Organisatie | Overbetuwe |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Overbetuwe 2013 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Overbetuwe 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlage | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Overbetuwe 2013 13 10 01.pdf |
Geen.
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, onderdeel c, art. 30
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-10-2013 | 01-07-2015 | nieuwe regeling | 01-10-2013 De Betuwe; 09-10-2013 | 12rb000199 | |
01-01-2012 | 10-10-2013 | art.1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 | 20-12-2011 De Betuwe; 28-12-2011 | 11rb000188 | |
04-02-2010 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 26-01-2010 Hét Gemeente Nieuws; 03-02-2010 | 09rb000279 | |
01-01-2005 | 04-02-2010 | nieuwe regeling | 28-09-2004 De Betuwe; 17-11-2004 | Nr. 14A |
De raad van de gemeente Overbetuwe;
gelezen het raadsvoorstel van burgemeester en wethouders van 20 augustus 2013;
gelezen het advies van de voorbereidende vergadering van 10 september 2013;
gelet op artikel(en) artikel 8, eerste lid, onderdeel c. en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
De verordening verstaat onder:
als een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de voor de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die niet aantoont dat zijn kosten van huur of hypotheeklasten voor deze woning redelijkerwijs meer bedragen dan 15 procent van de gehuwdennorm.
Voor de toepassing van dit artikel worden kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, vermeerderd met 10 procent van de gehuwdennorm, niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
Artikel 5 Verlaging algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten
De verlaging in verband met de woonsituatie als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:
Artikel 6 Verlaging algemene bijstand schoolverlaters
De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt maximaal 25 procent van de gehuwdennorm voor schoolverlaters gedurende 6 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.
Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling
De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:
Het college kan één of meerdere artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang van het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 10 Intrekking oude regeling
De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Overbetuwe 2010, zoals vastgesteld bij besluit van 26 januari 2010 en gewijzigd bij besluit van 20 december 2011, wordt ingetrokken.
Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Overbetuwe 2013.
Aldus besloten in zijn openbare vergadering
De Wet werk en bijstand (hierna ook: Wwb) kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 Wwb. Paragraaf 3 Wwb voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd en niet in een inrichting verblijven.
De Wwb kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.
De Wwb kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd die niet in een inrichting verblijven te verlagen:
- het kunnen delen van kosten met een ander door gehuwden;
- de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.
Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wwb, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Voor het begrip 'gehuwdennorm' wordt verwezen naar de norm voor gehuwden voor personen die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in artikel 21 onderdeel c Wwb.
Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de Wwb nog van betekenis is.
Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.
Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de Wwb nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 Wwb dat in de Wwb en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwb dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom bepaalt deze verordening dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Wwb.
De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.
De jongerennormen van artikel 20 Wwb zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.
Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 Wwb onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 Wwb de bijstand hoger of lager vast te stellen.
De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de
alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30, tweede lid, onder a. Wwb.
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er
noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en
stookkosten). In principe is daarbij de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.
Het tweede lid van dit artikel regelt de situatie waarbij in de woning van een alleenstaande of alleenstaande ouder weliswaar een ander zijn hoofdverblijf heeft, maar waarbij de alleenstaande of alleenstaande ouder wel kosten van huur of hypotheeklasten heeft hoger dan 15 procent van de gehuwdennorm. Ook in dit geval wordt een toeslag van 20 procent verstrekt, omdat er toch sprake is van een substantieel bedrag dat iemand aan huur of hypotheeklasten kwijt is.
Dit lid is opgenomen om te voorkomen dat kamerbewoners en bewoners van huizen die kamergewijs verhuurd worden een toeslag van 10 procent zouden ontvangen, terwijl de kosten van (in de meeste gevallen) huur hoger zijn dan het minimumbedrag om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Naar de mening van de raad ontstaat voor deze groep een ongewenste situatie, als zij vanwege het feit dat zij (veelal tegen hun eigen wens in) een gedeelte van een woning bewonen en huursubsidie missen en een lagere uitkering ontvangen, dan diegene die wel de beschikking hebben over zelfstandige woonruimte.
Met nadruk moet gesteld worden, dat dit lid uitsluitend is bedoeld voor die gevallen. Als bij een alleenstaande of alleenstaande ouder een ander zijn hoofdverblijf heeft en er zijn geen redenen aan te merken waarom zij de woonlasten niet zouden delen, dan moet uitgegaan worden van hetgeen hierboven vermeld is; namelijk dat de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang is, maar dat dit een verantwoordelijkheid van de belanghebbenden zelf is. Hiermee wordt ook voorkomen dat personen die gezamenlijk een woning bewonen de kosten maar niet zouden delen, waardoor de bijstandsgerechtigde meer dan 15 procent van de gehuwdennorm aan kosten van huur of hypotheeklasten betaalt. Van belang is in dit geval ook de term 'redelijkerwijs' zoals deze wordt gebruikt in het tweede en vierde lid.
Het derde lid regelt, dat de mogelijkheid van het tweede lid niet open staat voor ouders en kinderen die een woning bewonen. In dergelijke gevallen wordt er geacht nooit sprake te zijn van het (op commerciele wijze) bewonen van een kamer, de situatie waarvoor het tweede lid met name in het leven is geroepen. In dit geval geldt, zoals hierboven ook al vermeld is, dat de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang is, maar dat dit een verantwoordelijkheid is van belanghebbenden zelf.
Zolang er wel sprake is van het gezamenlijk bewonen van een woning, maar er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval een ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. (lid 4)
In het vijfde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De wetgever heeft hiervoor een norm gesteld in de Wwb ter hoogte van de studiefinanciering die een inwonend kind maximaal kan ontvangen van het DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs). Hierbij wordt een extra ruimte van 10 procent van de gehuwdennorm gegeven. Hier gaat een positieve prikkel om te werken naast de studie van uit.
In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Als in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.
Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, analoog aan artikel 3 waar ook een verlaging van 10 procent wordt vastgesteld bij medebewoning.
De uitzonderingen van artikel 3 worden van toepassing verklaard voor dit artikel. Zie daarom ook de artikelsgewijze toelichting van artikel 3.
Artikel 5 Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten
Op grond van artikel 27 Wwb kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Geen woonkosten In onderdeel a van dit artikel is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan:
a) indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;
b) indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
Hieronder valt ook de situatie waarin er geen woonkosten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20 procent van de gehuwdennorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
- bij het niet aanhouden van een woning (in dat geval is artikel 5, eerste lid onderdeel b van deze verordening van toepassing);
- bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;
-indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 Wwb (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).
Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Wwb noch in het kader van artikel 33, eerste lid van de Wwb rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid Wwb. Geen woning wordt bewoond In onderdeel b van dit artikel is bepaald dat de verlaging 10 procent van de gehuwdennorm bedraagt indien geen woning wordt bewoond. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.
Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 10 procent van de gehuwdennorm.
Artikel 6 Verlagen algemene bijstand schoolverlaters
Op grond van artikel 28 Wwb kan het college voor een belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
In artikel 6 van deze verordening is bepaald dat de verlaging voor schoolverlaters maximaal 25 procent bedraagt, gedurende 6 maanden gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.
Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het
onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft.
Er is voor gekozen de verlaging voor de schoolverlater te maximeren op 25 procent. Op basis van jurisprudentie zal meestal worden aangesloten bij de hoogte van de daadwerkelijk ontvangen studiefinanciering of tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. De reden hiervoor is dat het uitgavenpatroon is afgestemd op de hoogte van de ontvangen studiefinanciering of tegemoetkoming (CRvB 12-5-2009, nrs. 07/5712 WWB e.a). Door hierop af te stemmen ontstaat geen financieel voordeel bij het aanvragen van bijstand. Gelijktijdig bestaat wel continuïteit van inkomen waardoor financiële problemen worden voorkomen.
Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar
Artikel 29 Wwb geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.
In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30, tweede lid, onder b. Wwb om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de Toeslagenverordening.
In het derde lid wordt geregeld, dat - overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 Wwb – de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 Wwb. Dit betekent dat de verlaging wordt gemaximeerd op de hoogte van de toeslag.
Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling
De verlagingen in deze verordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. Het college zou de bijstand vervolgens op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid Wwb hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.
Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.
Aan de verplichting van artikel 30, tweede lid onderdeel b Wwb dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 Wwb) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 Wwb) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 7, tweede lid van deze verordening. Toeslagenverordening.
Doen zich situaties voor waarin ten tijde van de vaststelling van deze verordening niet is
voorzien of waarin onverkorte toepassing van de gestelde bepalingen onverhoopt tot een
onbillijkheid van overwegende aard leidt, dan kan het college een of meerdere artikelen van
deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken.
Artikel 10 Intrekking oude regeling
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Omdat het hier om een verordening gaat die voor een belanghebbende nadelig kan
uitpakken (geen verhoging), kan deze verordening niet terug werken. Deze verordening