Organisatie | Arnhem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelverordening gemeente Arnhem |
Citeertitel | Maatregelverordening |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Artikel 147 Gemeentewet en de artikelen 8 en 18 van de Wet werk en bijstand
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-09-2012 | 01-01-2012 | 28-02-2013 | nieuwe regeling | 27-08-2012 Arnhemse Koerier: 12 september 2012 | B&W: 10 juli 2012, 2012.0.081.466 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 3a Ingangsdatum en tijdvak
Indien geen maatregel opgelegd kan worden of de reeds opgelegde maatregel niet of niet geheel kan worden uitgevoerd, omdat de bijstand wordt beëindigd, kan alsnog een maatregel worden opgelegd respectievelijk kan het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gelegd, indien de belanghebbende binnen een termijn van twaalf maanden opnieuw recht op bijstand heeft.
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 6 Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, dan wel waardoor tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is betoond door het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel gesubsidieerde arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie, tenzij voor belanghebbende het inzetten van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling niet zinvol wordt geacht;
het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering en waaronder niet begrepen gesubsidieerde arbeid, en het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of aan het opstellen en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet;
Artikel 6a Belanghebbende jonger dan 27
Onder de gedragingen, bedoeld in artikel 6 wordt niet begrepen houding en gedragingen van een belanghebbende jonger dan 27 jaar waaruit ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet niet wil nakomen.
Artikel 7 De hoogte van de maatregel
Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt voor de gedragingen, bedoeld in artikel 6 de hoogte van de maatregel als volgt vastgesteld:
Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 9 Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet volledig is nagekomen door informatie die van belang kan zijn voor de arbeidsinschakeling of de verlening van bijstand, dan wel voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid.
Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Hoofdstuk 4 Schending van een van de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen
Hoofdstuk 5 Betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in verband met beroep op bijzondere bijstand
In afwijking van artikel 13 en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de bijzondere bijstand geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Hoofdstuk 6 Zeer ernstige misdragingen
Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van ten minste 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.
Artikel 16 Intrekking oude verordening
De Maatregelverordening gemeente Arnhem, vastgesteld op 20 december 2011, wordt ingetrokken.
De regeling in de Wet werk en bijstand
Artikel 8 Wwb bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Artikel 18 Wwb luidt:
Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikelen 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. De verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelverordening. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.
Toch is er voor gekozen om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Wel zal steeds voor ogen moeten worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegende karakter voorop staat, máár een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de belanghebbende de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.
In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelverordening’.
Op grond van artikel 18, tweede lid WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.
In de verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). Er zijn echter een viertal uitzonderingen:
de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder;
een aanvraag bijzondere bijstand als gevolg van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid. Indien een aanvrager bijvoorbeeld gebruik had kunnen maken van een voorliggende voorziening maar hij dit heeft nagelaten waardoor de aanspraak op deze voorziening verloren is gegaan, is dit ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid. Bijzondere bijstand voor aldus ontstane kosten wordt op basis van deze verordening, specifieke situaties daargelaten, uitgesloten.
schending van de inlichtingenplicht bij aanvraag van bijzondere bijstand, dan wel een langdurigheidstoeslag. De verordening schept de mogelijkheid om daar waar de aanvrager de Dienst in eerste instantie verkeerd inlicht, de bijzondere bijstand, dan wel langdurigheidstoeslag bij uiteindelijke toekenning te verlagen;
ernstige misdragingen samenhangende met een aanvraag bijzondere bijstand, dan wel langdurigheidstoeslag. De verordening schept aldus de mogelijkheid om ernstige misdragingen te sanctioneren van niet-uitkeringsgerechtigden die een aanvraag bijzondere bijstand, dan wel langdurigheidstoeslag hebben lopen.
De relatie met de re-integratieverordening
De gemeente stelt ook een re-integratieverordening vast. In deze verordening wordt vastgelegd hoe de gemeente de cliënten kan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelverordening.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen.
de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende . De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en recht op bijstand.
Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.
5.Enkele aanvullende verplichtingen, als dusdanig opgenomen in paragraaf 6.3 en artikel 48, derde lid WWB.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI).
In de maatregelverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde(n) afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging (stap 1) komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid (stap 2) wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4. Een aanleiding voor matiging van de opgelegde maatregel wegens dringende redenen kan gelegen zijn in persoonlijke omstandigheden (stap 3) die niets te maken hebben met de verwijtbare gedraging op zich, maar die een rol spelen op het moment van het opleggen van de maatregel. Bijvoorbeeld in de volgende gevallen kan dit aan de orde zijn:
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging, inclusief vakantietoeslag.
Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de algemene toelichting onder het kopje “Het verlagen van de bijstand”.
Artikel 3a. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de bijstandsnorm. In dit lid is vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende maand waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan de verlaging van de uitkering worden verrekend met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.
Wanneer bij beëindiging sprake is van maatregelwaardig gedrag (b.v. beëindiging vanwege inkomstenfraude) kan de maatregel worden opgelegd bij hervatting van de uitkering binnen 12 maanden.
Ook als de uitkering beëindigd wordt terwijl nog een maatregel loopt, dan kan het nog niet opgelegde deel van de maatregel alsnog worden opgelegd in een nieuwe bijstandsafhankelijke periode, indien deze binnen 12 maanden na beëindiging start.
Steeds zal echter moeten worden bezien of individuele omstandigheden bij aanvraag zich niet verzetten tegen het alsnog effectueren van de maatregel.
Artikel 4. Afzien van het opleggen van een maatregel
In artikel 18, tweede lid, WWB is vastgelegd dat van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Door middel van de onderhavige bepaling is dit gebod ook in de verordening opgenomen.
Hierin wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 5. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van één belanghebbende of gedragingen van beide partners bij gehuwden, die naar aanleiding van één onderzoek van de zijde van de gemeente worden geconstateerd.
Als door cumulatie van de maatregelen 50% van de bijstandsnorm per maand wordt overstegen, dan wordt het restant uitgesmeerd over de daaropvolgende maand(en) opgelegd.
De regeling geldt dus niet voor een gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 6. Indeling in categorieën
De gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling negatief beïnvloeden worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De eerste categorie onder 1 betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Inschrijving bij het UWV is voor belanghebbenden met perspectief op de arbeidsmarkt van het grootste belang. Het niet verlengen van een inschrijving bij het UWV wordt als minder zwaarwegend gezien voor belanghebbenden waarvoor het inzetten van re-integratie-instrumenten niet zinvol wordt geacht. Voor deze belanghebbenden komt het erop neer dat zij voor het niet verlengen van de inschrijving bij het UWV geen maatregel opgelegd krijgen.
De gedragingen uit de tweede categorie hebben betrekking op de plicht tot arbeidsinschakeling.
Onder 1 betreft het de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.
Met het begrip "algemeen geaccepteerde arbeid" wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: parttime of fulltime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Ook arbeid als zelfstandige kan “algemeen geaccepteerde arbeid” zijn. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zijn bijvoorbeeld prostitutie en onder omstandigheden werkzaamheden die gewetensbezwaren oproepen. Arbeid tegen een loon dat lager is dan het minimumloon is evenmin "algemeen geaccepteerd".
Onder 2 gaat het zowel om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen, als om niet verantwoorde beperkingen die de belanghebbende stelt ten aanzien van de voor hem of haar aanvaardbare arbeid. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop de belanghebbende zich bij een sollicitatie opstelt, de wijze waarop hij/zij zich kleedt etc. .
Onder 3 wordt gedoeld op die situaties waarin een belanghebbenden die zich reeds zodanig coöperatief heeft opgesteld dat hij in een traject/voorziening zit, zich niet aan de regels m.b.t. dat traject/die voorziening houdt. Het gaat om een als licht aan te merken gedraging, bijv. te laat komen. Een dergelijke gedraging meteen zwaar bestraffen met een fikse maatregel volgens categorie 3 is buitenproportioneel en zal in dergelijke gevallen ook slechts demotiverend werken. Toch kan het nodig zijn in dergelijke situaties een duidelijk signaal af te geven dat de verplichting om trajectafspraken na te komen wel nageleefd moet worden. Voor deze situaties is deze maatregelcategorie bedoeld.
In de derde categorie onder 1 gaat het om gedragingen die indirect of direct tot gevolg (kunnen) hebben dat de bijstandsafhankelijkheid zonder noodzaak langer voortduurt . Het gaat hier om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling ernstig verminderen of zelfs onmogelijk maken.
Hieronder valt het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (waaronder sociale activering) en het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling of aan het opstellen en evalueren van een plan van aanpak. Dit vloeit voort uit de verplichting tot arbeidsinschakeling die de belanghebbende op grond van artikel 9 Wwb bij aanvang van de uitkering (of later) krijgt opgelegd.
Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken die gericht zijn op (onderzoek naar) de arbeidsinschakeling, verschijnt of opdrachten in het kader van een scholing, traject of plan van aanpak niet naar behoren uitvoert.
Ingevolge artikel 44, vierde lid van de Wwb wordt bij het besluit tot toekenning van algemene bijstand aan belanghebbenden jonger dan 27 jaar een bijlage gevoegd met een plan van aanpak. Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet valt ook onder de derde categorie. Het niet meewerken aan de uitvoering van het plan van aanpak kan, afhankelijk van de vraag aan welke verplichting precies niet meegewerkt wordt, ook in één van de andere categorieën vallen.
Onder 2 en 3 gaat het om gedragingen die een directe relatie hebben met het ontstaan of het voortduren van de bijstandsafhankelijkheid.
Onder 2 betreft het het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid (voor de definitie hiervan wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede categorie) dan wel gesubsidieerde arbeid. Het moet hierbij gaan om een concreet aanbod.
Onder 3 gaat het om verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens werkweigering of ontslag op eigen verzoek, dan wel het verwijtbaar niet behouden van gesubsidieerde arbeid. Ook voor een beëindigende zelfstandigen die een beroep op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) doet, kan dit aan de orde zijn, namelijk wanneer de noodzakelijke bedrijfsbeëindiging wegens niet levensvatbaarheid van het bedrijf veroorzaakt is door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door een slechte betalingsmoraliteit of onverantwoorde hoog uitgaven patroon).
Beide gedragingen kunnen plaatsvinden tijdens de bijstandsverlening, maar ook daaraan voorafgaand. Tijdens de bijstandsverlening zijn de gedragingen verwijtbaar op grond van het niet nakomen van aan de bijstand verbonden verplichtingen, te weten de verplichtingen van artikel 9 Wwb. Voorafgaand aan de bijstandsverlening vloeit de verwijtbaarheid voort uit de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Deze verantwoordelijkheid impliceert de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid te behouden of te accepteren en zo te voorkomen dat men bijstandsafhankelijk wordt. Schiet men in deze verantwoordelijkheid tekort dan is dat een verwijtbare gedraging van de derde categorie.
Artikel 6a. Belanghebbende jonger dan 27
Indien uit de houding en gedragingen van een belanghebbende jonger dan 27 jaar ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de wet niet wil nakomen, dan verbindt de wet daar zelf gevolgen aan: de bijstand wordt geweigerd (art. 13, tweede lid sub d Wwb). Een dergelijke gedraging valt dus niet onder het maatregelenbeleid van de gemeente.
Artikel 7. De hoogte van de maatregel en artikel 8. De duur van de maatregel
De gedachte van de WWB, zoals ook reeds in de algemene toelichting aangegeven, is dat de maatregel er zorg voor draagt dat de hoogte van de bijstand in overeenstemming is met de mate waarin de belanghebbende aan de verplichtingen voldoet.
De artikelen 7 en 8 bevatten de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling negatief beïnvloeden.
Op basis van jurisprudentie is het niet mogelijk een maatregel voor onbepaalde duur op te leggen. De standaardduur voor de hier bedoelde maatregelen is twee maanden. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening kan echter worden afgeweken van de voorgeschreven standaardmaatregelen. Dat kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere of een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen.
Als het maatregelwaardige gedrag tussentijds hersteld wordt, wordt de maatregel met ingang van de daaropvolgende maand beëindigd. Dit kan er dus toe leiden dat de maatregel slechts voor één maand wordt opgelegd. Dit geldt echter niet voor maatregelen op grond van artikel 6, onderdeel c onder 3 aangezien dit een gedraging betreft die niet te herstellen is.
Als het maatregelwaardige gedrag echter voortduurt na afloop van de opgelegde maatregel, wordt opnieuw bezien of een maatregel opgelegd kan/zal worden.
Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel voor een eerste verwijtbare gedraging is opgelegd, sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verlenging van de duur van de maatregel met een maand.
Met eerste verwijtbare gedraging wordt overigens de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd (zie het derde lid). Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:
artikel 10: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Een voortgezette schending van de inlichtingenplicht hoort daarom niet tot de mogelijkheden. Een maatregel vanwege schending van de inlichtingenplicht wordt in beginsel dan ook opgelegd voor de duur van een maand.
Artikel 9. Te laat verstrekken van gegevens
Indien het college om voor de verlening van de bijstand van belang zijnde informatie of bewijsstukken verzoekt en de belanghebbende deze niet op tijd verstrekt, wordt hem een hersteltermijn gegeven (doorgaans onder toepassing van artikel 54, eerste lid, WWB: opschorting van het recht op bijstand).
Als de gevraagde gegevens alsnog binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt een maatregel opgelegd. De gegevens zijn immers niet na het eerste verzoek daartoe verstrekt en er is dus sprake van maatregelwaardig gedrag wegens het te laat verstrekken van gegevens. Dit lid regelt de hoogte van deze maatregel.
Voor een toelichting wordt verwezen naar het reeds opgemerkte bij respectievelijk artikel 8, tweede en derde lid.
Artikel 10. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
In artikel 17, eerste lid WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.
De maatregel wegens het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.
In het derde lid is bepaald in welke gevallen afgezien wordt van het opleggen van een maatregel voor het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
Voor een toelichting wordt verwezen naar het al opgemerkte bij respectievelijk artikel 8, tweede derde lid.
Indien sprake is van een veelpleger bieden de onderhavige bepalingen de mogelijkheid om de maatregel zowel in hoogte (vijfde lid) als in duur (vierde lid) te verzwaren. Van een veelpleger is sprake, indien binnen 60 maanden voorafgaande aan de constatering van de schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in het eerste lid, reeds tweemaal of meer sprake is geweest van hetzelfde maatregelwaardige gedrag.
De ernst van de gedraging komt in deze, in afwijking van het eerste lid, tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingbedrag naar aanleiding van de schendingen uit de laatste 60 maanden.
Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
Tot deze laatste categorie behoort ook het niet dan wel niet tijdig melden van feiten en omstandigheden waarvan belanghebbende duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op zijn arbeidsinschakeling. Te denken valt aan de trajectdeelnemer, die door ziekte bij het reïntegratie bedrijf verstek laat gaan, echter niet meldt afwezig te zullen zijn.
Voor een toelichting wordt verwezen naar het al opgemerkte bij artikel 8, tweede en derde lid.
Hoofdstuk 4. Schending van een van de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen
Artikel 12. Schending van andere dan de in hoofdstuk 2 en 3 bedoelde verplichtingen
Zoals al in de algemene toelichting aangestipt kunnen aan de bijstand aanvullende verplichtingen worden gekoppeld. Specifiek moet dan worden gedacht aan:
artikel 55: Naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, kan het college vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand en die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het reeds beschrevene onder artikel 7 en 8, onder het kopje algemeen.
Voor een toelichting zie het reeds beschrevene onder artikel 8, tweede en derde lid.
Indien belanghebbende weigert mee te werken aan zekerheidstelling (bv. bij het verstrekken van leenbijstand in verband met vermogen in de woning) wordt de bijstand geweigerd. Een en ander komt overeen met de vroegere regeling binnen de Abw.
Hoofdstuk 5. Betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Het verwijtbaat werkloos worden of blijven voorafgaand aan de bijstandsverlening is ook aan te merken als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, maar deze gedraging is ondergebracht bij artikel 6.
Wat betreft de hoogte van de maatregel voor gedragingen die onder artikel 13 vallen is in de eerste twee leden er voor gekozen om een standaardpercentage toe te passen op de verlaging en de ernst van de gedraging uit te drukken in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Bij ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid kan geen maatregel worden opgelegd van onbeperkte duur. Een en ander houdt verband met het feit dat ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid slechts maatregelwaardig is op het moment dat het leid tot (verhoogde) bijstandsafhankelijkheid. Wordt het gedrag ook daarna voortgezet, dan blijft het weliswaar ongenoegzaam besef, maar ontbeert het een verband met de bijstandsafhankelijkheid, waardoor niet meer sprake is van maatregelwaardig gedrag. Een voorbeeld moge dit verduidelijken:
bij bijstandsaanvraag blijkt dat de aanvrager onverantwoord snel het hem ter beschikking staande vermogen van € 200.000,-- heeft opgesoupeerd. Een en ander heeft tot gevolg dat belanghebbende sneller dan bij een verantwoord bestedingspatroon bijstandsafhankelijk is geworden. Dit levert een maatregelwaardige gedraging op die qua duur – zoals voorgesteld – afhankelijk kan worden gesteld van de mate waarin hij de bijstandsafhankelijkheid door zijn gedrag heeft versneld. Dat belanghebbende ook na bijstandsafhankelijkheid zijn bestedingspatroon voortzet, levert in beginsel geen verder maatregelwaardig gedrag op, het beïnvloedt zijn verdere bijstandsafhankelijkheid in beginsel niet, waardoor voortzetting van het gedrag ook niet met een maatregel kan worden gesanctioneerd.
In geval van recidive wordt niet de duur van de maatregel verlengd met een maand maar wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld. Lees voor een nadere toelichting over het begrip recidive de toelichting bij artikel 8, tweede en derde lid.
Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in verband met beroep op bijzondere bijstand
In afwijking van het gestelde in artikel 13 wordt indien sprake is van een aanvraag bijzondere bijstand, de bijzondere bijstand geweigerd, indien het beroep hierop het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een aanvrager gebruik had kunnen maken van een voorliggende voorziening maar dit heeft nagelaten (zie algemene toelichting onder het kopje ‘Het verlagen van de bijstand’.
Hoofdstuk 6. Zeer ernstige misdragingen
Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op bijstand. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
De Dienst Inwonerszaken beschikt al over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In nadere regelgeving zal een relatie worden gelegd tussen dit agressieprotocol en het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve klanten.
Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.
Voor een toelichting wordt verwezen naar het al opgemerkte bij respectievelijk artikel 8, tweede en derde lid.