Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Marum

Maatregelenverordening Wet werk bijstand

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Marum
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk bijstand
CiteertitelMaatregelenverordening Wet werk en bijstand
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147, lid 1.
  2. Gemeentewet, art. 8, lid 1, onderdeel b.
  3. Wet werk en bijstand, art. 18

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-12-200801-01-2012nieuwe regeling

03-11-2008

Onbekend.

Nr. 08.11.11
01-07-200601-07-2006nieuwe regeling

19-07-2006

Achtdorpennieuws, 5 april 2007, 6e jaargang nr. 7.

Nr. 06.07.11.

Tekst van de regeling

Nr. 11

De raad van de gemeente Marum;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 28 oktober 2008, nr. 08.11.11.;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18

van de Wet werk en bijstand;

overwegende dat de afdelingen sociale zaken van de drie gemeenten ingaande 1 januari 2005 zijn samengevoegd in een gemeenschappelijke regeling en dat het wenselijk is de eerder ten behoeve van deze gemeenschappelijke regeling vastgestelde maatregelenverordening te wijzigen;

besluit vast te stellen de volgende: MAATREGELENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • f.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

  • g.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • h.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag aan bijstand als omschreven in art. 58, lid 4 Wwb dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

  • i.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • j.

    het bestuur: het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier.

    Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

    • 1.

      Als de belanghebbende naar het oordeel van het bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

    • 2.

      Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

      Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    - 2 -

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, of

    • c.

      de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

      Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

      In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de

      maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien

      van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel zoals neergelegd in de

      hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze verordening.

      Artikel 5. Horen van belanghebbende

      Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn

      zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

      .

      Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het bestuur ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het bestuur heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het bestuur kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het bestuur afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

    Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • a.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • b.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd indien:

    • 1.

      de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald, of

    • 2.

      de Wwb-uitkering op het tijdstip van oplegging van de maatregel reeds is beëindigd.

  • c.

    Indien toepassing van het tweede lid niet mogelijk of wenselijk is kan de maatregel alsnog ten uitvoer worden gebracht bij een hernieuwd recht op Wwb-uitkering mits de periode gelegen tussen de beëindigingsdatum van de Wwb-uitkering en de datum van het nieuwe recht niet meer bedraagt dan 12 maanden.

  • d.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

    Artikel 8. Samenloop van gedragingen

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het

    niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het

    - 3 -

    bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste

    maatregel is gesteld.

    HOOFDSTUK 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET

    VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE

    ARBEID

    Artikel 9. Indeling in categorieën

    Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of

    onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Centrum voor werk en inkomen, of

    • b.

      het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering en vrijwilligerswerk.

  • 4.

    Vierde categorie:

    het niet gebruikmaken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering en vrijwilligerswerk.

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

      Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste

      categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

      c. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

      d. vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

      e. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vijfde categorie;

      2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een

      maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of

      - 4 -

      hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het

      besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

      HOOFDSTUK 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

      Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

      1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het bestuur daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3.

    Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

    Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

      Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de

      bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, 5% van de bijstand gedurende één maand.

  • 2.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

    - 5 -

    HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

    Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    Onverminderd lid 2 wordt in geval geen gebruik is gemaakt van een voorliggende voorziening een maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      wanneer het betreft algemene bijstand: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      wanneer het betreft bijzondere bijstand: 100% van het voor bijzondere bijstand in aanmerking komende bedrag ongeacht de periode waarover aanspraak gemaakt kan worden op bijzondere bijstand.

      Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

      • i.

        Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het bestuur of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging.

      • ii.

        Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

        • 1.

          bij verbaal geweld: 20 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

        • 2.

          bij discriminatie: 50 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

        • 3.

          bij zaakgericht fysiek geweld: 50 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

        • 4.

          bij intimidatie: 100 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

        • 5.

          bij mensgericht fysiek geweld: 100 % van de bijstandsnorm gedurende een maand..

          HOOFDSTUK 5 HANDHAVINGSBELEID

          Artikel 16. Handhavingsbeleid

          Het bestuur biedt jaarlijks een handhavingsplan aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren

          beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en

          bijstand en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

          Artikel 17. Personen van 65 jaar en ouder

          In afwijking van de vorige artikelen is op belanghebbenden die op grond van mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (Staatscourant 2006, 121) van toepassing.`

          - 6 -

          HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

          Artikel 18. Inwerkingtreding

          Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 december 2008 onder intrekking van de Maatregelenverordening Wwb, zoals die werd vastgesteld bij besluit van 19 juli 2006, nr. 11.

          Artikel 19. Citeertitel

          Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.

          Aldus vastgesteld in de openbare

          vergadering van 3 november 2008,

          , voorzitter.

          , griffier.

          ALGEMENE TOELICHTING

          De regeling in de Wet werk en bijstand

          Met de inwerkingtreding van de WWB is het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene

          bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en

          Boetebesluit) komen te vervallen. In plaats daarvan moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid gaan

          vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als

          sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, bestaat niet meer.

          Artikel 18 van de WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een

          verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het bestuur stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen, verlaagt het bestuur overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het bestuur heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

    In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan

    verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

    In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan

    verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan

    de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid

    wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het

    recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de

    uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt

    van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook

    van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het bestuur tot het

    oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt,

    wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.

    Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het bestuur af van zo’n verlaging.

    Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te

    stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.

    De term ‘maatregel’

    Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in

    onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen

    van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant

    van dezelfde medaille vormen.

    Zonder dat uitgangspunt los te laten, wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of

    onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als het opleggen van een maatregel. Daarmee

    wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar

    is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Daarbij moet wel steeds voor ogen

    worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het

    leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd),

    gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin

    - 2 -

    de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

    In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de

    ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor

    gemeenten om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting

    voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’ met tussen haakjes in kleine

    letters Afstemmingsverordening.

    Het verlagen van de bijstand

    Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene

    bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

    In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de

    bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De

    uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt

    een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere

    bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt

    opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

    In de verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen

    op de langdurigheidstoeslag.

    De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt

    verband met artikel 36, eerste lid, onderdeel c.

    Op grond van deze bepaling moet het bestuur de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand

    gedurende 60 maanden (= vijf jaar) naar het oordeel van het bestuur onvoldoende heeft getracht

    algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de

    langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te

    verlagen.

    Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een

    langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in

    verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor

    het bestuur de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die

    hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

    Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens

    schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in

    aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende

    mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te

    tonen voor de voorziening in het bestaan.

    De invoeringstermijn en overgangsregeling

    De maatregelenverordening heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle maatregelen die zijn

    opgelegd op grond van de Abw gelden als maatregelen die zijn opgelegd op grond van de WWB en de

    maatregelenverordening op basis van deze wet.

    Bovendien is de maatregelenverordening van toepassing op gedragingen die zich vóór de

    inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan. Uitzondering hierop vormen zeer ernstige

    misdragingen jegens het bestuur (en gemeenteambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de

    wet). Op grond van de Abw kan naar aanleiding van dergelijke gedragingen geen maatregel worden

    opgelegd. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen van cliënten die plaatsvinden nadat de

    gemeentelijke maatregelenverordening van kracht is geworden, kunnen leiden tot het opleggen van een

    maatregel.

    - 3 -

    De relatie met de reïntegratieverordening

    Gemeenten hebben ook een reïntegratieverordening vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe zij de cliënten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het

    aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn:

    scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en

    stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting

    staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen

    met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de

    reïntegratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan

    inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de

    verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de

    maatregelenverordening.

    Regelen in de verordening of in beleidsregels

    Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in

    beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de gemeente alle denkbare gedragingen die

    een schending van een verplichting inhouden in de verordening vastlegt. Dit heeft als voordeel dat

    bijstandsgerechtigden weten waar ze aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden

    genoemd, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel is de gebrekkige flexibiliteit.

    De verordening moet worden aangepast als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een

    schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.

    De tweede mogelijkheid is dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en

    dat het bestuur deze zonodig nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is dat deze

    gemakkelijker kunnen worden gewijzigd en dat afwijken van beleidsregels onder bepaalde voorwaarden

    mogelijk is. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.

    In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat

    het bestuur in beleidsregels zou kunnen vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen

    omschreven aanduidingen.

    Het opstellen van beleidsregels kan ook aan de orde zijn bij het beoordelen van de mate van

    verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden.

    De verordening op grond van artikel 8a van de WWB

    Door een amendement van de heer Weekers, Tweede Kamerlid voor de VVD, is artikel 8a in de WWB

    terechtgekomen. Dit artikel bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij

    verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van

    misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Het doel van dit artikel is de handhaving van de WWB en

    het fraudebeleid op de agenda van de gemeenteraden te zetten. De vraag is hoe dit het beste door

    gemeenten geregeld kan worden.

    In de toelichting van het amendement staat dat op grond van artikel 212 van de Gemeentewet de

    gemeenteraad een verordening moet vaststellen voor de uitgangspunten voor het financiële beleid en

    voor het financiële beheer. Daarmee dient te worden gewaarborgd dat aan de eisen van rechtmatigheid

    wordt voldaan. In dat kader kan ook aandacht besteed worden aan de bestrijding van misbruik en

    oneigenlijk gebruik van gemeentelijke regelingen. Een goed financieel beheer bij de uitvoering van de

    WWB brengt met zich mee dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van

    misbruik en oneigenlijk gebruik. Het werd als wenselijk ervaren dit expliciet in de WWB te regelen.

    Artikel 8a houdt in dat de gemeenteraad in een verordening regels stelt over misbruik en oneigenlijk

    gebruik. De gemeenteraad kan aansluiten bij de maatregelenverordening en hoeft in dat geval geen

    aparte fraudeverordening op te stellen. In de maatregelenverordening is voor deze werkwijze gekozen.

    ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

    Artikel 1. Begripsomschrijving

    De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de

    omschrijving in de WWB. Het begrip belanghebbende is overeenkomstig artikel 1:2 van de Algemene

    wet bestuursrecht en het begrip benadelingsbedrag komt in hoofdslijnen overeen met de omschrijving zoals deze staat vermeld in het boetebesluit sociale zekerheidswetten.

    Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

    Eerste lid

    De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het bestuur aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het bestuur de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      het toestaan van huisbezoek;

    • b.

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek;

    • c.

      artikel 18, tweede lid, noemt ‘het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen’ een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt.

      De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) legt ook verplichtingen op aan

      uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan

      het Centrum voor werk en inkomen (CWI) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het

      bestuur (artikel 28, tweede lid SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging

      alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het CWI, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet

      zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of

      de hoogte of de duur van de bijstand.

      Tweede lid

      In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting

      betekenen standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de

      bijstandsnorm.

      In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het bestuur dient een op te leggen maatregel af te

      stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

      Deze bepaling brengt met zich mee dat het bestuur bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan

      of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de

      hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de

      - 2 -

      standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

      Dit betekent dat het bestuur bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke,

      telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • 1.

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • 2.

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • 3.

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

    De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt

    verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de

    toelichting bij artikel 5.

    Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de

    volgende gevallen aan de orde zijn:

  • 1.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • 2.

    sociale omstandigheden, zoals bijvoorbeeld gezinsomstandigheden;

  • 3.

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

    Artikel 3. De berekeningsgrondslag

    Eerste lid

    In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm.

    Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging

    en inclusief vakantietoeslag.

    Tweede lid

    Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt

    aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien

    de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 207,55 (peildatum 1 januari 2006) wordt opgelegd,

    zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen.

    Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het bestuur in incidentele gevallen een maatregel

    oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan

    tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de

    langdurigheidstoeslag.

    Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

    Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een

    besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot

    vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 van de WWB genomen.

    Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de

    bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende

    bezwaar en beroep worden aangetekend.

    In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen

    vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het

    motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van

    een deugdelijke motivering wordt voorzien.

    - 3 -

    Artikel 5. Horen van belanghebbende

    Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende

    verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding

    van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

    Horen van de belanghebbende alvorens een maatregel wordt opgelegd, vindt altijd plaats omdat uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming een afweging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en het horen van belanghebbende daarbij in de regel vanzelfsprekend aan de orde zal komen. Het bestuur heeft de vrijheid hiervan af te wijken wanneer daar reden voor is. Om onduidelijkheden te voorkomen is uitgangspunt van deze verordening in alle gevallen te horen.

    Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

    Eerste lid

    Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is

    geregeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB.

    Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang

    geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een

    maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder

    b. geregeld dat het bestuur geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar

    geleden hebben plaatsgevonden.

    Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten

    onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening

    een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel

    14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming

    van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging

    (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude

    (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

    Tweede lid

    Hierin wordt geregeld dat het bestuur kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het

    daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete

    situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

    Derde lid

    Het doen van een schriftelijke mededeling dat het bestuur afziet van het opleggen van een maatregel

    wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

    Een waarschuwing in plaats van een maatregel.

    Overwogen zou ook kunnen worden eerst een waarschuwing op te leggen. Dit gaat echter uit van de

    veronderstelling dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd

    het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen

    gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere

    mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Om die reden wordt in

    deze verordening alleen bij het te laat verstrekken van informatie aan het bestuur de mogelijkheid

    geboden om te volstaan met een waarschuwing.

    Overigens is in het individuele gevallen mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in

    plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid,

    onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede

    lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

    - 4 -

    Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

    Eerste lid

    Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de

    uitkering zal in beginsel op twee manieren plaatsvinden:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

    Verlaging van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt verdient de voorkeur, omdat dan

    geen herziening van de bijstand en geen terugvordering van te veel verstrekte bijstand plaats hoeft te

    vinden. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de

    eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende

    bijstandsnorm.

    Tweede lid

    Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het

    praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden

    uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

    Ook kan herziening en terugvordering plaatsvinden indien het uitkeringsbedrag reeds is uitbetaald.

    Derde lid

    Het college heeft de bevoegdheid om, indien een belanghebbende jegens wie een verlaging moet worden toegepast geen Wwb-uitkering meer ontvangt, bij een eventuele nieuwe aanvraag om bijstand alsnog rekening te houden met de eerdere verlagingswaardige gedraging, de maximale termijn hiervoor bedraagt 12 maanden.

    Vierde lid

    Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een

    bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt

    geconfronteerd waar hij aan toe is. Het bestuur kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is

    getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

    Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het bestuur de

    maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen binnen drie maanden nadat het besluit is

    genomen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet

    opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw

    tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het bestuur moet beoordelen of

    het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de

    omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel

    aan zijn verplichtingen voldoet.

    Artikel 8. Samenloop van gedragingen

    De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van

    een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een

    bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

    Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het

    toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van

    toepassing is.

    Artikel 9. Indeling in categorieën

    De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het

    verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën

    onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt

    - 5 -

    ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden

    van betaalde arbeid.

    De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het

    Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een

    algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de

    verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele

    bijstandsgerechtigde.

    De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te

    schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

    De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen

    verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen

    aan een oproep en medewerking te verlenen aan een onderzoek gericht op de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op

    bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet

    verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen

    op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij

    sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering

    en vrijwilligerswerk verplicht kan worden gesteld. De term `vrijwilligerswerk` lijkt in dit verband tegenstrijdig, aangezien het niet vrijblijvend is. Sociale activering en vrijwilligerswerk zijn echter in deze gevallen onderdeel van een ingezet traject met als doel reïntegratie. De vierde categorie betreft de situatie dat de belanghebbende helemaal niet wil meewerken aan trajectbemiddeling. In deze gevallen moet zijn vastgesteld dat er geen factoren (bijvoorbeeld psychische) aanwezig zijn die oorzaak zijn van het gedrag.

    De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door

    eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel

    tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

    Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

    Eerste lid

    Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband

    houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van

    algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn gelijk aan

    het Maatregelenbesluit zoals dat gold tot de invoering van de Wwb per 1 januari 2005, met dit verschil dat in geval van het niet meewerken aan reïntegratie onderscheid is gemaakt tussen onvoldoende meewerken en in het geheel niet meewerken.

    Tweede lid

    Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de

    verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een

    verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste

    gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens

    dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12

    maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

    Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien

    belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont,

    zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal

    moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele

    omstandigheden van de betrokkene.

    - 6 -

    Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

    In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het bestuur kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 van de WWB.

    Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In

    dat geval kan het bestuur de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan

    worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van

    de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is

    dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de

    rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

    Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

    Eerste lid

    Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde

    bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het bestuur het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste

    lid, van de WWB). Het bestuur geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan

    herstellen (de hersteltermijn).

    Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het

    bestuur de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de

    gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt

    tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

    Derde lid

    Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in

    principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

    Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

    Eerste lid

    In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen

    beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk

    moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het bestuur

    zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat.

    De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door

    de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

    Tweede lid

    De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17

    van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van

    de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

    De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.

    De relatie met de strafrechtelijke sanctie.

    Onder het boeteregime bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken

    - 7 -

    en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake was van fraude en het

    benadelingsbedrag hoger was dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling

    dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke

    boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een

    maatregel moeten opleggen.

    Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide

    sancties kunnen samen gaan.

    Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door

    het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over

    te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una

    via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van

    één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale raad voor beroep heeft zich in

    het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

    Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de

    bijstand

    Eerste lid

    In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige

    inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden

    van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het

    niet melden van vrijwilligerswerk.

    Tweede lid

    De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de

    inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat

    verstrekken van informatie.

    Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

    De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het

    bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer

    iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van

    verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten

    van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij

    de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

    Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • 1.

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • 2.

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • 3.

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

    In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het

    benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de

    voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn

    gebleven of minder bijstand zou behoeven te ontvangen.

    Het derde lid is een uitzondering op het tweede lid. In geval van het niet aanvragen van een

    voorliggende voorziening voor levensonderhoud wordt de maatregel gedurende een maand gesteld op

    100%. Te denken valt aan het niet tijdig aanvragen van een andere uitkering waardoor het recht op die

    uitkering vervalt. In geval van bijzondere bijstand wordt de maatregel gesteld op 100% gedurende de

    gehele periode waarop aanspraak op bijzondere bijstand gemaakt zou kunnen worden. Te denken valt

    bijvoorbeeld aan het niet tijdig aanvragen van huursubsidie.

    - 8 -

    Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

    Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij

    het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in

    alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

    Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige

    misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een

    uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben

    plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

    In artikel 18, tweede lid, WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het bestuur en hun ambtenaren

    aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als

    een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die

    belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is dat geval wel

    mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een

    voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde en vierde lid, van deze verordening).

    Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft

    misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid

    en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

    Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de

    omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

    In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en

    frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust

    gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die

    ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met

    frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in

    beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

    Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het bestuur

    legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de

    politie.

    Artikel 16. Handhavingsbeleid

    In het handhavingsplan en de rapportage na afloop van elk jaar wordt in elk geval aandacht

    geschonken aan:

  • 1.

    de kosten en de opbrengsten van het handhavingsbeleid;

  • 2.

    het beleid van de gemeente inzake terugvordering van te veel of ten onrechte betaalde bijstand;

  • 3.

    het aantal fte’s voor de handhaving;

  • 4.

    het aantal rechtmatigheidsonderzoeken;

  • 5.

    het aantal verlagingen in verband met het schenden van (inlichtingen)verplichtingen;

  • 6.

    het aantal terugvorderingen;

  • 7.

    het aantal uitgestroomde belanghebbenden;

  • 8.

    de prioriteiten in de handhaving;

  • 9.

    het aantal langdurigheidstoeslagen;

  • 10.

    doelmatige en rechtmatige besteding van het reïntegratiebudget;

  • 11.

    de toekomstige beleidsacties ter verbetering van de uitvoeringsorganisatie.

    Artikel 17. Personen van 65 jaar en ouder

    Dit artikel behoeft geen toelichting.

    - 9 -

    Artikel 18. Inwerkingtreding

    Dit artikel behoeft geen toelichting.

    Artikel 19. Citeertitel

    Dit artikel behoeft geen toelichting.