Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Marum

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMarum
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2012
CiteertitelMaatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet Werk en Bijstand, artikel 8, eerste lid on der b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201201-01-2013Nieuwe regeling

20-03-2013

AchtDorpenNieuws 30 mei 2013 en gemeentewebsite

Nr. 13.04.12
01-12-200801-01-2012nieuwe regeling

03-11-2008

Onbekend.

Nr. 08.11.11
01-07-200601-07-2006nieuwe regeling

19-07-2006

Achtdorpennieuws, 5 april 2007, 6e jaargang nr. 7.

Nr. 06.07.11.

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2012

Nr. 12B

 

De raad van de gemeente Marum;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 7 maart 2013, nr. 13.04.12;

 

gelet op artikel 8 eerste lid onder b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

 

overwegende dat bij verordening regels moeten worden gesteld voor verlaging van de bijstand als niet aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen wordt voldaan,

 

 

besluit vast te stellen de volgende:

MAATREGELENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2012

 

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • f.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de \wet;

  • g.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • h.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag aan bijstand als omschreven in art. 58 lid 4 WWB dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

  • i.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • j.

    het bestuur: het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier.

     

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belang-hebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

     

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of

    • b

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

       

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel zoals neergelegd in de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze verordening.

 

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • b

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het bestuur of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet, of;

    • c

      het bestuur het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

       

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het bestuur ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het bestuur heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het bestuur kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het bestuur afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

     

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende berekeningsgrondslag.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Indien toepassing van het tweede lid niet mogelijk of wenselijk is kan de maatregel alsnog ten uitvoer worden gebracht bij een hernieuwd recht op WWB-uitkering mits de periode gelegen tussen de beëindigingsdatum van de WWB-uitkering en de datum van het nieuwe recht niet meer bedraagt dan 12 maanden.

  • 4.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

     

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

 

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 9.  

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9, 9a en of de nadere verplichting(en) van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het bestuur opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB;

    • d

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b

      het in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering en vrijwilligerswerk;

    • c

      het door een persoon jonger dan 27 jaar niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • d

      het niet voldoen aan de reïntegratieplicht door de alleenstaande ouder die is ontheven van de actieve sollicitatieplicht als bedoeld in artikel 9a van de wet;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

       

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a

      vijf procent van de berekeningsgrondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b

      twintig procent van de berekeningsgrondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c

      vijftig procent van de berekeningsgrondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d

      honderd procent van de berekeningsgrondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

     

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het bestuur daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3.

    Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

     

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

  • 3.

    bij een benadelingsbedrag tot € 1000: 10% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

  • 4.

    bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: 20% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

  • 5.

    bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: 40% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

  • 6.

    bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: 100% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand.

     

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand.

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, 5% van de bijstand gedurende één maand.

  • 2.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

     

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: 10% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

    • b

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: 20% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

    • c

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: 40% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

    • d

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: 100% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand.

  • 3.

    Onverminderd lid 2 wordt in geval geen gebruik is gemaakt van een voorliggende voorziening een maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a

      wanneer het betreft algemene bijstand: 100% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

    • b

      wanneer het betreft bijzondere bijstand: 100% van het voor bijzondere bijstand in aanmerking komende bedrag ongeacht de periode waarover aanspraak gemaakt kan worden op bijzondere bijstand.

  • 4.

    Onverminderd lid 2 wordt, indien en voor zover het recht op bijstand een gevolg is van het niet kunnen beschikken over middelen waarover men, indien er geen sprake zou zijn geweest van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, had kunnen beschikken of redelijkerwijs had kunnen beschikken, een maatregel opgelegd ter hoogte van het recht op bijstand (ongeacht de periode waarover aanspraak gemaakt kan worden op de bijstand).

     

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het bestuur of zijn ambtenaren, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a

      bij verbaal geweld: 20 % van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

    • b

      bij discriminatie: 50 % van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

    • c

      bij zaakgericht fysiek geweld: 50 % van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

    • d

      bij intimidatie: 100 % van de berekeningsgrondslag gedurende een maand;

    • e

      bij mensgericht fysiek geweld: 100 % van de berekeningsgrondslag gedurende een maand.

       

HOOFDSTUK 5. HET HANDHAVINGSBELEID

Artikel 16. Het handhavingsbeleid

Het bestuur biedt jaarlijks een handhavingsplan aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

 

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 17. De inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

  • 2.

    Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening worden de bestaande Maatregelenverordening Wet werk en bijstand, vastgesteld bij raadsbesluit van 3 november 2008 en het Raadsbesluit tijdelijke regels aanscherping WWB, vastgesteld bij raadsbesluit van 8 februari 2012 ingetrokken.

     

Artikel 18. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012.

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare

vergadering van 20 maart 2013,

 

 

, voorzitter.

 

 

, griffier.

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Het begrip belanghebbende is overeenkomstig artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het begrip benadelingsbedrag komt in hoofdlijnen overeen met de omschrijving zoals deze staat vermeld in het boetebesluit sociale zekerheidswetten.

 

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit drie soorten verplichtingen:

    • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, en

    • de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de WWB. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De gemeentelijke re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand dan wel het trajectplan moeten worden neergelegd.

    • de plicht om naar vermogen door het bestuur opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 3

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • het toestaan van huisbezoek;

  • het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

     

    Artikel 18, tweede lid, van de WWB noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

     

    Tweede lid

    In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het bestuur dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

     

    Deze bepaling brengt met zich mee dat het bestuur bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het bestuur bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

    De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

     

    Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • a.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • b.

    sociale omstandigheden, zoals bijvoorbeeld gezinsomstandigheden;

  • c.

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

     

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het bestuur in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

 

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 van de WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel als bedoeld in Hoofdstuk 3 (niet nakomen inlichtingenplicht) wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a. en b. staan ook genoemd in artikel 4.11 van de Awb.

 

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het bestuur geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het bestuur kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het bestuur afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Een waarschuwing in plaats van een maatregel. Overwogen zou ook kunnen worden eerst een waarschuwing op te leggen. Dit gaat echter uit van de veronderstelling dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Om die reden wordt in deze verordening alleen bij het te laat verstrekken van informatie aan het bestuur de mogelijkheid geboden om te volstaan met een waarschuwing.

 

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering zal in beginsel op twee manieren plaatsvinden:

met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering, of

door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Verlaging van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt verdient de voorkeur, omdat dan geen herziening van de bijstand en geen terugvordering van te veel verstrekte bijstand plaats hoeft te vinden. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Ook kan herziening en terugvordering plaatsvinden indien het uitkeringsbedrag reeds is uitbetaald.

 

Derde lid

Het college heeft de bevoegdheid om, indien een belanghebbende jegens wie een verlaging moet worden toegepast geen WWB-uitkering meer ontvangt, bij een eventuele nieuwe aanvraag om bijstand alsnog rekening te houden met de eerdere verlagingswaardige gedraging, de maximale termijn hiervoor bedraagt 12 maanden.

 

Vierde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het bestuur kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het bestuur de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het bestuur moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep en medewerking te verlenen aan een onderzoek gericht op de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

 

Lid 2 onderdeel c: Inspanningen jongeren in eerste weken na de melding.

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar oordeel van het bestuur onvoldoende, dan kan het bestuur de uitkering verlagen.

 

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Daarnaast betreft het hier de verplichtingen om gebruik te maken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering. Voor jongeren beneden de 27 jaar geldt dat ze moeten meewerken aan het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

 

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

 

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd dient aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid te worden voldaan. Ook zal het effect van de op te leggen maatregel, zoals de beoogde gedragsverandering van de belanghebbende, in ogenschouw genomen worden.

 

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

 

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

Artikel 11:  

Het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het bestuur kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

Artikel 12:  

Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB.

Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 van de WWB.

 

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het bestuur het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, van de WWB). Het bestuur geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het bestuur de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand).

 

Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

 

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

 

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.

 

De relatie met de strafrechtelijke sanctie.

Onder het boeteregime bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake was van fraude en het benadelingsbedrag hoger was dan €10.000 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

 

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van “anrechnung”. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het “una via” beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen “dubbele bestraffing”.

 

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

 

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

 

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

     

    In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven of minder bijstand zou behoeven te ontvangen.

     

    Het derde lid is een uitzondering op het tweede lid. In geval van het niet aanvragen van een voorliggende voorziening voor levensonderhoud wordt de maatregel gedurende een maand gesteld op 100%. Te denken valt aan het niet tijdig aanvragen van een andere uitkering waardoor het recht op die uitkering vervalt. In geval van bijzondere bijstand wordt de maatregel gesteld op 100% gedurende de gehele periode waarop aanspraak op bijzondere bijstand gemaakt zou kunnen worden. Te denken valt bijvoorbeeld aan het niet tijdig aanvragen van de huurtoeslag.

     

    Het vierde lid vormt eveneens een uitzondering op het tweede lid. Indien en voor zover men, als gevolg van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid, niet over middelen beschikt of redelijkerwijs kan beschikken bestaat er recht op bijstand. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij executoriaal of conservatoir beslag op inkomen. In voorkomende gevallen kan het aangewezen zijn een maatregel op te leggen. Dit artikellid voorziet in deze mogelijkheid..

     

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

 

In artikel 18, tweede lid, WWB wordt gesproken over “het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het bestuur en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratie-bedrijf). Het is dat geval wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde en vierde lid, van deze verordening).

 

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaar-heid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

 

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratie-geweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het bestuur legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

Artikel 16. Het handhavingsbeleid

In het handhavingsplan en de rapportage na afloop van elk jaar wordt in elk geval aandacht geschonken aan:

De kosten en de opbrengsten van het handhavingsbeleid;

het beleid van de gemeente inzake terugvordering van te veel of ten onrechte betaalde bijstand;

  • a.

    het aantal fte’s voor de handhaving;

  • b.

    het aantal rechtmatigheidsonderzoeken;

  • c.

    het aantal verlagingen in verband met het schenden van (inlichtingen)verplichtingen;

  • d.

    het aantal terugvorderingen;

  • e.

    het aantal uitgestroomde belanghebbenden;

  • f.

    de prioriteiten in de handhaving;

  • g.

    het aantal langdurigheidstoeslagen;

  • h.

    doelmatige en rechtmatige besteding van het reïntegratiebudget;

  • i.

    de toekomstige beleidsacties ter verbetering van de uitvoeringsorganisatie.

     

Artikel 17. De inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 18. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.