Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Marum

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMarum
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2010
CiteertitelVerordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet maatschappelijke ondersteuning, art. 4, en 5
  2. Gemeentewet, art. 149.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2010.

Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201001-01-2014nieuwe regeling

01-03-2010

Achtdorpennieuws

nr. 10.02.16
01-01-200801-01-2010nieuwe regeling

23-04-2008

Achtdorpennieuws

nr. 08.04.14
01-01-200701-01-2008nieuwe regeling

20-09-2006

Achtdorpennieuws, 28 december 2006

nr. 06.09.14

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2010

 

Nr. 16A

 

 

 

De raad van de gemeente Marum,

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 februari 2010, nr. 10.02.16.;

 

 

besluit vast te stellen de: VERORDENING VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE MARUM 2010

 

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

 

  • a.

    Wet : Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO);

  • b.

    Compensatiebeginsel : de algemene verplichting aan het college van burgemeester en wethouders om voor personen met beperkingen voorzieningen te treffen waardoor zij in aanvaardbare mate zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • c.

    Beperkingen : de aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, die een persoon ondervindt bij de maatschappelijke participatie;

  • d.

    Aanvrager : de persoon met beperkingen als bedoeld onder c. die ten behoeve van zichzelf een voorziening aanvraagt dan wel een persoon die ten behoeve van een persoon met beperkingen een aanvraag voor een voorziening indient.

  • e.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub b van de Wet;

  • f.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken;

  • g.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden; het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel waarbij ook aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h.

    Collectieve voorziening : een individuele voorziening die niet als PGB verstrekt kan worden;

  • i.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden, voldoende compensatie biedt en doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verleend wordt;

  • j.

    Rolstoelvoorziening: een voorziening die de persoon met beperkingen in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan het rijden de primaire functie is;

  • k.

    Eigen bijdrage: een bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • l.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • m.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;

  • n.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening;

  • o.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • p.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de Wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • q.

    Vervallen

  • r.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • s.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.

     

Artikel 2. Voorwaarden en weigeringsgronden

 

  • 1.

    Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen of in geval van hulp bij het huishouden deze tijdelijk noodzakelijk is;

    • b

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2.

    Geen voorziening wordt toegekend:

    • a

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Marum;

    • c

      indien er een adequate voorliggende voorziening is;

    • d

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • e

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, tenzij het college uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven tot het maken van de kosten;

    • f

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

       

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3. Keuzevrijheid

 

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum worden de criteria vastgelegd in welke situaties de bij Wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden.

 

Artikel 4. Voorziening in natura

 

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst of de dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager van toepassing.

 

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming

 

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum in de beschikking opgenomen.

 

Artikel 6. Persoonsgebonden budget

 

  • 1.

    Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de Wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingkosten;

    • c

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum;

  • 2.

    De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3.

    Bij de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 4.

    Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de aanvrager. Budgetten die betrekking hebben op periodieke budgetten worden echter in termijnen uitbetaald. Het college stelt hiertoe nadere regels.

  • 5.

    Het college gaat steekproefsgewijs na of het verstrekte persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het Verstrekkingenboek, op verzoek van het college per omgaande te verstrekken. De omvang van de steekproef wordt bepaald door het college en is afhankelijk van de hoeveelheid geconstateerde onrechtmatige verstrekkingen.

  • 6.

    Na ontvangst van de in het vorige lid bedoelde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

     

Artikel 7. Eigen bijdragen

 

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de Wet voor hulp bij het huishouden is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd afgestemd op het inkomen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum wordt de omvang van de eigen bijdrage vastgelegd.

 

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 8. Hulp bij het huishouden

 

De door het college, ter compensatie van de beperkingen als bedoeld in artikel 1 sub c van deze verordening bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

     

Artikel 9. Recht op hulp bij het huishouden

 

Een persoon als bedoeld in artikel 1, sub d en e van deze verordening kan voor de in artikel 8 vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien

  • a.

    beperkingen of

  • b.

    problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken.

     

Artikel 10.Weigeringsgronden  

 

Hulp bij het huishouden wordt niet toegekend

  • a.

    voor zover de aangevraagde hulp betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

  • b.

    als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten (de zogenaamde gebruikelijke zorg).

  • c.

    voor zover de hulp zou moeten plaatsvinden in hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur.

     

Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden

 

De omvang van de hulp bij het huishouden in de vorm van zorg in natura wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:

Klasse 1 0 tot en met 1,9 uur per week

Klasse 2 2 tot en met 3,9 uur per week

Klasse 3 4 tot en met 6,9 uur per week

Klasse 4 7 tot en met 9,9 uur per week

Klasse 5 10 tot en met 12,9 uur per week

Klasse 6 13 tot en met 15,9 uur per week

 

Artikel 12. Omvang van het persoonsgebonden budget

 

De omvang van de hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt uitgedrukt in het aantal uren per week. De bedragen die in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

 

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen

 

  • 1.

    De door het college, ter compensatie van beperkingen als bedoeld in artikel 1 sub c van deze verordening bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorzieningen kunnen bestaan uit:

    • a

      verhuis- en inrichtingskostenvergoeding

    • b

      bouwkundige woonvoorziening

    • c

      roerende woonvoorziening (woonvoorziening van niet-bouwkundige aard);

    • d

      onderhoud, keuring en reparatie;

    • e

      tijdelijke huisvesting;

    • f

      huurderving;

    • g

      uitraasruimte;

    • h

      verwijderen van voorzieningen.

  • 2.

    De woonvoorzieningen kunnen worden verstrekt in natura en als PGB dan wel voor de in lid 1, onder a. genoemde woonvoorziening als een financiële tegemoetkoming.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan de eigenaar van de woning niet zijnde de persoon met beperkingen een financiële tegemoetkoming voor de in lid 1, onder b., d. en f. bedoelde woonvoorziening verstrekken.

     

Artikel 14. Het recht op een woonvoorziening

 

Een persoon als bedoeld in artikel 1, sub d van de verordening kan voor de in artikel 13 vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien beperkingen het normale gebruik van de woning belemmeren.

 

Artikel 15. Primaat van de verhuizing

 

Indien een persoon als bedoeld in artikel 14 recht heeft op een woonvoorziening wordt een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekt ingeval dit de goedkoopst adequate voorziening is en de persoon verhuist naar een geschikte woning die voldoende compensatie biedt voor zijn beperkingen.

 

Artikel 16. Uitsluitingen

 

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van

  • a.

    voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur;

  • b.

    pecifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

     

Artikel 17. Hoofdverblijf

 

  • 1

    Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat. De bezoekbaar te maken woning / aan te passen woning moet in de gemeente Marum staan.

  • 4

    De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in lid 2 bedoelde woonruimte op basis van goedkoopst adequaat.

  • 5

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

     

Artikel 18. Weigeringsgronden

 

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • b.

    voor zover de aangevraagde hulp betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

  • c.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge beperkingen als bedoeld in artikel 1 sub c geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • d.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • e.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • f.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • g.

    de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg of in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft;

  • h.

    de verhuizing niet heeft plaatsgevonden voordat burgemeester en wethouders schriftelijk op de aanvraag hebben beschikt.

     

Artikel 19. Terugbetaling bij verkoop

 

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 5 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

 

 

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 20.Vervoersvoorzieningen  

 

De door het college, ter compensatie van de beperkingen als bedoeld in artikel 1, sub c van deze verordening bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

     

Artikel 21.Het recht op een vervoersvoorziening

 

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, sub c van deze verordening, kan voor de in artikel 20 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien beperkingen:

    • a

      het gebruik van het openbaar vervoer of

    • b

      het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, sub c van deze verordening kan voor de in artikel 20 onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien beperkingen het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 20, onder a. onmogelijk maken.

     

Artikel 22. Vervoer in directe woon- en leefomgeving

 

  • 1.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag waarbij ook aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2.

    De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

     

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 23. Rolstoelvoorzieningen

 

De door het college, ter compensatie van beperkingen als bedoeld in artikel 1 sub c van deze verordening bij het verplaatsen in en om de woning, dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming, te besteden aan een sportrolstoel.

     

Artikel 24. Het recht op een rolstoelvoorziening

 

  • 1

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, sub c van deze verordening kan voor de in artikel 23, onder a. en b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien beperkingen incidenteel of dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, sub c van deze verordening kan voor de in artikel 23, onder c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien beperkingen het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

     

Artikel 25. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

 

In uitzondering op het gestelde in artikel 24, lid 1 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

 

 

Hoofdstuk 7.Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 26. Gebruik aanvraagformulier

 

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

 

Artikel 27. Relatie met de AWBZ

 

De aanvraag dient te worden ingediend bij het Lokaal Loket van de gemeente Marum, waar zowel aanvragen voor voorzieningen op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning alsook aanvragen voor zorg op grond van de AWBZ kunnen worden ingediend.

 

Artikel 28. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

 

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a

      het handelt om een complexe aanvraag waarvan de medische noodzaak niet vastgesteld kan worden door de WMO-consulent van de gemeente;

    • b

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen.

  • 3.

    Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4.

    Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

     

Artikel 29. Samenhangende afstemming

 

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

 

Artikel 30. Wijzigingen in de situatie

 

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

 

Artikel 31. Intrekking van een voorziening

 

  • 1.

    Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2.

    Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het doel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

     

Artikel 32. Terugvordering

 

  • 1.

    In geval een voorziening is ingetrokken kan op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2.

    In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

  • 3.

    Het college kan een voorziening in natura terugvorderen indien de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen.

     

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 33. Hardheidsclausule

 

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen of de woningeigenaar afwijken van hetgeen bij of krachtens deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 34. Indexering

 

Jaarlijks worden per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum geldende bedragen op basis van de CPI-index verhoogt of verlaagt.

 

Artikel 35. Evaluatie

 

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe na de inwerkingtreding van de verordening jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

 

Artikel 36. Inwerkingtreding

 

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010

 

Artikel 37. Citeertitel.

 

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum 2010.

 

Aldus vastgesteld in de openbare

vergadering van 1 maart 2010,

 

 

, voorzitter.

 

 

, griffier.

 

TOELICHTING OP DE VERORDENING VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE MARUM 2010

 

 

Algemene toelichting

 

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

 

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de

Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de

Wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet

bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de Wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de Wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

 

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de Wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

 

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij Wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de Wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

 

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1, sub 2.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de Wet aan, voor de onderdelen:

  • 1

    een huishouden te voeren,

  • 2

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • 3

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • 4

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

    Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de Wet in deze modelverordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in de verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

    Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

     

    De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

     

    Tenslotte is onderstaand de invulling van het begrip compensatieplicht gegeven zoals die is ingevuld in het Programma Versterking Cliëntenpositie (VCP) van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad) en de Federatie van Ouderenverenigingen (FvO).

     

    1. Wat wordt verstaan onder de compensatieplicht?

    De compensatieplicht houdt de algemene verplichting in dat het college beperkingen in

    zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie compenseert van burgers zoals

    aangegeven onder artikel 1.2.2. Hierbij is het functioneren van iemand die geen

    voorzieningen nodig heeft norm voor de hoogte en de mate waarin gecompenseerd wordt,

    evenals voor de aard van de compensatie.

     

    2. Wie kan een beroep doen op het college?

    Burgers zoals omschreven in de Wmo in artikel 1 eerste lid onder g onderdeel 4, 5 en 6

    komen in aanmerking voor de compensatieplicht te weten:

  • a.

    mantelzorgers en vrijwilligers

  • b.

    mensen met een beperking

  • c.

    mensen met een chronisch psychisch probleem

  • d.

    mensen met een psychosociaal probleem

     

    3. Wat is de reikwijdte van de compensatieplicht?

    De compensatieplicht heeft tenminste betrekking op zelfredzaamheid en deelname aan het

    normale maatschappelijk verkeer te weten:

  • a.

    het kunnen voeren van een huishouden;

  • b.

    het normale gebruik van een woning;

  • c.

    het zich kunnen verplaatsen in en om de woning;

  • d.

    het zich lokaal kunnen verplaatsen per vervoermiddel;

  • e.

    het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen;

  • f.

    het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal maatschappelijk leven.

     

    4. Wat is de aard van de compensatie?

    De prestatie van het college gaat uit van de persoonlijke problematiek van de aanvrager. De

    compensatie is een prestatie die leidt tot omstandigheden waarin de aanvrager zelfredzaam

    is en de mogelijkheid heeft maatschappelijk te kunnen participeren doordat beperkingen en

    belemmeringen zijn weggenomen. Wanneer er in redelijkheid vastgesteld kan worden, dat

    door het college niet aan de compensatie voldaan kan worden, kan er sprake zijn van een

    AWBZ indicatie. In dat geval bemiddelt het college bij het verkrijgen van de AWBZ

    voorziening.

     

    5. Hoe wordt de mate van compensatie bepaald?

    Bij het bepalen en omschrijven van de prestatie die van het college verwacht wordt in het

    kader van de compensatieplicht geldt het volgende:

    bij het bepalen van de compensatie houdt het college rekening met persoonskenmerken, behoeften en wensen van de aanvrager, de omstandigheden waarin de aanvrager verkeert; en de capaciteit van de aanvrager om uit oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

    bij het bepalen van de compensatie gaat het college in op de motivering van betrokkene.

    bij het bepalen van de compensatie wordt een typering van de problematiek van de aanvrager en de gevolgen hiervan voor zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie beschreven.

    het college dient aan te geven in hoeverre de maatregelen bijdragen aan het zelfstandig functioneren en bevorderen dan wel behoud van zelfredzaamheid en deelname aan het maatschappelijk verkeer gelijkwaardig aan het functioneren van iemand zonder beperkingen of belemmeringen in vergelijkbare omstandigheden.

     

    6. Wanneer kan geen beroep gedaan worden op de compensatieplicht? (voorliggendevoorzieningen)

    Een aanvrager heeft geen aanspraak op individuele Wmo - compensatiemaatregelen,

    wanneer het compensatieniveau om zelfredzaam te blijven vergelijkbaar wordt met een

    AWBZ indicatie. In dat geval prevaleert de AWBZ als voorliggende voorziening. Met

    betrekking tot de economische zelfredzaamheid geldt de Wet Werk en Bijstand (WWB) als

    voorliggende voorziening. Voor de deelname aan sociale verbanden zoals onderwijs en werk

    gelden bestaande overheidsmaatregelen op de betrokken levensgebieden als voorliggende

    voorzieningen.

     

    7. In welke vorm wordt de compensatie verleend?

    Het college biedt aan de persoon die aanspraak heeft op een individuele voorziening de

    keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een

    hiermee vergelijkbaar budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

     

     

    Artikelsgewijze toelichting

     

    Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

     

    Artikel 1. Begripsbepalingen

     

    Ad a. wet

     

    Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de Wet.

     

    Ad b. compensatiebeginsel

     

    Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de Wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening.

    Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel, de toelichting op het amendement-Miltenburg (zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie), de uitspraak van de Crvb.van 30-07-1996 (in aanvaardbare mate) en artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg (aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek).

     

    Ad c. beperkingen

     

    De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

    Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

    Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met chronische psychische en psychosociale problemen” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

     

    Ad d. aanvrager

     

    De begripsomschrijving van het begrip “aanvrager” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de Wet voorzieningen kunnen worden verstrekt.

     

    Ad e. mantelzorger

     

    De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de Wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de Wet): langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

     

     

    Ad f. zelfredzaamheid

     

    Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de Wet heeft toegevoegd.

     

    Ad g. maatschappelijke participatie

     

    Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de Wet heeft toegevoegd.

     

    Ad h. collectieve voorziening

     

    Een collectieve voorziening is een individuele voorziening die niet als PGB verstrekt kan worden. Hieronder valt op dit moment alleen het vervoer per deeltaxi (de collectieve vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 20 sub a van de verordening).

     

    Ad i. individuele voorzieningen

     

    Individuele voorzieningen zijn niet collectieve voorzieningen. Met de omschrijving is aangesloten bij de WMO.

     

    Ad j. rolstoelvoorziening

     

    De rolstoelvoorziening is gedefinieerd om te voorkomen dat bepaalde woonvoorzieningen als trapliften aangemerkt worden als rolstoelvoorziening terwijl het woonvoorzieningen zijn.

     

    Ad k. eigen bijdrage

     

    De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de Wet. Deze wordt op het inkomen afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de Wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In de AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan.

    In Marum wordt alleen een eigen bijdrage gevraagd in geval van hulp bij het huishouden.

     

    Ad l. voorzieningen in natura

     

    Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in eigendom in bruikleen, of in de vorm van persoonlijke dienstverlening. Bij persoonlijke dienstverlening moet gedacht worden aan hulp bij het huishouden en gebruik van de deeltaxi.

     

    Ad m. persoonsgebonden budget

     

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum.

     

    Ad n. financiële tegemoetkoming

     

    Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

     

    Ad o. algemeen gebruikelijk

     

    Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de Wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

     

    Ad p. meerkosten

     

    Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de Wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de Wet gericht.

     

    Ad q. besparingsbijdrage

     

    Vervallen

     

    Ad r. huisgenoot

     

    Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de Wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de Wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

     

    Ad s. budgethouder

     

    De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

     

     

    Artikel 2. Voorwaarden en weigeringsgronden

     

    Artikel 2. lid 1.

     

    Ad a.

     

    Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de Wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

     

    Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

     

    Ad b.

     

    Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

     

    Ad c.

     

    Het probleem van het individu dient op grond van de Wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de Wet.

     

    Artikel 2. lid 2.

     

    Ad a.

     

    Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder o. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

     

    Ad b.

     

    In de Wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de Wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

     

    Ad c.

     

    Voorzieningen op grond van deze verordening komen pas in aanmerking als er niet aanspraak bestaat op voorzieningen die als voorliggend aangemerkt kunnen worden.

     

    Ad d.

    In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder f. genoemde bepaling bedoeld.

     

    Ad e. en f.

     

    In artikel 2 lid 2, onder e. en f. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder e. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een bouwkundige woonvoorziening heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

    Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een bouwkundige woonvoorziening wellicht niet noodzakelijk is.

     

    Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

     

    Onder f. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

     

     

    Hoofdstuk 2.Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

     

    Artikel 3. Keuzevrijheid.

     

    De in artikel 6 van de Wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorzieningen de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Er kunnen nadere regels gesteld worden om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te

    verstrekken. De gemeente Marum gaat ervan uit dat de collectieve voorzieningen niet als PGB kunnen worden verstrekt. Het overwegende bezwaar is om de mensen de keuze te geven tussen collectief vervoer en PGB het draagvlak onder het collectief vervoer zodanig zal verminderen dat dit niet in de huidige vorm kan blijven voortbestaan. Daarmee zou een grote groep gehandicapten beroofd worden van een goedkope adequate voorziening.

     

    Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum uitgewerkt.

     

    Artikel 4. Voorziening in natura.

     

    Voorzieningen in natura worden in een aantal gevallen gehuurd om de kosten te spreiden in de tijd. In dat geval hebben we uit efficiency-overwegingen ervoor gekozen de leverancier een bruikleenovereenkomst aan te laten gaan met de aanvrager.

    Bij dienstverleningsovereenkomsten (hulp bij het huishouden) gaat de zorgaanbieder de overeenkomst aan met de aanvrager.

     

    Artikel 5. Financiële tegemoetkoming.

     

    Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de Wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de Wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

     

    Artikel 6. Persoonsgebonden budget.

     

    Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de Wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden.

     

    Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen wordt een nadere regeling gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum.

     

    Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum en de beleidsregels.

     

    Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

     

    In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

     

    Lid 4 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

     

    Lid 5 handelt over de controle op het persoonsgebonden budget. De gemeente is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de Wet, en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budgetten besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

    Gekozen is voor een steekproefsgewijze controle, waarbij een bepaald gedeelte van de toegekende persoongebonden budgetten wordt gecontroleerd via het opvragen van gegevens bij de budgethouders.

     

    Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen (lid 6), dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

     

    Artikel 7.Eigen bijdragen.

     

    Artikel 15 van de Wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de Wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum worden opgenomen.

     

    In deze verordening is ervoor gekozen alleen een eigen bijdrage te vragen in geval van huishoudelijke hulp.

     

     

    Hoofdstuk 3.Hulp bij het huishouden.

     

    Artikel 8. Hulp bij het huishouden.

     

    In artikel 4 lid 1 van de Wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

    Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

    Hulp bij het huishouden kan in twee vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a.

    wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening.

    Onder b. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

     

    Artikel 9 Recht op hulp bij het huishouden.

     

    In artikel 9 wordt geregeld onder welke voorwaarden men gebruik kan maken van een hulp bij het huishouden. In aanmerking komen in eerste instantie personen met beperkingen. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

    De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum zijn de criteria vastgelegd wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen.

     

    Artikel 10Weigeringsgronden.

     

    Ad a.

    Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Indien aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

     

    Ad b.

    Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Dit wordt gebruikelijke zorg genoemd. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden (zie verstrekkingenboek paragraaf 2.3).

     

    Ad c.

    In dit lid worden een aantal plaatsen genoemd waarin geen aanspraak gemaakt kan worden op hulp bij het huishouden.

     

    Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden in natura

     

    In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook.

     

    Voor zover hulp bij de huishouding nodig is die klasse 6 overstijgt is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. Bij zorg in natura worden de extra uren betaald aan de zorgaanbieder. Bij een PGB wordt het uurtatief gehanteerd als genoemd in artikel 4, lid 1 van het eigen bijdragebesluit.

     

    Artikel 12. Omvang van de hulp bij het huishouden in persoonsgebonden budget.

     

    In tegenstelling tot hulp bij het huishouden in natura zoals gesteld in artikel 11 wordt hier geïndiceerd in uren per week. Hiertoe is op 9 april 2008 door de raad besloten. De reden hiervoor is dat de zorg in natura weliswaar in klassen wordt geïndiceerd, maar er gefactureerd wordt op basis van de werkelijk verstrekte uren. Het persoonsgebonden budget wordt ook uitbetaald naar het werkelijk aantal geïndiceerde uren.

     

     

    Hoofdstuk 4.Woonvoorzieningen.

     

    Artikel 13 Vormen van woonvoorzieningen

     

    In het eerste lid staat aangegeven welke woonvoorzieningen er verstrekt kunnen worden.

    Een verhuiskostenvergoeding is volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etc. zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

     

    Een bouwkundige woonvoorziening is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Hieronder valt ook de verstrekking van een uitraasruimte. Onder een woonvoorziening van niet bouwkundige aard is enerzijds sprake van een financiële tegemoetkoming voor woningsanering i.v.m. CARA. Anderzijds vallen onder deze categorie hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze categorie roerende woonvoorzieningen wordt in de vorm van een voorziening in natura verstrekt, bij voorkeur in bruikleen, zodat hergebruik mogelijk is. Zie hiervoor artikel 1, lid 3 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

     

    Op grond van het tweede lid kunnen woonvoorzieningen in natura, als PGB of als financiële tegemoetkoming verstrekt worden. In het Besluit Maatschappelijke ondersteuning is vermeld worden in welke gevallen en op welke wijze de verstrekking kan worden toegekend.

     

    Het derde lid ziet toe op de situatie dat de aanvrager niet de eigenaar is van de woning

    waarin de aanvrager woont. Dan verstrekt de gemeente de financiële tegemoetkoming aan de eigenaar van de woning.

     

    Artikel 14.Het recht op een woonvoorziening.

     

    Dit artikel formuleert in algemene zin wanneer een recht op een woonvoorziening ontstaat. Dat is het geval wanneer beperkingen het normale gebruik van de woning belemmeren.

     

    Artikel 15 Primaat van de verhuizing

     

    Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een bouwkundige woonvoorziening eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de Wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

     

    Artikel 16Uitsluitingen.

     

    Woonvoorzieningen worden alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

     

    Artikel 17Hoofdverblijf

     

    In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de Wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de Wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de Wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

     

    In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 18, onder b.

     

    Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de Wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 17. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin.

     

    Artikel 17, lid 5 biedt niet de mogelijkheid een (slaap)kamer bereikbaar en of geschikt te maken voor overnachtingen. In sommige gevallen is dat wel gewenst en redelijk, bijvoorbeeld in geval van kinderen die in het weekend of vakanties bij hun ouders verblijven. Die mogelijkheid is niet in de verordening opgenomen, omdat dan een limitatieve opsomming gegeven moet worden. Artikel 33 (hardheidsclausule) biedt voldoende mogelijkheden om in bijzondere situaties toch een (slaap)kamer bereikbaar en of geschikt te maken voor overnachtingen.

     

    Artikel 18Weigeringsgronden.

     

    Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 18.

     

    Ad a.

    Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

     

    Ad b.

    Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden.

     

    Ad c.

    Onder c wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op de zogenaamde wensverhuizing. Uitzondering op deze bepaling zijn “belangrijke redenen”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

     

    Ad d.

    Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 17, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

    Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

     

    Ad e.

    Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de Wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

     

    Ad f.

    Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen. Veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperkingen die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

     

    Ad g.

    Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de Wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren, en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

     

    Ad h.

    Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

     

    Artikel 19 Terugbetaling bij verkoop

     

    Het betreft hier een antispecualtiebeding en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de Wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

     

     

    Hoofdstuk 5.Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

     

    Artikel 20.Vervoersvoorzieningen.

     

    Ad a.

    De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Indien de collectieve vervoersvoorziening adequaat is, verstrekt de gemeente geen PGB voor een andere vervoersvoorziening (primaat van het collectief vervoer).

     

    Ad b.

    Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In het Verstrekkingenboek wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

     

    Ad c.

    Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum uitgewerkt.

     

    Artikel 21.Het recht op een vervoersvoorziening.

     

    Door deze formulering is bepaald dat louter de beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

     

    Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW.

    Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Een oplossing voor deze psychische problemen kan wellicht beter gevonden worden in een therapie die de blokkade kan opheffen. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de Wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

     

    Lid 2 geeft het primaat van de collectieve vervoersvoorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 20. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening.

     

    Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

     

    Artikel 22 Vervoer in de directe woon- en leefomgeving.

    De formulering in artikel 22 sluit aan bij de definitie van maatschappelijke participatie als bedoeld in artikel 1 sub g. Naast het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving, wordt de aanvrager ook in staat gesteld aansluiting te vinden bij andere vervoersystemen.

     

    Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen.

     

     

    Hoofdstuk 6.Verplaatsen in en rond de woning.

     

    Artikel 23 Rolstoelvoorzieningen.

    Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze Wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de Wet gecompenseerd kunnen worden. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de Wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de Wet.

     

    Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de Wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

     

    De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel een boven wettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt. In de huidige verordening is deze voorziening gehandhaafd.

     

    Artikel 24 Het recht op een rolstoelvoorziening.

    In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel in aanmerking kan komen als de rolstoel incidenteel of voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

    De rolstoel kan verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget.

    Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een financiële tegemoetkoming, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn.

     

    Artikel 25 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

    Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

     

    Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

     

     

    Hoofdstuk 7.Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

     

    Artikel 26 Gebruik aanvraagformulier.

     

    In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze Wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de Wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

     

    Artikel 27.Relatie met de AWBZ.

     

    Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de Wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ is geregeld.

     

    Artikel 28.Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.

     

    Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

     

    Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

    In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de Wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de Wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de Wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

     

    De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 32 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

    Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

     

    Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

     

    Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

    Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en deze Wet vergemakkelijken.

     

    Artikel 29.Samenhangende afstemming.

     

    Dit artikel legt een specifieke onderzoeksverplichting aan het college op.

     

    Artikel 30.Wijzigingen in de situatie.

     

    Wijzigingen in de situatie dienen gemeld te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

     

    Artikel 31.Intrekking van een voorziening

     

    De verstrekking van voorzieningen is gebonden aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

     

    Artikel 32.Terugvordering

     

    De Wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

     

    Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

     

    Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij bouwkundige woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd.

     

    Hoofdstuk 8.Slotbepalingen.

     

    Artikel 33.Hardheidsclausule.

     

    Artikel 33 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de Wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de aanvrager of de eigenaar van de woonruimte. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in de beschikking in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

     

    Artikel 34. Indexering.

     

    Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Marum te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.5, lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in de lokale verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

     

    Artikel 35. Evaluatie.

     

    Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat

    beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de

    verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is

    neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat

    het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot

    aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

     

    Artikelen 36. en 37. Inwerkingtreding en citeertitel.

     

    Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.