individuele voorziening in de vorm van een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • d.

    een individuele voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening

Artikel 27. Recht op een algemene voorziening.

  • 1.

    Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 26 onder a. genoemde algemene vervoersvoorziening in aanmerking worden gebracht indien beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen:

    • a.

      het gebruik van het openbaar vervoer of

    • b.

      het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken en de algemene voorziening een adequate oplossing biedt.

Artikel 28. Soorten individuele vervoersvoorzieningen.

  • 1a.

    Een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 26 onder b. kan bestaan uit een kortingspas voor collectief vervoer.

  • 1b.

    Een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 26 onder b. en c. kan bestaan uit een van de volgende voorzieningen dan wel een aanpassing aan deze voorzieningen:

    • a.

      een scootermobiel;

    • b.

      een fiets in bijzondere uitvoering (niet zijnde een fiets met hulpmotor), waaronder een tandem;

    • c.

      een handbike;

    • d.

      een al dan niet aangepaste auto;

    • e.

      een al dan niet aangepaste gehandicaptenauto;

    • f.

      een ander verplaatsingsmiddel specifiek voor gehandicapten;

  • 2.

    Een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 26 onder d. kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van:

    • a.

      het gebruik van een (eigen) auto of een taxi,

    • b.

      het gebruik van een rolstoeltaxi of

    • c.

      aanpassing van een eigen auto.

    • d.

      begeleiderskostenvergoeding voor de meerkosten van de begeleiding.

Artikel 29. Het primaat van de kortingspas voor de collectieve vervoersvoorziening en het recht op individuele vervoersvoorzieningen.

  • 1a.

    Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 28 lid 1a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken en wanneer aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een algemene voorziening onmogelijk maken dan wel een algemene voorziening niet aanwezig is.

  • 1b.

    Een persoon van 75 jaar of ouder kan in afwijking van lid 1a voor de in artikel 28 lid 1a vermelde voorziening op grond van de leeftijd in aanmerking worden gebracht.

  • 2.

    Een persoon met beperkingen kan voor één van de in artikel 28 lid 1b genoemde voorzieningen:

    • ·

      een scootermobiel;

    • ·

      een fiets in bijzondere uitvoering (niet zijnde een fiets met hulpmotor), waaronder een tandem;

    • ·

      een handbike;

    • ·

      een al dan niet aangepaste auto;

    • ·

      een al dan niet aangepaste gehandicaptenauto;

    • ·

      een ander verplaatsingsmiddel specifiek voor gehandicapten een al dan niet aangepaste auto,

of voor één van de in artikel 28 lid 2 onder a, b en c genoemde voorzieningen:

  • ·

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een (eigen) auto of een taxi,

  • ·

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi,

  • ·

    een auto-aanpassing,

    in aanmerking worden gebracht wanneer:

    • a.

      aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken; en

    • b.

      aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een voorziening als bedoeld in 28 lid 1 a onmogelijk maken;

    • c.

      aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een algemene voorziening als bedoeld in artikel 26 onder a. onmogelijk maken dan wel een algemene voorziening als bedoeld in artikel 26 onder a. niet aanwezig is.

      • 3.

        Een persoon met beperkingen kan voor de in begeleiderskostenvergoeding voor de meerkosten van de begeleiding in aanmerking worden gebracht wanneer:

    • a.

      de persoon met beperkingen niet zelfstandig met het openbaar vervoer of collectieve vervoersvoorziening kan reizen, en

    • b.

      sprake is van meerkosten bij de begeleider, omdat deze alleen reist om de persoon met beperkingen te brengen/halen.

      • 4.

        In afwijking van lid 2 onder b en c kunnen de in artikel 28 lid 1b of artikel 28 lid 2 genoemde voorzieningen ook worden verstrekt naast de in artikel 28 lid 1 onder a genoemde voorziening;de kortingspas.

      • 5.

        De in artikel 28 lid 2 onder a genoemde voorziening kan ook in aanvulling op de in artikel 28 lid 2 onder c genoemde voorziening worden verstrekt.

Artikel 30. Fiets met hulpmotor.

vervallen

Artikel 31. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijke inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan de in het Besluit genoemde inkomensnorm, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat de volgende voorzieningen niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komen:

  • a.

    de kosten van het gebruik van een (eigen) auto of een taxi

  • b.

    een tandem;

  • c.

    een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten

Artikel 32. Omvang in gebied en in kilometers.

  • 1.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de persoon met beperkingen noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2.

    De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale en regionale verplaatsingen met ten minste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken. Indien de individuele vervoersbehoefte beperkter is, wordt de vervoersvoorziening daarop afgestemd.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 33. Vormen van rolstoelvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    een individuele voorziening in de vorm van een rolstoelvoorziening in natura;

  • c.

    een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

Artikel 34. Recht op een algemene rolstoelvoorziening

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 33 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

Artikel 35. Primaat algemene rolstoelvoorziening en recht op individuele rolstoelvoorziening

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 33 onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in artikel 33 onder a. genoemde voorziening niet aanwezig is dan wel niet adequaat is, of indien aantoonbare beperkingen dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

Artikel 36. Recht op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

In afwijking van het gestelde in artikel 34 en 35 komt een persoon met beperkingen die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7. Participatievoorzieningen

Artikel 37. Recht op een financiële tegemoetkoming

  • 1.

    Het college kan aan een persoon met beperkingen een financiële tegemoetkoming in de meerkosten verstrekken, die in verband met die beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen naar het oordeel van het college verbonden zijn aan het uitoefenen van een blijvende sport of blijvende hobby.

  • 2.

    Het college stelt de hoogte van de financiële tegemoetkoming, zoals bedoeld in het vorige lid, in het Besluit vast.

  • 3.

    Het college kan in het Besluit nadere regels stellen voor zover zij dit noodzakelijk acht.

Artikel 38. Recht op een sportrolstoel

  • 1.

    Een persoon met beperkingen kan voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van een sportrolstoel in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

  • 2.

    De in artikel 37 lid 1 en 38 lid 1 genoemde voorzieningen kunnen niet naast elkaar worden verstrekt.

Hoofdstuk 8. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

Artikel 39. Gebruik aanvraagformulier.

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 40. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).

De aanvraag dient te worden ingediend bij het gemeentelijke Wmo-loket alwaar zowel aanvragen voor voorzieningen betreffende de wet alsook aanvragenzorg betreffende de AWBZ kunnen worden ingediend.

Artikel 41. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene die aanspraak maakt op een voorziening dan wel een voorziening heeft:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      het handelt om een aanvraag een persoon betreffend, die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit te boven zal gaan;

    • b.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3.

    Een persoon die aanspraak maakt op een voorziening dan wel een voorziening heeft, is verplicht aan het college of de aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4.

    Bij de advisering zoals genoemd in lid 2 wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functioning, Disability and Health, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 5.

    De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 42. Samenhangende afstemming.

Het college legt in het Besluit regels vast over de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de persoon met beperkingen.

Artikel 43. Wijzigingen in de situatie.

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 44. Intrekking van een besluit

  • 1.

    Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening dan wel een daaraan voorafgaande verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening dan wel een daaraan voorafgaande verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2.

    Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de financiële tegemoetkoming binnen 1 jaar of het persoonsgebonden budget binnen 3 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 45. Terugvordering

  • 1.

    Ingeval een besluit is ingetrokken kan op basis daarvan een reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2.

    Indien het besluit waarbij een voorziening in eigendom is verstrekt, is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen.

Artikel 46. Hardheidsclausule.

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen afwijken van de bepalingen bij en krachtens deze verordening, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 47. Indexering.

Het college kan de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen.

Artikel 48. Inwerkingtreding.

Deze Gewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010 treedt in werking op 1 april 2011 onder intrekking van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010

Artikel 49. Citeertitel.

Deze verordening wordt aangehaald als: Gewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Zevenaar gehouden op 30 maart 2011.

De raad voornoemd,

De griffier, De voorzitter,

H.Westra J.A. de Ruiter Toelichting behorend bij de Gewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010.

 

 

 

 

 

 

 

Inleiding.

Op 1 januari 2007 is de Wmo in werking getreden. Het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, is bij amendement aan de wet toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar 2010 geeft invulling aan de in de Wmo gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In de verordening is vormgegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Er is in het bijzonder uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

Algemene toelichting.

De kern van de Wmo wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement TK 2005-2006, 30 131, nr. 65 in de Wmo opgenomen. Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de Wmo, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de Wmo een Welzijnswet

bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement die informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau

bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen in artikel 1. aanhef en onder d.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4 lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • ·

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • ·

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief de sportrolstoel;

  • ·

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • ·

    het ontmoeten van medemensen en daaruit volgende het aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in de verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip "algemene voorzieningen" opgenomen. Dit type voorziening kwam in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. De mogelijkheid wordt geschapen voor algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, algemene vervoersvoorzieningen en algemene rolstoelvoorzieningen. Het kan gaan om scootermobielpools, rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), collectief vervoer, klussen- en boodschappendiensten,etc. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Met name op het terrein van hulp bij het huishouden is het een nieuw begrip.

Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen ter zake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau.

Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.

Het voordeel van deze algemene voorzieningen is een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze algemene voorzieningen om daarmee de mogelijkheid van de persoon met beperkingen tot het kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb) in te perken.

Het college van burgemeester en wethouders stelt in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar vast welke voorzieningen als algemene voorziening worden aangemerkt.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de hoofdstukken 3 t/m 7 behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1.Begripsbepalingen

Onder a. Wet.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wmo opgenomen citeertitel van de wet.

Onder b. en c. College en Besluit.

Deze onderdelen spreken voor zich.

Onder d. Compensatiebeginsel.

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement. De zinsnede “in aanvaardbare mate” is afgeleid van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg (zie o.a. CRvB 20-02-2002, 01/1115 WVG, CRvB 02-08-2005, 00/969 WVG en CRvB 01-02-2006, nr. 03/2988 Wvg, maar ook CRvB 19-09-2007, 06/1478 Zfw).

Onder e. Beperkingen.

De term “beperkingen”is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het hiervoor genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Onder f. Persoon met beperkingen.

De (wettelijke) doelgroep is ruimer dan het begrip gehandicapte in de zin van de Wvg (vgl. CRvB 29-04-2009, nrs. 08/2290 Wmo e.a.). Naast personen met beperkingen omvat de doelgroep ook personen met een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem . Omwille van de leesbaarheid is de doelgroep samengevat in het begrip “persoon met beperkingen”.

Onder g. Zelfredzaamheid.

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op het eerder genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Onder h. Maatschappelijke participatie.

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Onder i. Algemene voorziening.

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. Het college bepaalt welke voorzieningen als algemene voorziening worden aangemerkt en legt dit vast in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling en geen eigen bijdragen. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de persoon met beperkingen wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Onder j. Individuele voorziening.

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de persoon met beperkingen. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Onder k. Eigen bijdrage

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels zijn gesteld. In het ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning is bepaald wat de ruimte is die het college heeft voor het vaststellen van eigen bijdragen, als het daartoe wil overgaan. Een eigen bijdrage is alleen mogelijk bij een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, en dus niet bij een financiële tegemoetkoming.

Onder. l. Eigen aandeel

Artikel 19 lid 1 van de wet bepaalt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming afhankelijk kan worden gesteld van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. Hierbij wordt in de toelichting op artikel 19 van de wet gesproken over een “eigen aandeel in de kosten van een voorziening”(TK 2004-2005, 30 131, nr. 3). Op grond van artikel 19 lid 2 van de wet zijn in het Besluit maatschappelijke ondersteuning nadere regels gesteld met betrekking tot de financiële tegemoetkomingen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning is bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van een eigen aandeel.

Onder m. Voorziening in natura.

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Onder n. Persoonsgebonden budget (pgb).

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de persoon met beperkingen onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking over de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Zevenaar.

Voor zover het gaat om hulp bij het huishouden wordt onder het persoonsgebonden budget ook begrepen de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964.

Onder o. Financiële tegemoetkoming.

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Onder p, Inkomen

In dit onderdeel is geregeld wat onder inkomen wordt verstaan.

De definitie van het inkomen in artikel 4.2 ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning is gebaseerd op artikel 21 onderdeel e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waar staat:

1°. indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;

2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;

Onder q. Algemeen gebruikelijk.

Evenals onder de Wvg het geval was, is het ook onder de Wmo niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de persoon met beperkingen, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • ·

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • ·

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • ·

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

  • ·

    voor een persoon zonder beperkingen in een financieel vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon kan worden gerekend.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de AWBZ is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wmo terug.

Onder r. Meerkosten.

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociale probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de persoon met beperkingen vergelijkbare persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon met beperkingen niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Onder. s. Hoofdverblijf In artikel 1 Wmo wordt het begrip hoofdverblijf gebruikt in de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding en in de definitie van het begrip huisgenoot (artikel 1 lid 1 onderdeel s.). Daarnaast is in artikel 19 Verordening nadrukkelijk bepaald dat een woonvoorziening slechts wordt verleend indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen.

Over het begrip hoofdverblijf heeft zich uitgebreid jurisprudentie gevormd. Uit de thans bekende jurisprudentie mag de conclusie worden getrokken dat de gegevens uit de GBA bij de vaststelling van de hoofdverblijfplaats belangrijk zijn, doch dat tegenbewijs met betrekking tot de feitelijke woonplaats openstaat en door de rechter serieus meegewogen wordt in het eindoordeel. De vraag of sprake is van hoofdverblijf in deze Verordening zal worden beoordeeld aan de hand van deze jurisprudentie.

Onder t. Leefeenheid

Deze definitie is van belang voor de gebruikelijke zorg. Gebruikelijke zorg wordt alleen van huisgenoten in de leefeenheid verwacht (artikel 11 Verordening). De definitie zelf behoeft geen nadere toelichting.

Onder u. Huisgenoot.

Iedereen met hetzelfde hoofdverblijf kan als huisgenoot worden aangemerkt, met uitzondering van de kamerhuurder en de kostganger. Deze uitzondering geldt alleen als er sprake is van een commerciële relatie tussen de kamerhuurder/kostganger en woningeigenaar. Als er een familierelatie bestaat, zal er over het algemeen niet snel sprake zijn van kamerverhuur of kostgangerschap.

Onder v. Budgethouder.

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Onder w. Rolstoelvoorziening

Deze definitie is opgenomen om duidelijk te maken dat er voor wat betreft het verplaatsen in en om de woning een duidelijk verschil is tussen woonvoorzieningen (traplift) en rolstoelvoorzieningen waarvan de primaire functie het rijden is.

Artikel 2. Recht op voorzieningen

Ad 1 a. Langdurig noodzakelijk.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Wvg-verordening en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de persoon met beperkingen In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval, dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad 1 b. Goedkoopst adequate voorziening.

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord niveau dient te worden aangesloten, maar ook niet meer dan dat. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de persoon met beperkingen bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad 1 c. Individuele voorziening.

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een individuele voorziening op grond van de wet.

Ad 2 a. Algemeen gebruikelijke voorziening.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de persoon met beperkingen vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea en Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder q. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de financiële situatie van de persoon met beperkingen een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de persoon met beperkingen kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de persoon met beperkingen, mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad 2 b. Woonplaats in Zevenaar.

In de wet is, in tegenstelling tot de Wvg, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen van personen met beperkingen die niet in Zevenaar hun woonplaats hebben. In een uitzonderingssituatie kan iemand, die nog niet in de gemeente Zevenaar zijn woonplaats heeft, toch in aanmerking komen voor een woonvoorziening. Hierbij kan worden gedacht aan een persoon, die binnen relatief korte termijn gaat verhuizen en de beschikking krijgt over woonruimte in de gemeente Zevenaar.

Ad 2 c. Geen meerkosten door opgetreden beperking.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is de bepaling onder e. bedoeld.

Ad 2 d. Kosten gemaakt voor beschikking.

In onderdeel d. wordt gedoeld op de situatie dat de persoon met beperkingen of diens wettelijk vertegenwoordiger een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de persoon met beperkingen of diens wettelijk vertegenwoordiger gerealiseerd of aangekocht is. Volgens de CRvB is het doel van een dergelijke bepaling om het college niet in de positie te brengen dat de noodzaak, adequaatheid en passendheid van aangevraagde voorziening niet meer kunnen worden beoordeeld. Dit is niet zondermeer het geval als er in verband met een aanvraag kosten zijn gemaakt al voordat een beslissing is genomen (CRvB 08-10-2003,nr. 02/1128 Wvg). Indien deze beoordeling ondanks de reeds gemaakte kosten toch kan plaatsvinden, mag zeker niet op grond van een dergelijke (imperatieve) bepaling worden afgewezen. Uit deze jurisprudentie valt op te maken dat afwijzing op de grond dat reeds kosten zijn gemaakt voordat het college een beslissing heeft genomen slechts houdbaar is wanneer het college niet meer kan achterhalen of een voorziening noodzakelijk, adequaat en passend is om aantoonbare beperkingen te compenseren.

In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de persoon met beperkingen of diens wettelijk vertegenwoordiger snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de persoon met beperkingen of diens wettelijk vertegenwoordiger voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Dit is bepaald in artikel 1 lid 2 onderdeel d Verordening. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Ad 2 e. Eerdere verstrekking nog niet afgeschreven.

Er bestaat geen recht op een voorziening als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de persoon met beperkingen verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de persoon met beperkingen geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de persoon met beperkingen hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad f. Geen persoon met beperkingen

Indien de aanvrager geen persoon met beperkingen is en dus buiten de doelgroep van de wet c.q. Verordening valt, dan bestaat er geen recht op een voorziening.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3. Keuzevrijheid.

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het Besluit uitgewerkt.

Artikel 4. Voorziening in natura

Lid 1. Overeenkomst tussen leverancier en persoon met beperkingen.

De rechten en plichten van het college en de persoon met beperkingen worden vastgelegd. Lid 1 ziet op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is uiteraard een dergelijke overeenkomst niet nodig.

Lid 2. Overeenkomst tussen gemeente en persoon met beperkingen.

Lid 2 ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten,maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is, kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een financiële tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 8 van deze verordening,biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget (pgb).

Lid 1 onder a. Uitsluitend individuele voorziening.

Het pgb dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder a. van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze vooreen pgb moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Lid 1. onder b. Omvang.

De hoogte van het pgb is gekoppeld aan de tegenwaarde van de voor de gemeente goedkoopst adequate te verstrekken voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het pgb kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt.

De kosten van de goedkoopst adequate voorziening zijn gebaseerd op de kosten, die de gemeente zelf maakt bij verstrekkingen in natura, waarbij zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van hergebruik van de desbetreffende voorzieningen. De gemeente stimuleert het hergebruik van voorzieningen, omdat hierdoor meerdere personen gebruik kunnen maken van een voorziening, kapitaalvernietiging wordt voorkomen en dit voor de gemeente uiteraard ook financiële voordelen oplevert.

Het uitgangspunt is, dat een persoon, die een pgb ontvangt niet in een nadeliger positie, echter ook niet in een voordeliger positie wordt gebracht dan een persoon die een voorziening in natura ontvangt.

Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingkosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling worden gegeven in het Besluit.

Lid 1. onder c. Omvang hulp bij het huishouden.

Indien het pgb wordt verstrekt voor hulp bij het huishouden, wordt de hoogte van het toegekende budget zodanig vastgesteld, dat hiermee met hulp in natura vergelijkbare hulp kan worden ingekocht tegen minimaal het wettelijk minimum loon. Het pgb voor hulp bij het huishouden is niet gerelateerd aan de tegenwaarde van de hulp in natura, omdat een particuliere hulp beduidend minder kost dan hulp via een thuiszorgorganisatie. Dit heeft te maken met de werkgeverskosten. Met het pgb kan ook hulp worden ingekocht voor de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld artikel 5 lid 2 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat per 1 januari 2010 wordt opgenomen in de wet. Deze vergoeding kan naar zijn aard niet worden gerelateerd aan de kosten van een naturavoorziening.

De hoogte van het uurtarief wordt opgenomen in het Besluit.

Lid 1 onder d. Vaststelling.

Het college bepaalt de omvang van een pgb. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit en het verstrekkingenbeleid.

Lid 1 onder e. Overeenkomst.

Om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, wordt er een overeenkomst getekend betreffende de voorwaarden waaronder het pgb wordt verstrekt.

Lid 2. Beschikking.

De belangrijkste aspecten van het pgb worden in de toekenningsbeschikking vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

Lid 3. Programma van eisen.

In een programma van eisen wordt aangegeven aan welke eisen de met het pgb te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4. Betaling.

Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden personen met beperkingen minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingsbedragen.

Lid 5. Verantwoording.

Afhankelijk van de vraag waarvoor het pgb is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder.

Lid 5 onder a. Factuur.

Een factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel of wanneer diensten door een thuiszorgorganisatie zijn geleverd.

Lid 5 onder b. Betalingsbewijs.

Een betalingsbewijs kan van belang zijn in situaties waarin er geen factuur is, bijvoorbeeld bij een tweedehandse aankoop bij een particulier of uitbetaling aan een particuliere dienstverlener.

Lid 5 onder c. Salarisadministratie.

Een salarisadministratie kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Lid 6.

In dit artikel is een overgangsregeling opgenomen.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Artikel 15 van de wet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel.

In dit artikel stelt de gemeenteraad vast bij het verstrekken van individuele voorzieningen gebruik te maken van de mogelijkheden van eigen bijdrage en eigen aandeel. Het college kan in het Besluit bepalen dat voor bepaalde individuele voorzieningen geen eigen bijdrage of geen eigen aandeel is verschuldigd (lid 3).

Op basis van artikel 15 lid 3 van de wet kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eigen bijdragen en op basis van artikel 19 lid 2 Wmo voor wat betreft de financiële tegemoetkomingen. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Met in acht neming van dat Besluit maatschappelijke ondersteuning legt het college in het Besluit de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden.

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning wordt gevoerd. Vandaar dat de onder de Wvg bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd. Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden.

Ad a. Algemene voorziening.

De algemene voorziening is een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en persoon met beperkingen. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, voornamelijk voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. De algemene voorzieningen moeten nog ontwikkeld worden. Het is aan het college om een bepaalde vorm van algemene hulp bij het huishouden in het Besluit op te nemen en hiermee als adequate algemene voorziening aan te merken.

Ad b. Voorziening in natura.

Hulp bij het huishouden in natura is een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure van een voorziening in natura, die meer op de persoon is afgestemd en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Ad c. Persoonsgebonden budget (pgb).

Met het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden moet de persoon met beperkingen zelf hulp inhuren. De criteria die gelden om in aanmerking te kunnen komen voor een persoonsgebonden budget zijn vastgelegd in het Besluit. Onder het persoonsgebonden budget valt ook de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel 1 onder n Verordening).

Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

In dit artikel wordt geregeld onder welke basisvoorwaarde men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is.

Artikel 10. Primaat algemene hulp bij het huishouden en recht op individuele hulp bij het huishouden

Onder a

Onder a is geregeld dat ook de individuele voorziening hulp bij het huishouden als basisvoorwaarde geldt dat het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken.

Onder b

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is onder b in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen. Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget.

Artikel 11. Gebruikelijke zorg.

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Het gaat dan om normale, dagelijkse ondersteuning die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren negentig. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het Protocol gebruikelijke zorg van het CIZ, vastgesteld in april 2005.

Artikel 12. Omvang van de hulp bij het huishouden.

De omvang van hulp bij het huishouden wordt in tijd vastgesteld. Daarbij zijn in de Verordening concrete tijdseenheden genoemd.

Artikel 13. Omvang van het persoonsgebonden budget.

Deze bepaling spreekt voor zich. De inwerkingtreding van deze bepaling is 1 juli 2010. Tot die datum geldt de overgangsbepaling van artikel 14.

Artikel 14. Overgangsbepaling

Dit artikel bevat de overgangsbepaling voor de periode tot 1 juli 2010. Tot die datum wordt de hulp bij het huishouden uitbetaald in klassen.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 15.Vormen van woonvoorzieningen.

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a. De algemene woonvoorziening.

Voorzieningen die snel oplossingen bieden voor vaak minder complexe woonproblemen. Te denken valt aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere voorzieningen. De algemene voorzieningen moeten nog ontwikkeld worden. Het is aan het college om een bepaalde algemene woonvoorziening in het Besluit op te nemen en hiermee als adequate algemene voorziening aan te merken.

Ad b. De woonvoorziening in natura.

individuele woonvoorzieningen die niet in de vorm van een pgb of financiële tegemoetkoming wordt verstrekt, bijvoorbeeld een niet bouwkundige woonvoorziening zoals een losse tillift of een douchestoel. Met het oog op herverstrekkingsmogelijkheden kan ook een traplift in natura verstrekt worden. Deze wordt dan in bruikleen verstrekt.

Ad c. Het persoonsgebonden budget.

Voor een niet bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kan een persoonsgebonden budget worden verstrekt.

Ad d. De financiële tegemoetkoming.

Een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte, die wordt verleend aan de woningeigenaar. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd de artikelen 5 en 19 van de wet. Ook voor verhuiskosten en woningsanering wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt.

Artikel 16. Recht op een algemene voorziening

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 17. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning. Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet beschikbaar is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost zoals genoemd in artikel 15 onder b., c. of d.

Artikel 18. Soorten individuele woonvoorzieningen.

Ad a. Een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

Het college kan besluiten om een financiële tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en herinrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning.

Ad b. Een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening

Een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking.

Ad c. Een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening.

Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk naast de financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten met name een financiële tegemoetkoming voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kunnen onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchenwelke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, evenals mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën woonvoorzieningen kunnen ook in natura worden verstrekt, zodat hergebruik mogelijk is. Ook trapliften en drempelhulpen, hoewel nagelvast bevestigt, kunnen in natura worden verstrekt met het oog op hergebruik.

Ad d. Een uitraasruimte.

Omdat met de Wmo niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wvg te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. Wvg kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge vaneen beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen en tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening daarom, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Artikel 19. Primaat van de verhuizing.

Lid 1,2 en 3

Al onder de Wvg gold de regel dat bij een aanvraag voor een woonvoorziening eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. De regering heeft tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wmo aangegeven dat dit primaat mag worden gehanteerd, bijvoorbeeld omdat er een woning beschikbaar is die goedkoper aangepast kan worden (TK 2005-2006, 30 131, nr. 29, p. 100). In feite gaat het bij het primaat van de verhuizing om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wvg in de jurisprudentie erkend en ook in de eerste rechtbankuitspraken over de Wmo. Wel blijkt uit de jurisprudentie dat het college bij het toepassen van het primaat van de verhuizing alle belangen zorgvuldig moet afwegen. Welke factoren bij die afweging ban toepassing zijn, is afhankelijk van de individuele situatie van belanghebbende. Vaak, maar dus niet altijd, spelen de volgende factoren een rol:

  • ·

    de aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen

  • ·

    kostenvergelijking

  • ·

    volkshuisvestelijke afwegingen

  • ·

    de snelheid waarmee het woonprobleem opgelost kan worden

  • ·

    sociale omstandigheden

  • ·

    integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen: wonen, vervoer, rolstoelen

  • ·

    de werksituatie

  • ·

    de woonlastenconsequenties

  • ·

    is de belanghebbende huurder of eigenaar van de woning

  • ·

    de wil van de belanghebbende om te verhuizen

Artikel 20. Primaat van de losse woonunit.

Onder de Wvgkonden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,00 onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wmo is deze mogelijkheid vervallen en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Het gaat in deze situaties meestal om aanbouw van een slaapkamer en een badkamer op de begane grond. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, kan het college uitgaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, kan het college dan aan het gebruikvan een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling. Het primaat van de losse woonunit geldt ook voor koopwoningen, die dus het eigendom zijn van de persoon met beperkingen.

Artikel 21. Uitsluitingen.

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Eenuitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in artikel 23 Verordening. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die, ook in de wooneenheden in dergelijke gebouwen, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Uitgangspunt is dat woningen voor ouderen of gehandicapten toe- en doorgankelijk dienen te zijn voor de doelgroep. Met name woningcorporaties hebben hierin een sociale taak.

Uitgangspunt bij vakantiewoningen is dat geen woonvoorzieningen worden verstrekt. Er geldt een uitzondering indien de vakantiewoning het hoofdverblijf is en de bewoning door de gemeente wordt gedoogd.

Artikel 22. Hoofdverblijf.

Lid 1

In lid 1 is bepaald dat een woonvoorziening slechts wordt verleend ten aanzien van de woning waar de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is met name het feitelijk verblijf van belang. Zie voor wat betreft het bepalen van het hoofdverblijf de toelichting op artikel 1 onderdeel s.

De zinsnede 'of zalhebben' is opgenomen voor situaties waarin de persoon met beperkingen naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

Lid 2 t/m 5

Onder de Wvg waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wvg geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de Verordening heeft de gemeente daarom niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de Verordening daarom gelimiteerd tot het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet en wordt bovendien in financiële zin door het college gemaximeerd.

Als gevolg van de extramuralisering zijn kleinschalige woonvormen met 24-uurs-adl-assistentie in opkomst. Het betreft veelal personen met verstandelijke beperkingen, die voorheen bij de ouders woonden. Ten opzichte van de Wvg-verordening is de zorgplicht uitgebreid voor deze doelgroep.

Om de kosten te beheersen zijn de aanpassingen beperkt tot het bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bovendien stelt het college in het Besluit een maximumbedrag vast voor het bezoekbaar maken van een woning.

Artikel 23. Woonwagen en woonschip

In dit artikel is vastgelegd, dat bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen voor woonschepen en woonwagens onder voorwaarden verstrekt kunnen worden.

Artikel 24. Beperkingen.

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet ereen duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 24.

Lid 1 onder a. Geen aanleiding voor verhuizing.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woningis dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Lid 1 onder b. Verhuizing naar een inadequate woning.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Zie ook artikel 22 lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale

huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zo nodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Lid 1 onder c. Gemeenschappelijke ruimten.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaakzijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wvg gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Lid 1 onder d. Woonvoorziening die te voorzien was.

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizingen van senioren naar een kleinere gelijkvloerse woning.

Lid 1 onder e. Kenmerken toekomstige woonruimte.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de persoon met beperkingen buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden.

Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wvg geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Lid 1 onder f. Aard van de materialen.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Wvg-verordening en is bedoeld voor situaties waarin in een woning gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Lid 1 onder g. Uitrustingsniveau.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw kan worden afgeleid uit het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing daarom. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau.Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden.

Artikel 25.Terugbetaling bij verkoop.

heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de notariële verkoop is daarbij bepalend. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 26. Vormen van te verstrekken vervoersvoorzieningen.

Onder a. Algemene voorziening.

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools, in bijvoorbeeld verzorgingshuizen. De algemene voorzieningen zullen verder ontwikkeld worden. Het is aan het college om een bepaalde algemene vervoersvoorziening in het Besluit op te nemen en hiermee als adequate algemene voorziening aan te merken.

Daarnaast dient er een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen een algemene voorziening in de vorm van collectief vervoer en een kortingspas voor het collectieve vervoer. De kortingspas voor collectief vervoer betreft een individuele vervoersvoorziening.

Onder b. Voorziening in natura.

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de WVG. In het Besluit c.q. het verstrekkingenbeleid wordt verder uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Onder c. Persoonsgebonden budget (pgb).

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wvg is het pgb. De vaststelling van de hoogte van het pgb wordt door het college in het Besluit uitgewerkt.

Onder d. Financiële tegemoetkoming.

De financiële tegemoetkoming werd onder de Wvg verstrekt voor de extra kosten van vervoer per auto of taxi. Deze mogelijkheid is onder de Wmo gehandhaafd en wordt door het college in het Besluit nader uitgewerkt.

Artikel 27. Het recht op een algemene voorziening.

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen, chronisch psychische problemen of psychische problemen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de persoon met beperkingen in aanmerking komt voor een voorziening ter zake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoersvoorziening is het niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wvg voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een persoon met beperkingen (de bekende 800-metergrens). Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening.

Artikel 28. Soorten vervoersvoorzieningen

Dit artikel geeft een overzicht van de mogelijke vervoersvoorzieningen en de vorm waarin deze worden verstrekt. Zo wordt bijvoorbeeld de kortingspas alleen in natura verstrekt.

Artikel 29. Primaat van kortingspas voor de collectieve vervoersvoorziening en het recht op individuele vervoersvoorzieningen

Artikel 29 geeft de rangorde aan de vervoersvoorzieningen. Daarbij geldt het primaat van de algemene voorziening. De rangorde is dan als volgt:

  • 1.

    Algemene vervoersvoorziening

  • 2.

    Indien algemene vervoersvoorziening (niet zijnde collectieve vervoersvoorziening) onmogelijk is dan wel die niet beschikbaar is en gebruik en bereiken openbaar vervoer niet mogelijk is, dan individuele vervoersvoorziening mogelijk

  • 3.

    Rangorde binnen individuele vervoersvoorzieningen is als volgt:

    • a.

      Kortingspas collectieve vervoersvoorziening

    • b.

      Indien gebruik collectieve vervoersvoorziening niet mogelijk is of collectieve vervoersvoorziening niet beschikbaar is, dan andere individuele vervoersvoorziening mogelijk

Wel kunnen bepaalde individuele vervoersvoorzieningen in aanvulling op de kortingspas worden verstrekt. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte in de directe woonomgeving van de persoon met beperkingen, die een aanspraak heeft, niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn, mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter. Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 30. Fiets met hulpmotor

Vervallen.

Artikel 31. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Onder de Wvg is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een voorziening in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd is met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijkinkomen wordt geacht de kosten van vervoer of aanschaf, bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht. Met dit artikel wordt het Wvg-beleid gecontinueerd, waarbij wel concreet wordt aangegeven welke vervoersvoorzieningen algemeen gebruikelijk worden geacht bij een bepaald inkomen.

Artikel 32. Omvang in gebied en in kilometers.

Lid 1.

Onder de WVG is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wvg, maar aangezien met de Wmoniet is beoogd de reikwijdte van de Wvg te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 26, conform de onder de WVG gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Lid 2.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500 - 2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wvg uit te breiden.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 33. Vormen van rolstoelvoorzieningen.

Onder de Wvg waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wmo is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wvg te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Onder een rolstoelvoorziening wordt een voorziening verstaan die de persoon met beperkingen, chronisch psychische of psychosociale problemen in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan het rijden de primaire functie is (artikel 1 onder w Verordening). Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

Ad a. Algemene voorziening

In artikel 33 wordt de mogelijkheden geboden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wvg formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Artikel 33 geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening. Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep kan doen, vergelijkbaar met de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties, die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Met een rolstoelpool wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. De algemene voorzieningen moeten nog ontwikkeld worden. Het is aan het college om een bepaalde vorm van algemene rolstoelvoorziening in het Besluit op te nemen en hiermee als adequate algemene voorziening aan te merken.

Ad b. en c. Verstrekking in natura.

De individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik wordt in nature of als pgb verstrekt.

Artikel 34. Recht op algemene rolstoelvoorziening

Een persoon met beperkingen kan voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking komen, als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Artikel 35. Primaat algemene rolstoelvoorziening en recht op individuele rolstoelvoorziening

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequatevoorziening. Hier geldt dus het primaat van de algemene rolstoelvoorziening.

Geen individuele rolstoelvoorziening wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem.

Artikel 36. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de wet.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling. In deze situatie zal een rolstoel verstrekt worden op grond van de Wmo.

Hoofdstuk 7. Participatievoorzieningen

Artikel 37. Recht op een financiële tegemoetkoming

Het hebben van beperkingen in de zin van de Wmo kan tot gevolg hebben dat voor het

beoefenen van een hobby of het beoefenen van een sport meerkosten gemaakt moeten

worden. Deze meerkosten kunnen bijvoorbeeld bestaan uit aanpassingen van hulpmiddelen die voor de hobby/sport worden gebruikt. Er kan recht bestaan op een tegemoetkoming als de hobby/sport tot meerkosten leidt. Het is aan belanghebbende om aan te geven voor welke hobby/sport de financiële tegemoetkoming wordt aangevraagd. Het college beoordeelt vervolgens of er meerkosten zijn. Bovendien moet het wel gaan om een blijvende hobby of sport, dus geen eenmalige activiteit.

Is het voor de uitvoering van deze voorziening noodzakelijk om nadere regels te stellen, dan kan het college dit doen. Dergelijke regels worden dan opgenomen in het Besluit.

Artikel 38. Recht op een sportrolstoel

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wvg was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt. Onder de sportrolstoel wordt ook de handbike verstaan, uitsluitend voor zover de handbike is bedoeld voor het sporten.

In lid 2 is geregeld dat de sportrolstoel en in artikel 37 geregelde participatievoorzieningen niet naast elkaar kunnen worden verstrekt. Het is dus een participatievoorziening of een sportrolstoel.

Hoofdstuk 8. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

Artikel 39. Gebruik aanvraagformulier.

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de persoon met beperkingen noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de persoon met beperkingen en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 40. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5 lid 2 onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2 onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de gemeenteraad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moet worden.

Artikel 41. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.

Lid 1 onder a en b

Het college is bevoegd de persoon met beperkingen op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag of het beoordelen van het bestaande recht op een voorziening.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In tegenstelling tot wat er was bepaald in de WVG is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen.

In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Er zijn immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties mogelijk, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Lid 2 onder a

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft en de gevraagde voorziening aanzienlijke kosten met zich meebrengt. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op hetmoment van de aanvraagnodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken persoon met beperkingen. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een persoon met beperkingen in zijngeheel niet bekend is bij deze wet. Lid 2 biedt de ruimte om bijvoorbeeld ouderen met leeftijdsgerelateerde beperkingen snel en zonder medisch onderzoek een voorziening te verstrekken.

Lid 2 onder b

Een afwijzing om medische redenen kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; de aanwezige beperkingen moeten dan door de keuringsarts objectief in beeld gebracht worden.

Lid 2 onder c.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele bezwaar/beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Lid 3

De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om eenaanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 39 van deze Verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de persoon met beperkingen echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4.

Bij de advisering zal gebruik gemaakt worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie.Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat“Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.” Mede omdatbij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt, kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en de Wmo vergemakkelijken.

Lid 5.

Lid 5 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperkingof een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 42. Samenhangende afstemming.

In artikel 5 lid 2 onder b. van de wet is vastgelegd dat de gemeenteraad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de persoon met beperkingen. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 40 van deze Verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar de delegatiebepaling.

Artikel 43. Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 44. Intrekking van een besluit

Lid 1 onder a en b

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Lid 2

Een besluit kan worden ingetrokken, wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming binnen 1 jaar of een pgb binnen 3 maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend.

Artikel 45. Terugvordering

Lid 1 en 2.

De wet bevat geen bepalingen over terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen.Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het collegede voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de persoon met beperkingensprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de persoon met beperkingenin gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming binnen 1 jaar of een persoonsgebonden budget binnen 3 maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas plaatsvindt nadat de woning is aangepast. Artikel 37 is dus niet van toepassing op woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen.

Artikel 46.Hardheidsclausule.

Artikel 46 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen kan afwijken van de bepalingen bij en krachtens deze verordening en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken, kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een woningcorporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 47 Indexering.

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie.

Artikelen 48 en 49 Inwerkingtreding en citeertitel.

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.

Gebruikte afkortingen.

AAW Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

ADL Algemene dagelijkse levensverrichtingen

AMvB Algemene Maatregel van Bestuur

Awb Algemene wet bestuursrecht

AWBZ Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

CARA Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoeningen

CIZ Centrum Indicatiestelling Zorg

ICF International Classification of Functioning, Disability and Health

PGB Persoonsgebonden budget

REA (Re)ïntegratie arbeidsgehandicapten

WAO Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering

Wbp Wet bescherming persoonsgegeven

Wvg Wet voorzieningen gehandicapten

Wmo Wet maatschappelijke ondersteuning