Organisatie | Rheden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Vervallen van rechtswege PW
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1 en art. 30
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
15-11-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 30-10-2012 Regiobode, 14-11-2012 | Geen |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
schoolverlater: met de schoolverlater, bedoeld in artikel 28 van de wet wordt de persoon gelijkgesteld die zich heeft gevestigd in of is teruggekeerd naar Nederland, zolang de zes maanden nog niet zijn verstreken, gerekend vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die waarin hij de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding;
verzorgingsbehoevende: een belanghebbende die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren, daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen en daarmee aanspraak kan maken op een plaats in een AWBZ-instelling.
Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm
Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.
Voor de medebewoner wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm.
Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag
De bijstandsnorm die met inachtneming van de vorige artikelen is vastgesteld, wordt gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15 procent van de gehuwdennorm voor de schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de wet.
Hett college wijkt af van de bepalingen in deze verordening indien het belang van de gemeente bij toepassing van deze verordening niet opweegt tegen het belang van de belanghebbende bij het achterwege laten van deze toepassing.
Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Toeslagenverordening Wet werk en bijstand’.
Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) kent voor de periodieke bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. Voor zowel basisnormen als toeslagen draagt de gemeente binnen het regime van de WWB volledige financiële verantwoordelijkheid.
De WWB stelt grenzen aan de vrijheid om normen, toeslagen en verlagingen vast te stellen. Een aantal normen staat vast. Deze zijn geregeld in paragraaf 2 van de WWB, de artikelen 20 tot en met 24. In paragraaf 3 voorziet de WWB in toeslagen en verlagingen. In de artikelen 25 tot en met 29 is geregeld dat in een aantal gevallen toeslagen moeten worden toegekend op de basisnormen. Voorts kan in een beperkt aantal gevallen worden besloten om de norm en/of de toeslag te verlagen. Dat is echter geen verplichting.
Voor de doelgroep van het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid bestaat er een drietal basisnormen (artikelen 20 en 21 WWB), te weten:
Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel kunnen worden gedeeld (artikel 25 WWB). De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.
De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:
Niet in de WWB is geregeld de toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid. Net als een groot aantal andere gemeenten is in de verordening opgenomen dat onder voorwaarden de toeslag behoort te worden verhoogd (of van een verlaging kan worden afgezien) voor een verzorgingsbehoevende.
De WWB noemt de volgende verlagingen:
De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 7 tot en met 9 van de verordening.
In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke groepen de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Deze criteria moeten voor de lezer helder zijn en voor de praktijk eenvoudig uitvoerbaar. Dat zijn noodzakelijke randvoorwaarden.
Mede gelet op de genoemde randvoorwaarden heeft de toeslag een zgn. forfaitair karakter. Deze benadering gaat ervan uit dat voor alle medebewoners geldt dat zij kunnen bijdragen in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van de andere medebewoners. Daarbij is niet relevant dat er ook daadwerkelijk een bijdrage in die kosten plaatsvindt. De hoogte van de toeslag is niet afhankelijk van de woonlasten van belanghebbende.
Het ‘forfaitaire model’ heeft als voordeel dat voor alle medebewoners in beginsel dezelfde toeslag geldt (10%). Omdat een toeslag van 10% niet altijd toereikend kan worden geacht heeft het college o.g.v. artikel 18 lid 1 WWB de bevoegdheid, c.q. de plicht om een hogere toeslag dan 10% toe te kennen, als dat noodzakelijk is.
Degene die een verzorgingsbehoeftige is komt in aanmerking voor een maximale toeslag.
De verlagingen gelden ook voor situaties waarbij de woonkosten ontbreken (bijv. bij krakers) en de leeftijdsverlaging voor alleenstaande 21–jarigen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Er is voor gekozen om begrippen die zijn omschreven in de WWB of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of de Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. In de WWB wordt er bijvoorbeeld in voorzien dat met de gehuwde gelijk gesteld wordt degene met een geregistreerd partnerschap en de gezamenlijke huishouding.
De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB of de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.
De medebewoner is iedere persoon van 21 jaar en ouder die geen gezamenlijke huishouding vormt, noch een alleenwonende alleenstaande (ouder) is.
In dit artikel wordt omschreven wie tot de groep schoolverlaters behoort. Het al dan niet behoren tot deze categorie is bepalend voor de hoogte van de bijstandsuitkering.
Voor de woonlasten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente (netto) en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn (eigenaarsdeel WOZ). Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.
Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze bij ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een AWBZ-instelling. Volgens jurisprudentie gaat het om een belanghebbende die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen en daarmee aanspraak kan maken op een plaats in een AWBZ-instelling. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een deskundige instantie.
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daardoor geen nadere toelichting.
Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm
Artikel 3 Alleenstaande en alleenstaande ouder
Artikel 30 lid 2 WWB schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenwonende alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag.
Bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsnorm geldt als uitgangspunt dat bestaanskosten gedeeld kunnen worden met een ander. Is dat niet of deels het geval, dan kan de norm met een toeslag worden verhoogd op grond van artikel 25 van de wet. In het Rhedense toeslagenbeleid is het uitgangspunt, dat de medebewoner hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Op grond van het feit dat de medebewoner hoe dan ook extra kosten heeft ten opzichte van diegenen die een gezamenlijke huishouding vormen, maar anderszins niet dusdanige kosten heeft die vergelijkbaar zijn met die van een alleenwonende alleenstaande, wordt de toeslag voor een medebewoner gesteld op 10% van de gehuwdennorm.
Artikel 5 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van de gehuwdennorm
In afwijking van artikel 4 bedraagt voor de medebewoner die woonlasten heeft van ten minste 18% van de gehuwdennorm per maand, de toeslag 20% in plaats van 10%. In deze situatie heeft de medebewoner dusdanig hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de bijstandsnorm voorziet, dat de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm verstrekt wordt.
Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 lid 2 onder f.
Bovenstaande impliceert dat de kamerhuurder, onderhuurder, lid van een woonvereniging, mede-eigenaar van een woning, verhuurder enz. recht heeft op een toeslag van 20 procent, indien de woonlasten tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand bedragen.
Bij all-in huurcontracten (kostgangers) is in beginsel uitgangspunt dat 75 % van de in het contract genoemde all-in huurprijs het totale woonlastenbedrag vormt.
Bij het bepalen van het recht op toeslag wordt in beginsel uitgegaan van de feitelijke kosten. Klanten dienen deze aan te tonen aan de hand van betalingsbewijzen op naam.
Indien de klant niet kan aantonen dat zijn woonlasten meer bedragen dan 18% van de gehuwdennorm per maand is artikel 4 van toepassing.
Op grond van artikel 4 en 5 kan derhalve gesteld worden, dat diegene die aangemerkt wordt als een medebewoner voor een toeslag van 10% in aanmerking komt. Indien deze medebewoner aantoont dat zijn woonlasten 18% van de gehuwdennorm te boven gaan bedraagt de toeslag 20% in plaats van 10%.
Overigens kan op grond van artikel 18 WWB op grond van de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de klant worden afgeweken van de in hoofdstuk 2 genoemde percentages indien hiertoe een noodzaak bestaat.
Bij de vaststelling van het woonlastenbedrag is aangesloten bij het bedrag dat het verantwoordelijke Ministerie hanteert als minimumbedrag voor het toepassen van huurtoeslag. Omdat het noemen van een bedrag in de gemeentelijke verordening ertoe leidt dat deze (half)jaarlijks moet worden aangepast, is het praktisch om het woonlastenbedrag te baseren op een percentage van de gehuwdennorm. Het percentage dat het minimumbedrag voor de toepassing van de huurtoeslag het meest benadert ligt op 18% van de gehuwdennorm. Indien de gehuwdennorm wordt verhoogd of verlaagd heeft dit eveneens tot gevolg dat het woonlastenbedrag (18% van de gehuwdennorm) zal worden aangepast.
Onder een thuiswonend kind wordt verstaan de medebewoner, die evenals de huurder of de eigenaar van een woning in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die het in artikel 4 lid 1 onder d van de WWB bedoelde kind is van de huurder of de eigenaar dan wel van diens echtgeno(o)t(e).
Het betreft derhalve kinderen die inwonend zijn bij hun ouder(s), waarbij de ouder(s) de huurder of de eigenaar van de woning is/zijn. Indien derhalve het kind de huurder of eigenaar van de woning is en de ouders zijn inwonend bij hun kind dan kan het kind niet aangemerkt worden als een thuiswonend kind.
Op grond van artikel 6 wordt voor het thuiswonende kind de bijstandsnorm overeenkomstig artikel 4 verhoogd met 10% van de gehuwdennorm.
Voor het thuiswonend kind is artikel 5 niet van toepassing.
Kinderen die inwonen bij ouders worden geacht hierdoor dusdanige financiële schaalvoordelen te genieten dat het gerechtvaardigd is om de toeslag hierop af te stemmen. De schaalvoordelen hebben betrekking op het kunnen delen van de woonlasten. Op grond hiervan wordt aan een inwonend kind een toeslag verstrekt van 10%. Het verkrijgen van een toeslag van 20% door een inwonend kind op grond van toepassing van artikel 5 is niet mogelijk, omdat een commercieel contract tussen inwonende kinderen en ouders voor de bepaling van de hoogte van de toeslag niet geaccepteerd wordt.
Indien bijvoorbeeld een moeder en haar zoon gezamenlijk een woning bewonen, dan kan de moeder, indien zij huurder of eigenaar is van de woning en hoge woonlasten heeft, voor een toeslag van 20% in aanmerking komen.
De zoon kan op grond van artikel 6 alleen voor een toeslag van 10% in aanmerking komen. In zijn geval maakt het niet uit of hij door middel van een afgesloten (onder)huurcontract met zijn moeder kan aantonen hoge woonlasten te hebben.
Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag
Het komt regelmatig voor dat partners die gescheiden zijn de zorg voor de kinderen in tijd verdelen. Dit wordt co-ouderschap genoemd. Het begrip co-ouderschap is niet als zodanig in de WWB vastgelegd. Het college zal dus zelf moeten vaststellen of er in een concreet geval sprake is van co-ouderschap.
Een co-ouder kan formeel gezien noch als alleenstaande, noch als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Als basis kiezen wij voor de alleenstaande ouder waarbij de toeslag wordt verlaagd zodra de kinderen niet fulltime bij de alleenstaande ouder verblijven. In dit artikel wordt de verlaging van de toeslag van de alleenstaande ouder geregeld.
Een bekend voorbeeld is de situatie waarin de kinderen door de week bij de moeder en in het weekend bij de vader verblijven. Ingevolge dit artikel bedraagt de verlaging van de toeslag 6 procent van de gehuwdennorm indien het kind of de kinderen vijf dagen per week bij belanghebbende verblijven.
Indien het kind of de kinderen vier dagen per week bij belanghebbende verblijven bedraagt de verlaging van de toeslag, 9 procent van de gehuwdennorm.
Op grond van bovenstaande geldt dat indien het kind of de kinderen drie dagen per week bij belanghebbende verblijven een verlaging van 11 procent van de gehuwdennorm plaatsvindt. Indien het kind of de kinderen twee dagen per week bij belanghebbende verblijven geldt een percentage van 14 van de gehuwdennorm.
Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet studiefinanciering 2000 was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen op grond van een wijziging van het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).
Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van de gehuwdennorm. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 15% van de gehuwdennorm.
Op grond van artikel 28 van de wet en artikel 8 van deze verordening geldt de verlaagde uitkering voor een periode van zes maanden, per de eerste van de maand volgend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd.
Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkzaamheden, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden met eventuele verlenging.
Iemand die als schoolverlater ingaande 1 juli bijstand ontvangt, krijgt een verlaging van 15% gedurende zes maanden. Als hij van 1 oktober tot 1 januari gaat werken en aansluitend weer in aanmerking voor bijstand kan komen, krijgt hij met ingang van 1 januari dus geen verlaging. De termijn van zes maanden is immers verstreken. Als hij tot 1 december zou werken, dan zou bij nieuw bijstandsrecht nog wel een verlaging plaatsvinden tot 1 januari.
Het volgen van opleiding of scholing schort echter wel de wachttijd op: degene die schoolverlater is geweest ontvangt bij beëindiging van de nieuwe, kortdurende opleiding een verlaagde uitkering, voor zover bij de laatste aanvang van onderwijs de periode van een halfjaar (met eventuele verlenging gedurende 2 kalenderkwartalen) nog niet was verstreken (zie artikel 1 lid 2 sub e). De betrokkene dient zelf aan te tonen dat deze opleiding korter dan 24 maanden duurde. Als dit niet afdoende kan worden aangetoond, geldt opnieuw een lagere uitkering gedurende het eerste halve jaar (met eventuele verlenging).
Voor de schoolverlater die in het buitenland een opleiding gaat volgen, geldt in beginsel hetzelfde. Bij terugkeer wordt gedurende de eventueel nog niet verstreken periode van een halfjaar (met eventuele verlenging) de verlaagde uitkering op grond van artikel 8 toegepast als de betrokkene kan aantonen dat deze een opleiding heeft gevolgd die korter dan 24 maanden heeft geduurd.
De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de verlaging van 15%, dan wordt het restant op de basisnorm in mindering gebracht. Omdat gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.
Overigens kan op grond van artikel 18 WWB op grond van de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de klant worden afgeweken van het genoemde verlagingspercentage van 15%, indien hiertoe een noodzaak bestaat.
De bijstandsuitkering voor 21-jarigen is nagenoeg gelijk aan het voor hen geldende minimumloon inclusief vakantietoeslag in een voltijds dienstbetrekking. Hierdoor is er geen dan wel een geringe stimulans om arbeid te aanvaarden. Teneinde deze stimulans te vergroten wordt voor 21-jarigen de op grond van hoofdstuk 3 van deze verordening vastgestelde toeslag met 10% van de gehuwdennorm verlaagd.
Overigens kan op grond van artikel 18 WWB op grond van de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de klant worden afgeweken van het genoemde verlagingspercentage van 10% indien hiertoe een noodzaak bestaat.
Teneinde te voorkomen, dat een 21-jarige schoolverlater geconfronteerd kan worden met een verlaging zowel op grond van artikel 8 als artikel 9, is in artikel 9 bepaald dat dit artikel alleen toepassing vindt als artikel 8 toepassing mist.
Artikel 10 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daardoor geen nadere toelichting.
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daardoor geen nadere toelichting.
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daardoor geen nadere toelichting.
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daardoor geen nadere toelichting.