Organisatie | Epe |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening 1996 |
Citeertitel | Monumentenverordening 1996 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Deze verordening is voorafgaand aan de cesuurdatum gewijzigd.
-1e wijziging 22 november 2001
1.Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-12-2001 | 09-03-2010 | Art. 17, 21 | 22-11-2001 Veluws Nieuws, 28-11-2001 | Handelingen van de raad, bijlagenr. A 23 2001 |
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van Epe (Handelingen van de raad, afdeling I, jaar 1997, bijlagenr. G 5);
gelet op de bepalingen van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988;
de Monumentenverordening 1996 overeenkomstig de hierna volgende tekst:
de Monumentencommissie is als volgt samengesteld:
een door burgemeester en wethouders aan te wijzen ambtenaar met kennis van zaken op het gebied van de monumentenzorg. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om naast vorenbedoelde leden één of meer deskundigen als leden van de commissie te benoemen met een maximum van drie. Zij kunnen aan de commissie een ambtelijk secretaris toevoegen;
De aanwijzing, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt meegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
De aanvraag van de vergunning, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, wordt ingediend bij burgemeester en wethouders.
een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende zes weken na de datum waarop zij is verleend of van rechtswege is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt op grond van de Algemene wet bestuursrecht, blijft de vergunning buiten werking totdat op het bezwaar is beslist.
Burgemeester en wethouders geven met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 10, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
Op grond van deze verordening kunnen burgemeester en wethouders subsidie verlenen voor het treffen van de volgende voorzieningen ter behoud, herstel of verbetering van een beschermd gemeentelijk monument, als bedoeld in deze verordening:
het herstel van waardevolle interieuronderdelen zoals plafondornamenten, tegelwanden en -schouwen, muurschilderingen, lambrizeringen e.d., voor zover deze zijn vermeld in de redengevende omschrijving van het pand;
Uitsluitend voor de voorzieningen, genoemd in dit artikel in de leden a, b, c, e, f, g, i, j, k en l, kunnen burgemeester en wethouders subsidie verlenen voor het treffen van deze voorzieningen ter behoud, herstel of verbetering van een beschermd rijksmonument, als bedoeld in deze verordening;
Bij hun beschikking omtrent subsidieverlening ingevolge artikel 17 houden burgemeester en wethouders in elk geval rekening met:
De subsidie wordt uitbetaald binnen vier weken na vaststelling.
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:
voorschriften door burgemeester en wethouders verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument;
schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, kent de gemeenteraad hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schade-vergoeding toe;
Hoofdstuk 7 Slot- en ovegangsbepalingen
Hij die handelt in strijd met artikel 10 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.
Artikel 29 Opsporingsbevoegdheid
De opsporing van de in artikel 28 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening
Epe, 20 februari 1997.
Aldus besloten,
de raad van Epe,
de secretaris, Drs. C.C. Beelaerts van Emmichoven.
de voorzitter, l.b. T. Kok-Schot,
Bij het opstellen van de voorbeeldverordening zijn de "Aanwijzingen voor de regelgeving" van het ministerie van Justitie en van de VNG-publikatie "Gemeente en regelgeving" in aanmerking genomen.
De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de Voorbeeldverordening.
Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:
1. de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;
2. het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;
3. de verwijzing van het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.
Bij de omschrijving van het begrip "monument" is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.
Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een "zaak" is immer een veel ruimer begrip.
De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat die te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
De term "gemeentelijk archeologisch monument" wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen mag plaatsvinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig.Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een "normaal" en een (gemeentelijk) "archeologisch" monument.In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) het eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.
Sub c en f spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening, worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen op basis van de redengevende omschrijving.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.In tegenstelling tot de Monumentenverordening 1990 heeft het plaatsen op de monumentenlijst geen rechtsgevolg. Dit betreft nu slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 4, lid 1, en artikel 7.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een "beschermd rijksmonument" in de gemeentelijke Monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 4, lid 3). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 13). Overleg én overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie of een catechesatieruimte geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Deze vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
De taken van de Monumentencommissie strekken zich uit over de Monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de Monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiks-mogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand.Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
In vergelijking tot de Monumentenverordening 1990 zijn de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg; het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument;burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de Monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.
De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord, voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb);dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen;monumenten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2).Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar zij aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen deze onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.De registratie van de aanwijzing is in tegenstelling tot hetgeen in de Monumentenverordening 1990 is opgenomen een administratieve handeling. De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als beschermd gemeentelijk monument zijn aangegeven.
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijk beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van Monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).In tegenstelling tot de Monumentenverordening 1990 zijn de begrippen wijziging en intrekking uit elkaar getrokken. Dit sluit aan bij de nieuwe methodiek (om rechtsgevolg te verbinden aan de aanwijzing, niet aan de plaatsing op de monumentenlijst) en bevordert de duidelijkheid.
Van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijk beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de Monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst, waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat deze zijn gesloopt of anderszins volledig teloorgegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt, een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
De opbouw en inhoud van dit artikel vertonen gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders.Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor burgemeester en wethouders van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld.De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 tot en met 21 juncto artikel 14 van de Monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld.De Monumentenwet 1988 regelt:dat voor opgravingen een vergunning nodig is;dat een rechthebbende van een terrein moet dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;de eigendomskwestie van vondsten;een schaderegeling.Ingrepen die de bestemming van de grond veranderen en waardoor het grondwaterpeil verandert of waarbij bijvoorbeeld graafwerk dieper dan 0,50 m wordt verricht, kunnen worden aangemerkt als het verstoren van een archeologisch monument in de zin van artikel 10.
Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden, omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk artikelen 4:5 en 4:15).In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.
Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen - op grond van de verordening - advies gevraagd worden aan de Monumentencommissie. Nadat dit advies aan burgemeester en wethouders is uitgebracht, moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen, moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De Monumentencommissie adviseert burgemeester en wethouders binnen acht weken na de adviesaanvraag (lid 2). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslissen burgemeester en wethouders binnen acht weken (lid 3). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de Monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken.De totale termijn kan met maximaal tien weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4).De totale termijn van 26 weken spoort met die voor de bouwvergunning (artikel 46, lid 1 en 2, Woningwet, waarin een termijn van tweemaal 13 weken wordt voorgeschreven).Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, wordt de vergunning geacht te zijn verleend (lid 5).Hierbij is niet aangesloten bij de Awb (die kent immers de fictieve weigering), maar bij de bouwvergunning en rijksmonumentenvergunning. Deze kennen namelijk ook een fictieve vergunning-verlening bij overschrijding van de fatale termijnen. De bepaling van lid 6 komt overeen met die in de Monumentenwet 1988, maar niet met hetgeen geregeld is voor de bouwvergunning en de Awb.Het is niet nodig om te regelen dat burgemeester en wethouders aan een vergunning voorschriften kunnen verbinden in het belang van de monumentenzorg of dat de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend (zie artikel 8 van de model-Monumentenverordening 1988). Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd zijn namelijk ongeschreven regels van het bestuursrecht. Dat kan dus ook zonder het in de verordening te regelen.Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft, kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waardoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunningvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door burgemeester en wethouders aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk of documentatie-werkzaamheden op het terrein te laten verrichten. Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunningaanvraag te kunnen beschikken.Een en ander geldt ook voor bovengrondse monumenten. Zowel in de sloopvergunning als bij de intrekking van de aanwijzing kunnen voorafgaand aan de sloop voorwaarden worden gesteld ter documentatie van het monument voor de lokale geschiedenis en om afkomende bouw-historische elementen veilig te stellen.
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding dan is overeenstemming niet vereist. Zie toelichting op artikel 1, sub f.
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken;gelet op de taak van de Monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de Monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988. Alhoewel de Awb termijnen doorgaans in aantallen weken uitdrukt, is in lid 1 de dagen-termijn uit de Monumentenwet 1988 gevolgd.De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988;de Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de Monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijk vereiste door het ontbreken van het advies van de Monumenten-commissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de Monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.
AlgemeenOp basis van de gemeentelijke Monumentenverordening hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid objecten te plaatsen op de gemeentelijke monumentenlijst.Behalve plaatsing op de monumentenlijst is de subsidie een belangrijk beleidsinstrument om de doelstelling van de monumentenzorg te verwezenlijken. Immers, door subsidieverlening wordt actief gestreefd naar de verbetering en het behoud van monumentale objecten. De subsidieverlening betekent een stimulans om tot onderhoud/restauratie over te gaan.Daarnaast betekent een subsidiemogelijkheid een compensatie voor de eventuele negatieve gevolgen (beperking van de beslissingsbevoegdheid en van het eigendom) van plaatsing op de monumentenlijst.Belangrijk in het kader van de subsidieverlening is de Algemene wet bestuursrecht. Het wetsvoorstel derde tranche Algemene wet bestuursrecht bevat onder andere een regeling van subsidies. Met deze regeling wordt uniformering en een heldere, deugdelijke juridische structuur beoogd van het subsidierecht.In het hierna opgenomen subsidiehoofdstuk is aansluiting gezocht bij de Algemene wet bestuursrecht. De termijnen, zoals genoemd in deze wet, zijn zoveel mogelijk aangehouden. In een enkel geval (beslissingstermijn) is hiervan afgeweken. Deze afwijking is overigens geheel conform de Algemene wet bestuursrecht, aangezien deze stelt dat bij wettelijk voorschrift (c.q. de verordening) een andere termijn kan worden gesteld.Dit hoofdstuk is afgeleid van de gemeentelijke Subsidieverordening restauratie monumenten van de gemeente Utrecht en wordt door de VNG gebruikt als landelijke modelverordening.Om prioriteiten te kunnen stellen bij de subsidieverlening is ervoor gekozen om de aanvragen voor subsidie niet meer te behandelen op volgorde van binnenkomst. De aanvragen om subsidie dienen voor 1 januari van het jaar waarop de werkzaamheden plaatshebben te worden ingediend.Het beschikbare budget kan dan zo doelmatig mogelijk verdeeld worden.
Onder de werking van dit hoofdstuk vallen gemeentelijke monumenten en rijksmonumenten.Het subsidieplafond wordt jaarlijks door de gemeenteraad bij de begroting vastgesteld.
Er is gekozen voor een limitatieve opsomming van de voorzieningen die subsidiabel zijn. Voor rijksmonumenten kan slechts voor een aantal voorzieningen subsidie worden verleend. Deze voorzieningen vallen niet onder het Besluit Rijkssubsidiëring Restauratie Monumenten (BRRM) of een andere rijksregeling.Met het derde lid wordt dubbele subsidiëring van voorzieningen voorkomen. Een regeling als de BRRM subsidieert ook de restauratiekosten. In dit geval is het BRRM dus voor restauratie van rijksmonumenten de primaire subsidieregeling. Of in zeer bijzondere gevallen de verschillende subsidies worden gestapeld, is de uitkomst van een afwegingsproces door de betreffende raadscommissies in het kader van de hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 26 van de verordening.
Indien de overgelegde gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag kunnen burgemeester en wethouders, op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, besluiten de aanvraag niet te behandelen.
Om doelmatig met de beschikbare financiële middelen te kunnen omgaan, dienen de aanvragen voor subsidie te worden ingediend voor 1 januari van het jaar waarin met het treffen van de voorzieningen wordt begonnen.Bij de opstelling van deze verordening is vrijwel geheel aangesloten bij de termijnen, gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. In een aantal leden van dit artikel is invulling gegeven aan het gestelde in artikel 4:13 Awb, inhoudende dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. Indien deze termijn niet is opgenomen, geldt een "redelijke" termijn van acht weken.
Wanneer het totaal aan subsidie-aanvragen het beschikbare budget overtreft, dient een afweging gemaakt te worden tussen de aanvragen. Afweging vindt plaats op basis van het prioriteitenoverzicht.
Op basis van het onder a en b vermeldde, wordt een sobere en met name doelmatige opzet van het onderhoud/de restauratie nagestreefd.De bepaling onder c is opgenomen omdat de monumentale waarden en de bouwtechnische kwaliteit van de onderdelen vooraf moeten worden vastgesteld ter bepaling van de kosten van voorzieningen.Het gestelde onder g is opgenomen om te voorkomen dat er wel al een subsidiebeschikking aanwezig is, maar dat de eigenaar nog niet mag starten vanwege het ontbreken van de benodigde monumenten-vergunning (voor zover deze noodzakelijk is).
e De termijn van 26 weken is opgenomen omdat de start afhankelijk is van het beschikken over de monumentenvergunning en om zoveel mogelijk te voorkomen dat eigenaren verzoeken indienen om uitstel van de startdatum.Met de onder d, 2aandachtsstreepje, genoemde gegevens worden onder andere bedoeld werk- en detailtekeningen, specificaties van meer- en minderwerk en dergelijke.
In het kader van de vaststelling van de subsidie vindt een controle van het uitgevoerde werk plaats.Toepassing van het vierde lid vergemakkelijkt de taak van burgemeester en wethouders aanzienlijk in het kader van de goedkeuring van de geldelijke verantwoording. Er moet wel sprake zijn van een registeraccountant.
De subsidie wordt overgemaakt op een door de eigenaar aangegeven bankrekening of gironummer.
In het tweede lid is, voor bijzondere omstandigheden, een hardheidsclausule opgenomen.
De in dit artikel opgenomen "hardheidsclausule" is bedoeld voor de fundamentele afwijkingen van de verordening, die niettemin in het belang van de monumentenzorg verantwoord en wenselijk zijn. Gelet op de aanwezigheid van het vijfde lid van artikel 17 (verhoging van het maximale bedrag van de kosten van voorzieningen met 10%) zal toepassing van dit artikel slechts sporadisch voorkomen.Toepassing van dit artikel zou kunnen plaatsvinden bij een voor de gemeente belangrijk monumentaal pand. Indien zou blijken dat toepassing van het vijfde lid van artikel 17 onvoldoende soelaas zou bieden om de restauratie/het onderhoud van de grond te krijgen en daarmee de instandhouding van het pand gevaar zou lopen, kan, gehoord de betreffende raadscommissies, worden besloten tot het verlenen van een extra bijdrage.
De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW).Ten opzichte van de (on)rechtmatige daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voor-procedure);samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening).Vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Ten opzichte van de (on)rechtmatige daad-procedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:zoals vermeld, is de regeling geen wettelijke verplichting;de regeling kan een aanzuigende werking hebben;er is een (civielrechtelijk) alternatief.Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument, is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet, laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 226,89; in de tweede categorie € 2.268,90. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.378,02).Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.In tegenstelling tot de Monumentenverordening 1990 (artikel 13, lid 2) is nu niet gekozen voor de mogelijke straf om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politie-agenten. Uit bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de bouw- en woningdienst en monumentenzorg aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Dit artikel is de grondslag voor het betreden van open ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden.
De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening zijn allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd, overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
3. Beschermde gemeentelijke monumenten
3.1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 4 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument
Artikel 5 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit
Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing
Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing
3.2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 12 Advies van de Monumentencommissie en beslissing op de aanvraag
Artikel 14 Intrekken van de vergunning
Artikel 15 Vergunning voor beschermd rijksmonument
5. Subsidie ten behoeve van onderhoud/restauratie van monumenten
Artikel 17 Grondslag en werkingssfeer
Artikel 19 Beschikkingsprocedure
Artikel 22 Subsidievoorschriften
Artikel 23 Gereedmelding en vaststelling subsidie
Artikel 24 Uitbetaling van de subsidie
Artikel 25 Intrekking van de subsidie
Artikel 26 Bijzondere bepaling
Hoofdstuk 7 Slot- en ovegangsbepalingen