Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Sint Maarten

LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, ter uitvoering van artikel 14, onderdelen a en d, van de Organisatie en Beheersverordening Brandweer

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieSint Maarten
OrganisatietypeKoninkrijksdeel
Officiële naam regelingLANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, ter uitvoering van artikel 14, onderdelen a en d, van de Organisatie en Beheersverordening Brandweer
CiteertitelBesluit technische brandpreventievoorschriften
Vastgesteld doorregering
Onderwerpopenbare orde en veiligheid
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De tekeningen bij bijlage 1 zijn niet opgenomen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Organisatie en Beheersverordening Brandweer, artikel 14

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

10-10-2010Geconsolideerde Tekst (GT)

21-02-2013

AB 2013, GT no. 1

n.v.t.
01-02-2008nieuwe regeling

22-01-2008

AB 2008, no. 2

n.v.t.

Tekst van de regeling

Intitulé

LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, ter uitvoering van artikel 14, onderdelen a en d, van de Organisatie en Beheersverordening Brandweer

 

 

Artikel 1

Bij de beoordeling van een bouwwerk of inrichting op de brandveiligheid worden de voorschriften opgenomen in de bijlage bij dit besluit toegepast.

Artikel 2

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit technische brandpreventievoorschriften.

Artikel 3

[regelt de inwerkingtreding]

BIJLAGE

Technische brandpreventievoorschriften Sint Maarten

 

SINT MAARTEN, JANUARI 2008

 

BESLUIT TECHNISCHE BRANDPREVENTIEVOORSCHRIFTEN

INHOUDSOPGAVE TECHNISCHE BRANDPREVENTIE VOORSCHRIFTEN

Hoofdstuk 1 Algemene voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 1 Brandwerendheid op bezwijken

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 2 Brandcompartimentering

Artikel 3 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 4 Rookcompartimentering

Artikel 5 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 6 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 7 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 8 Constructie-onderdelen

Artikel 9 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 10 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 11 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 6 Aanvullende voorschriften

Artikel 12 Gelijkwaardigheid

Artikel 13 Vrijstelling

Artikel 14 Gebouwen met verschillende bestemming

Hoofdstuk 2 Woongebouwen, specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 15 Brandwerendheid op bezwijken

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 16 Brandcompartimentering

Artikel 17 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 18 Rookcompartimentering

Artikel 19 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 20 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 21 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 22 Constructie-onderdelen

Artikel 23 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 24 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 25 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 26 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 27 Richtlijnen en normen

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 28 Gelijkwaardigheid

Artikel 29 Vrijstelling

Artikel 30 Gebouwen met verschillende bestemming

Hoofdstuk 3 Kantoorgebouwen, specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 31 Brandwerendheid op bezwijken

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 32 Brandcompartimentering

Artikel 33 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 34 Rookcompartimentering

Artikel 35 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 36 Inrichtingen van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 37 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 38 Constructie-onderdelen

Artikel 39 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 40 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 41 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 42 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 43 Richtlijnen en normen

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 44 Gelijkwaardigheid

Artikel 45 Vrijstelling

Artikel 46 Gebouwen met verschillende bestemming

Hoofdstuk 4 Onderwijsgebouwen, specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 47 Brandwerendheid op bezwijken

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 48 Brandcompartimentering

Artikel 49 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 50 Rookcompartimentering

Artikel 51 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 52 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 53 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 54 Constructie-onderdelen

Artikel 55 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 56 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 57 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 58 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 59 Richtlijnen en normen

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 60 Gelijkwaardigheid

Artikel 61 Vrijstelling

Artikel 62 Gebouwen met verschillende bestemming

Hoofdstuk 5 Logiesgebouwen, specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 63 Brandwerendheid op bezwijken

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 64 Brandcompartimentering

Artikel 65 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 66 Rookcompartimentering

Artikel 67 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 68 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 69 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 70 Constructie-onderdelen

Artikel 71 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 72 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 73 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 74 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 75 Richtlijnen en normen

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 76 Gelijkwaardigheid

Artikel 77 Vrijstelling

Artikel 78 Gebouwen met verschillende bestemming

Hoofdstuk 6 Gezondheidszorggebouwen,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 79 Brandwerendheid op bezwijken

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 80 Brandcompartimentering

Artikel 81 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 82 Rookcompartimentering

Artikel 83 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 84 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 85 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 86 Constructie-onderdelen

Artikel 87 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 88 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 89 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 90 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 91 Richtlijnen en normen

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 92 Gelijkwaardigheid

Artikel 93 Vrijstelling

Artikel 94 Gebouwen met verschillende bestemming

Hoofdstuk 7 Bijeenkomst-, winkel- en sportgebouwen,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 95 Brandwerendheid op bezwijken

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 96 Brandcompartimentering

Artikel 97 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 98 Rookcompartimentering

Artikel 99 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 100 inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 101 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 102 Constructie-onderdelen

Artikel 103 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 104 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 105 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 106 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 107 Richtlijnen en normen

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 108 Gelijkwaardigheid

Artikel 109 Vrijstelling

Artikel 110 Gebouwen met verschillende bestemming

Hoofdstuk 8 Industriegebouwen,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 111 Brandwerendheid op bezwijken

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 112 Brandcompartimentering

Artikel 113 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 114 Rookcompartimentering

Artikel 115 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 116 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 117 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 118 Constructie-onderdelen

Artikel 119 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 120 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 121 Bepalingsmethoden en normen

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 122 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 123 Richtlijnen en normen

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 124 Gelijkwaardigheid

Artikel 125 Vrijstelling

Artikel 126 Gebouwen met verschillende bestemming

Bijlagen:

  • 1.

    Praktijkrichtlijn brand- en rookscheidingen

  • 2.

    Brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen

  • 3.

    Rookcompartimenten met enkelzijdige ontvluchting

  • 4.

    Gebouwen met één vluchtmogelijkheid

  • 5.

    Doorstroom- en opvangcapaciteit van rechte steektrappen en spiltrappen

  • 6.

    Woongebouwen met één vluchtmogelijkheid

  • 7.

    Richtlijnen voor grote brandcompartimenten

Toelichting technische brandpreventie voorschriften

Hoofdstuk 1 Algemene voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Uitgangspunten van de voorschriften

Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 1 Constructieve veiligheid

Brandcompartimentering

Artikel 2 Brandcompartimentering

Vluchten

Artikel 4 Rookcompartimentering

Artikel 5 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 6 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Bouwmaterialen

Artikel 8 Constructie-onderdelen

Redding bij een bestrijding van brand

Artikel 10 Redding bij en bestrijding van brand

Aanvullende voorschriften

Artikel 12 Gelijkwaardigheid

Artikel 13 Vrijstelling

Artikel 14 Gebouwen met verschillende bestemming

Specifieke voorschriften per gebouwensoort voor nieuwbouw en verbouw

Hoofdstuk 2 Woongebouwen

Artikel 16 Brandcompartimentering

Artikel 18 Rookcompartimentering

Artikel 19 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 20 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Artikel 26 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Hoofdstuk 3 Kantoorgebouwen

Artikel 42 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Hoofdstuk 4 Onderwijsgebouwen

Artikel 58 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Hoofdstuk 5 Logiesgebouwen

Artikel 64 Brandcompartimentering

Artikel 66 Rookcompartimentering

Artikel 67 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden

Artikel 68 Inrichting van vluchtmogelijkheden

Artikel 74 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Hoofdstuk 6 Gezondheidszorggebouwen

Artikel 80 Brandcompartimentering

Artikel 82 Rookcompartimentering

Artikel 84 Inrichting van vluchtmogelijkheden

Artikel 90 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Hoofdstuk 7 Bijeenkomstgebouwen – Winkelgebouwen – Sportgebouwen

Artikel 106 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Hoofdstuk 8 Industriegebouwen

Artikel 122 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Begripsomschrijvingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a.

    woongebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer woningen liggen die zijn te bereiken door een of meer gemeenschappelijke verkeersruimten;

  • b.

    kantoorgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van administratie;

  • c.

    onderwijsgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van onderwijs;

  • d.

    logiesgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer logiesverblijven liggen die zijn te bereiken door een of meer gemeenschappelijke verkeersruimte. Het gebouw of gedeelte van het gebouw is blijkens zijn constructie en inrichting bestemd voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan mensen die hun hoofdverblijf elders hebben;

  • e.

    gezondheidszorggebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van medische verpleging, verzorging of behandeling;

  • f.

    bijeenkomstgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van mondelinge communicatie, cultuur, het bedrijfsmatig verstrekken van consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse en het in georganiseerd verband opvangen van kinderen gedurende enige uren per dag;

  • g.

    winkelgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor verhandelen van materialen, goederen of diensten;

  • h.

    sportgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van sport;

  • i.

    industriegebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van bedrijfsmatige bewerking of opslag van materialen of goederen.

BESLUIT TECHNISCHE BRANDPREVENTIE VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK I

Algemene voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 1 Brandwerendheid op bezwijken

Aanvullend op de voorschriften die gelden voor de algemene bouwveiligheid moet de brandwerendheid op bezwijken van een bouwconstructie ten minste voldoen aan de in tabel 1 gegeven grenswaarde.

 

Tabel 1 Brandwerendheid op bezwijken

Bouwconstructie

Brandwerendheid op bezwijken inm minuten**)

 

Gebouwen:

-niet bestemd voor Overnachting en zelfredzame personen

Gebouwen:

-bestemd voor overnachting en/of verminderd of niet zelfredzame personen

Bouwconstructie van een vluchtmogelijkheid (b.v. een vluchttrappenhuis)

30

30

Hoofddraagconstructie van een gebouw met 1 bouwlaag*)

Ten minste gelijk aan de ontruimingstijd met een minimum van 20

30

Hoofddraagconstructie van een gebouw met 2 bouwlagen*)

30

60

Hoofddraagconstructie van een gebouw met meer dan 2 bouwlagen, doch minder dan 6 bouwlagen*)

90

90

Hoofddraagconstructie van een gebouw met 6 of meer bouwlagen*)

120

120

*) Uitgangspunt voor de bouwlaaghoogte is circa 3 meter en dat het bouwlagen betreft die zijn bestemd voor het verblijf van personen en zijn gelegen boven het aansluitende terrein.

**) De brandwerendheid op bezwijken is een extra waarde die is bestemd voor draagconstructies, waaronder de hoofddraagconstructie. De grenswaarde van de brandwerendheid op bezwijken mag nimmer lager zijn dan de vereiste brandwerendheid van scheidingsconstructies.

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 2 Brandcompartimentering

  • 1.

    Een gebouw wordt aangemerkt als brandcompartiment. De weerstand tussen branddoorslag en brandoverslag van een gebouw en een ander gebouw moet ten minste 60 minuten bedragen.

    Voor de bepaling zie bijlage 1: Praktijkrichtlijn brand- en rookscheidingen.

  • 2.

    Kleine gebouwen (oppervlak ten hoogste 25m2) met relatief weinig vuurbelasting, zoals een telefooncel, transformatorhuisje behoeven niet als brandcompartiment te worden gekenmerkt.

  • 3.

    Bij de brandcompartimentering van een gebouw moet voor de bepaling van de branddoorslag en brandoverslag worden uitgegaan van een identiek, doch spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelgrens gelegen gebouw.

  • 4.

    Als brandcompartiment in een gebouw wordt aangemerkt:

    • a.

      één of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten met een oppervlak van maximaal 1000 m2 voor zover het ruimten betreft die zijn gelegen op de eerste drie bouwlagen, gerekend vanaf het aansluitende terrein.

    • b.

      één of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten met een oppervlak van maximaal 500 m2 voor zover het ruimten betreft die zijn gelegen boven de eerste drie bouwlagen, gerekend vanaf het aansluitende terrein.

    • c.

      technische ruimte met een oppervlak van meer dan 50 m2.

    • d.

      besloten ruimte voor de opslag van gevaarlijke stoffen overeenkomstig bijlage 2:

      brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen.

    • e.

      keuken voor bedrijfsmatig gebruik.

    • f.

      separate bestemming in een bedrijfsverzamelgebouw.

  • 5.

    De brandwerendheid van de scheidingsconstructies tussen een brandcompartiment en een andere besloten ruimte (bijvoorbeeld een ander brandcompartiment) moet met uitzondering van de brandwerendheid van een separate bestemming in een bedrijfsverzamelgebouw ten minste 60 minuten bedragen.

    De brandwerendheid van een separate bestemming in een bedrijfsverzamelgebouw moet ten minste 30 minuten bedragen. Indien hierbij het maximum toelaatbaar oppervlak van 1000 m2 wordt overschreden dient de brandwerendheid ten minste 60 minuten te bedragen. Zie bijlage 1: Praktijkrichtlijn voor brand- en rookscheidingen.

  • 6.

    Tussen een brandcompartiment en een schacht bestemd voor toilet- en badruimten geldt geen eis indien de schacht is gelegen in boven elkaar gesitueerde toilet- en badruimten, voor zover deze schacht niet in verbinding staat met andere ruimten.

  • 7.

    In een inwendige brandwerende scheidingsconstructie tussen een brandcompartiment en een andere besloten ruimte moet zich een zelfsluitende deur bevinden.

Artikel 3 Bepalingsmethoden en normen

Voor het bepalen van toelaatbare grenswaarden wordt verwezen naar de Nederlandse normalisatie.

  • -

    NEN 6069 Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen (in dit geval branddoorslag).

  • -

    NEN 6068 Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten.

  • -

    Bijlage 1 Praktijkrichtlijn brand- en rookscheidingen.

  • -

    Bijlage 2 Brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen.

  • -

    NEN 6090 Bepaling van de vuurbelasting.

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 4 Rookcompartimentering

  • 1.

    Bij overschrijding van de maximum toelaatbare loopafstand dient een brandcompartiment opgedeeld te worden in meerdere rookcompartimenten. Indien de loopafstanden niet worden overschreden is het brandcompartiment tevens het rookcompartiment.

  • 2.

    Een rookcompartiment dient te beschikken over ten minste 2 uitgangen, die leiden naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden.

  • 3.

    De maximum toelaatbare loopafstand tot de uitgang van een rookcompartiment en een willekeurig punt mag niet meer bedragen dan 20 meter. Voor de bepaling van de loopafstand dient te worden uitgegaan van de niet (in ruimten) ingedeelde situatie van het gebouw. Bij een nadere indeling (in ruimten) van het gebouw moet de toelaatbare loopafstand in het gebouw vervolgens tot een minimum worden beperk. Nadere indeling te bepalen in overleg met de brandweer.

  • 4.

    Een rookcompartiment, dat niet is gelegen in een gebouw dat is bestemd voor overnachting (bijvoorbeeld een kantoorgebouw), met een oppervlak van maximaal 250 m2 en waar maximaal 25 zelfzeldzame personen verblijven, mag onder voorwaarden de beschikking hebben over één uitgang. Voor de gestelde voorwaarden zie bijlage 3: Rookcompartimenten met enkelzijdige ontvluchting.

  • 5.

    Tussen de toegang van een rookcompartiment en een in dat compartiment gelegen gebied/ruimte mag het hoogteverschil niet meer bedragen dan 4 meter;

  • 6.

    In gebouwen waarin een vloer van een ruimte bestemd voor het verblijf van personen hoger is gelegen dan 20 meter boven het aansluitende terrein moet per bouwlaag voor de trappenhuizen een toegangssluis (is tevens een klein rookcompartiment) worden aangebracht. De lengte van de toegangssluis moet ten minste 2 meter bedragen.

  • 7.

    In situaties waar sprake is van verhoogd brandgevaar moet de in het derde lid gestelde grenswaarde worden gehalveerd. Dit is het geval indien er opslag plaats vindt van brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen overeenkomstige bijlage 2.

  • 8.

    In een gebouw of een deel van een gebouw met een lage bezettingsgraad (meer dan 35 m2 per persoon) mag de in het derde lid genoemde grenswaarde worden verhoogd naar 30 meter, onder de voorwaarde dat het rookcompartiment niet nader is ingedeeld in ruimten. Indien deze verhoging leidt tot een rookcompartiment met een oppervlak van meer dan 1.000 m2 moet dit rookcompartiment over ten minste 2 uitgangen beschikken (reden: rookcompartiment is dan tevens brandcompartiment).

  • 9.

    De rookwerendheid van een inwendige scheidingsconstructie van een rookcompartiment moet ten minste 30 minuten bedragen.

  • 10.

    In een inwendige rookwerende scheidingsconstructie tussen een rookcompartiment en een andere besloten ruimte moet zich een zelfsluitende deur bevinden.

Artikel 5 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

  • 1.

    Een gebouw dient ten minste over twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden te beschikken. In gebouwen die uit meerdere bouwlagen bestaan dienen hiertoe ten minste twee vluchttrappenhuizen of één veiligheidstrappenhuis aanwezig te zijn.

  • 2.

    Kleine gebouwen en/of bouwdelen, bestemd voor maximaal 25 personen, die niet bestemd zijn voor overnachting en/of waar geen sprake is van verminderd en/of niet zelfredzame personen mogen onder voorwaarden de beschikking hebben over één vluchtmogelijkheid. Voor de gestelde voorwaarden zie bijlage 4: Gebouwen met één vluchtmogelijkheid.

  • 3.

    De maximaal toelaatbare loopafstand tussen de uitgang van een ruimte (voor het verblijf van personen) en een punt in die ruimte mag niet meer bedragen dan 20 meter. Bij overschrijding dienen er één of meerdere uitgangen aangebracht te worden. De onderlinge afstand tussen deze uitgangen moet zo groot mogelijk zijn en mag niet minder bedragen dan 5 meter.

  • 4.

    In situaties waar sprake is van verhoogd brandgevaar moet de in het derde lid gestelde grenswaarde worden gehalveerd. Dit is het geval indien er opslag plaats vindt van brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen overeenkomstig bijlage 2.

  • 5.

    De in het derde en vierde lid bedoelde uitgang van een ruimte moet zijn gelegen aan het aansluitende terrein of een verkeersruimte die de mogelijkheid biedt in ten minste twee tegenover gestelde richtingen te kunnen vluchten. Van dit voorschrift mag worden afgeweken indien de uitgang van een ruimte is gelegen aan een andere ruimte (voor het verblijf van personen), met dien verstande dat die andere ruimte ten minste twee uitgangen heeft die zijn gelegen aan een verkeersruimte. De onderlinge afstand tussen deze uitgangen moet zo groot mogelijk zijn en mag niet minder bedragen dan 5 meter.

  • 6.

    Indien een ruimte geschikt is voor het gebruik van meer dan 50 personen, moet de ruimte ten minste 2 uitgangen hebben die het mogelijk maken in tegenovergestelde onafhankelijke richtingen te kunnen vluchten,

Artikel 6 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

  • 1.

    De brandwerendheid tussen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden moet ten minste 30 minuten bedragen en de deurconstructie tussen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden dient zelfsluitend te zijn.

  • 2.

    De vrije breedte van ontvluchtingsdeuren moet ten minste 0,1 meter bedragen voor ieder aantal van 9 personen. De minimum breedte moet ten minste 0,8 meter bedragen en de hoogte ten minste 1,9 meter. Voor een aanliggende verkeersruimte geldt een overeenkomstige eis.

  • 3.

    Voor de ontvluchting dient in beginsel gebruik te worden gemaakt van rechte steektrappen. De toepassing van spiltrappen dient te worden beperkt tot hoogteverschillen van ten hoogste 3 bouwlagen. Bij spiltrappen moet de middellijn van de spiraal, gevormd door de buitenleuning ten minste 2 meter bedragen. Het boveneinde en het benedeneinde van een trap moet aansluiten aan een bordes waarvan de breedte gelijk is aan de breedte van de er op aansluitende trappen en waarvan de lengte ten minste 1 meter bedraagt. De verticale afstand tussen twee bordessen mag niet meer bedragen dan 4,5 meter. Indien de breedte van een trap gemeten tussen de trapleuningen meer bedraagt dan 2,2 meter moet de trap worden onderverdeeld met een extra leuning. De vluchtbreedte en de opvangcapaciteit mag niet worden belemmerd door deuren.

  • 4.

    De doorstroomcapaciteit van trappen en de opvangcapaciteit van trappen/trappenhuizen is bepalend voor doelmatige ontvluchting. De doorstroomcapaciteit van een trap is afhankelijk van de breedte en van de snelheid waarmee personen de trap afdalen. De opvangcapaciteit van een trap(penhuis) is afhankelijk van de oppervlakte van de bordessen alsmede van het aantal en horizontale oppervlakte van de traptreden. Voor de bepaling van de doorstroom en opvangcapaciteit Zie bijlage 5: Doorstroom- en opvangcapaciteit van rechte steektrappen en spiltrappen.

  • 5.

    Deuren moeten in de vluchtrichting draaien, met uitzondering van die deuren waarvan niet meer dan 25 personen gebruik maken. Bij een gelijktijdig aanbod van meer dan 100 personen moeten de deuren van nooduitgangen bovendien worden uitgevoerd met een panieksluiting.

  • 6.

    Deuren die toegang geven tot vluchttrappen en bordessen moeten zodanig zijn aangebracht dat zij het verkeer van personen over die trappen en bordessen niet kunnen hinderen.

  • 7.

    Deuren, ramen, luiken en hekwerken mogen in geheel geopende stand de vrije breedte die noodzakelijk is voor een tijdige en veilige ontvluchting niet verminderen.

  • 8.

    Voor ontvluchting bestemde deuren mogen niet als tourniquet o.i.d. zijn uitgevoerd tenzij deze in geval van brand als normale deuren kunnen functioneren.

Artikel 7 Bepalingsmethoden en normen

Voor het bepalen van toelaatbare grenswaarden wordt verwezen naar de Nederlandse normalisatie.

  • -

    NEN 6075 Bepaling van de weerstand tegen rookdoorgang tussen ruimten (rookwerendheid).

  • -

    Bijlage 5 Doorstroom- en opvangcapaciteit van rechte steektrappen en spiltrappen.

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 8 Constructie-onderdelen

  • 1.

    Als basisvoorschrift voor de toe te passen materialen geldt dat:

    • a.

      binnenwanden en plafonds, met uitzondering van een dak, ten minste moeten voldoen aan klasse 4 van de bijdrage tot brandvoortplanting;

    • b.

      de vloeren ten minste moeten voldoen aan klasse T3 van de bijdrage tot brandvoortplanting;

    • c.

      de rookproductie van de naar een besloten ruimte toegekeerde zijde geen grotere rookdichtheid mag hebben dan 10 m-1.

  • 2.

    Materialen van binnenwanden en plafonds respectievelijk vloeren die gemeenschappelijke besloten ruimten begrenzen waardoor moet worden gevlucht (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen) moeten ten minste voldoen aan klasse 2 respectievelijk klasse T1 van de brandvoortplanting. De rookproductie mag geen grotere rookdichtheid hebben dan:

    • a.

      5.4 m-1, indien het constructie-onderdeel behoort tot klasse 1 van de bijdrage voor brandvoortplanting; en

    • b.

      2.2 m-1, indien het constructie-onderdeel behoort tot klasse 2 van de bijlage voor brandvoortplanting. In veiligheidstrappenhuis moeten de materialen onbrandbaar zijn.

  • 3.

    Materialen van binnenwanden en plafonds respectievelijk vloeren van keukens voor bedrijfsmatig gebruik moeten ten minste voldoen aan klasse 1 respectievelijk klasse T1 van de brandvoortplanting. De rookproductie mag geen grotere rookdichtheid hebben dan 5,4 m-1.

  • 4.

    Indien een ruimte is bestemd voor het verblijf van meer dan 100 personen moeten de materialen voor wat betreft de brandvoortplanting en de rookproductie van binnenwanden en plafonds respectievelijk vloeren ten minste voldoen aan het gestelde in het tweede lid.

  • 5.

    Materialen van gevels moeten ten minste voldoen aan het gestelde in het eerste lid. Bovendien geldt dat gevels van gebouwen die hoger zijn gelegen dan:

    • a.

      5 meter boven het aansluitende terrein, de onderste 2,5 meter ten minste moet voldoen aan klasse 1 van de bijdrage van brandvoortplanting en

    • b.

      13 meter boven het aansluitende terrein, het gedeelte dat hoger is gelegen dan de bedoelde 13 meter ten minste moet voldoen aan klasse 2 van de bijdrage voor brandvoortplanting.

  • 6.

    Het gestelde in 4 is niet van toepassing op een deur, raam, kozijn en op een daarmee gelijk te stellen constructieonderdeel.

  • 7.

    Het gestelde in het eerste tot en met het vijfde lid is niet van toepassing op ten hoogste 5% van het totale oppervlak van de in die leden bedoelde materialen van elke afzonderlijke ruimte van het gebouw.

  • 8.

    Een dak moet bestendig zijn tegen vliegvuur.

  • 9.

    Een rookgaskanaal moet zijn samengesteld uit onbrandbaar materiaal en geen aanleiding kunnen geven tot branduitbreiding.

  • 10.

    Een schacht voor kanalen, kokers en leidingen moet, indien deze aan meer dan één brandcompartiment grenst, onbrandbaar zijn en mag de vereiste brandwerendheid tussen brandcompartimenten niet negatief beïnvloeden. Dit voorschrift geldt niet voor een schacht die uitsluitend is bestemd voor één of meer boven elkaar gelegen toilet- of badruimten.

  • 11.

    Installatietechnische materialen, zoals uitwendige isolatie van luchtbehandelingsinstallaties, moeten voor wat betreft de bijdrage voor brandvoortplanting en rookproductie aan dezelfde eisen voldoen zoals die van toepassing zijn op binnenwanden en plafonds overeenkomstig het gestelde in het eerste tot en met het vierde lid.

Artikel 9 Bepalingsmethoden en normen

Voor het bepalen van toelaatbare grenswaarden wordt verwezen naar de Nederlandse normalisatie. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare/gelijkwaardige normen uit andere landen.

  • a.

    NEN 1775 Bepaling van de bijdrage van brandvoortplanting van vloeren.

  • b.

    NEN 6062 Bepaling van de brandveiligheid van rookgasafvoervoorzieningen.

  • c.

    NEN 6063 Bepaling van de brandgevaarlijkheid van daken (vliegvuurbestendigheid)

  • d.

    NEN 6064 Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen.

  • e.

    NEN 6065 Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van bouwmateriaal (combinaties).

  • f.

    NEN 6066 Bepaling van de rookproductie bij brand van bouwmateriaal(combinaties).

Paragraaf 5 Redding bij een bestrijding van brand

Artikel 10 Redding bij een bestrijding van brand

  • 1.

    De maximaal toelaatbare afstand tussen twee vluchttrappenhuizen (tevens aanvalsweg voor de brandweer) mag niet meer bedragen dan 70 meter.

  • 2.

    In een gebouw met ruimten die hoger zijn gelegen dan 10 meter boven het aansluitende terrein moet ten minste één droge blusleiding worden aangebracht. Indien hierbij (met behulp van brandslangen) een afstand moet worden overbrugd van meer dan 35 meter moeten meerdere droge blusleidingen worden aangebracht. De afstand dient te worden bepaald vanaf de brandslangaansluiting tot enig punt in de verst gelegen ruimte.

  • 3.

    In een gebouw met ruimten voor het verblijf van personen die hoger zijn gelegen dan 10 meter boven het aansluitende terrein moet ten minste een brandweerlift worden aangebracht. Indien de afstand tussen de brandweerlift en de verst gelegen ruimte meer bedraagt dan 140 meter moeten meerdere brandweerliften worden aangebracht.

  • 4.

    In een gebouw met een oppervlak van meer dan 250 m2 moet ten minste één brandslanghaspel aanwezig zijn. Het aantal haspels dient zodanig te worden bepaald dat een brand in elke ruimte kan worden geblust. Een brandslanghaspel dient:

    • -

      aangesloten te worden op een voorziening voor drinkwater en

    • -

      in beginsel niet in een vluchttrappenhuis worden aangebracht.

      De slang dient een lengte te hebben van ten hoogste 30 meter.

      De statische druk bij het mondstuk dient circa 100 kPa en de capaciteit dient circa 1,3 m3/h te bedragen.

  • 5.

    In een gebouw met een oppervlak van meer dan 50 m2 en minder dan 250 m2 dienen één of meerdere draagbare blustoestellen te worden aangebracht. Aanvullend op het gestelde in het vierde lid kunnen voor specifieke situaties één of meerdere draagbare blustoestellen worden vereist, zoals bijvoorbeeld in een keuken. Een en ander te bepalen in overleg met de brandweer.

Artikel 11 Bepalingsmethoden en normen

Voor het bepalen van toelaatbare grenswaarden en uitvoeringsnormen van voorzieningen wordt verwezen naar de Nederlandse normalisatie.

In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare en gelijkwaardige normen uit andere landen.

  • a.

    NEN 1594 Droge blusleidingen in en aan gebouwen.

    NEN - EN 81-1 Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-goederenliften - deel 1 Elektrische personenliften.

  • b.

    NEN - EN 81-2 Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-goederenliften - deel 1 Hydraulische personenliften.

  • c.

    NEN - EN 671-1 Brandslanghaspels.

  • d.

    NEN - EN 3, deel 1 t/m 5 Draagbare blustoestellen.

Paragraaf 6 Aanvullende voorschriften

Artikel 12 Gelijkwaardigheid

Indien niet is voldaan aan enig voorschrift moet een gebouw een mate van brandveiligheid hebben die ten minste gelijk is aan de brandveiligheid die is beoogd met de gegeven voorschriften. Er moet sprake zijn van gelijkwaardige brandveiligheid.

Artikel 13 Vrijstelling

Bij het verbouwen of renoveren bestaat de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling.

Artikel 14 Gebouwen met verschillende bestemming

Indien in een gebouw meerdere bestemmingen zijn ondergebracht geldt de zwaarste eis van de in dit besluit gestelde eisen.

HOOFDSTUK 2

Woongebouwen, specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 15 Brandwerendheid op bezwijken

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 1.

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 16 Brandcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 2, alsmede:

  • 1.

    De individuele woning in een woongebouw is een brandcompartiment. De brandwerendheid van een woning moet ten minste 60 minuten bedragen.

  • 2.

    De brandwerendheid van de scheidingsconstructie tussen een brandcompartiment (zijnde een woning) en een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen) moet ten minste 30 minuten bedragen. Indien het een scheidingsconstructie betreft tussen een brandcompartiment (zijnde een woning) en een veiligheidstrappenhuis moet de brandwerendheid ten minste 60 minuten bedragen.

  • 3.

    Indien onder een woongebouw bergingen zijn gesitueerd moeten deze als brandcompartiment worden gekenmerkt. Het maximum toelaatbaar oppervlak bedraagt 500 m2. De brandwerendheid van de scheidingsconstructies van het brandcompartiment moet ten minste 60 minuten bedragen.

Artikel 17 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 3.

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 18 Rookcompartimentering

In een woongebouw mag de afstand tussen twee toegangen van een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht (horizontale verkeersruimte) niet meer bedragen dan 30 meter. Bij overschrijding van deze afstand dienen één of meerdere scheidingsconstructies aangebracht te worden met een rookwerendheid van ten minste 30 minuten. De scheidingsconstructies (deuren) moeten zelfsluitend zijn.

Artikel 19 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

  • 1.

    Vanuit elke woning in een woongebouw moet in ten minste twee tegenovergestelde richtingen kunnen worden gevlucht. Er is dan sprake van onafhankelijke vluchtmogelijkheden. In woongebouwen die uit meerdere bouwlagen bestaan dienen hiertoe ten minste twee trappenhuizen of één veiligheidstrappenhuis aanwezig te zijn.

  • 2.

    Kleine woongebouwen of delen van woongebouwen mogen onder voorwaarden de beschikking hebben over één vluchtmogelijkheid. Voor de gestelde voorwaarden zie bijlage 6: Woongebouwen met één vluchtmogelijkheid.

Artikel 20 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 6, alsmede:

  • 1.

    Een vluchttrappenhuis moet rechtstreeks, of via een portaal, uitkomen op een uitgang van een woongebouw.

  • 2.

    Op een vluchttrappenhuis van een woongebouw mogen slechts deuren uitkomen die toegang geven tot gemeenschappelijke ruimten waardoor moet worden gevlucht (horizontale verkeersruimten). Indien het een vluchttrappenhuis betreft van een klein woongebouw waarin uitvoering is gegeven aan de uitzonderingsbepaling zoals die is opgenomen in bijlage 6: Woongebouwen met één vluchtmogelijkheid, is het voornoemde in dit niet van toepassing.

  • 3.

    Een besloten vluchtmogelijkheid (horizontale verkeersruimte) in een woongebouw kan als niet-besloten (uit oogpunt van brandveiligheid open) worden beschouwd indien in de langswand openingen naar buiten zijn aangebracht met een totaal effectief doorstromingsoppervlak van ten minste 40% van de oppervlakte van de betreffende wand. Meer dan 50% van het doorstromingsoppervlak moet op meer dan 1.5 meter boven de vloer worden aangebracht. Alle openingen moeten gelijkmatig over het oppervlak van de wand worden verdeeld.

Artikel 21 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 8.

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 22 Constructie-onderdelen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 8.

Artikel 23 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften in hoofdstuk 1, artikel 9.

Paragraaf 5 Redding en bestrijding van brand

Artikel 24 Redding bij en bestrijding van brand

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 10 met uitzondering van de noodzaak van brandslanghaspels (4) en draagbare blustoestellen (5).

Artikel 25 Bepalingsmethoden en normen

 

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 11.

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 26 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

In een woongebouw moet noodverlichting worden aangebracht in de gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen) en in de liftkooi(en). De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.

Artikel 27 Richtlijnen en normen

Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse documenten. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare/gelijkwaardige documenten uit andere landen.

-Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 28 Gelijkwaardigheid

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 12.

Artikel 29 Vrijstelling

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 13.

Artikel 30 Gebouwen met verschillende bestemming

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 14.

HOOFDSTUK 3 KANTOREN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (Brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 31 Brandwerendheid op bezwijken

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 1.

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 32 Brandcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 2.

Artikel 33 Bepalingsmethoden en normen

zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 3.

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 34 Rookcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 4.

Artikel 35 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 5.

Artikel 36 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 6.

Artikel 37 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 7.

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 38 Constructie-onderdelen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 8.

Artikel 39 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 9.

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 40 Redding bij en bestrijding van brand

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 10

Artikel 41 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 11.

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 42 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    In een kantoorgebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen), liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.

  • 2.

    In een kantoorgebouw moeten vluchtwegaanduidingen worden aangebracht in die delen van het gebouw die mede toegankelijk zijn voor publiek/bezoekers.

  • 3.

    In een kantoorgebouw dat bestaat uit meer dan twee bouwlagen en dat een oppervlakte heeft van meer dan 500m2 (som van de bouwlagen) moet een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.

Artikel 43 Richtlijnen en normen

Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse documenten. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare/gelijkwaardige documenten uit andere landen.

  • -

    Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 44 Gelijkwaardigheid

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 12.

Artikel 45 Vrijstelling

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 13.

Artikel 46 Gebouwen met verschillende bestemming

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 14.

HOOFDSTUK 4 ONDERWIJSGEBOUWEN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (Brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 47 Brandwerendheid op bezwijken

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 1.

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 48 Brandcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 2.

Artikel 49 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 3.

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 50 Rookcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 4.

Artikel 51 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 5.

Artikel 52 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 6.

Artikel 53 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 7.

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 54 Constructie-onderdelen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 8.

Artikel 55 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 9.

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 56 Redding bij en bestrijding van brand

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 10.

Artikel 57 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 11.

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 58 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    In een onderwijsgebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen), liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.

  • 2.

    In een onderwijsgebouw moeten vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.

  • 3.

    In een onderwijsgebouw dat bestaat uit meer dan één bouwlaag moet een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.

Artikel 59 Richtlijnen en normen

Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse documenten. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare/gelijkwaardige documenten uit andere landen.

  • -

    Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 60 Gelijkwaardigheid

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 12.

Artikel 61 Vrijstelling

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 13.

Artikel 62 Gebouwen met verschillende bestemming

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 14.

HOOFDSTUK 5 LOGIESGEBOUWEN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (Brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 63 Brandwerendheid op bezwijken

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 1.

Artikel 64 Brandcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 2, alsmede:

  • 1.

    Als subbrandcompartiment wordt aangemerkt een besloten ruimte voor het verblijf van personen (bijvoorbeeld een hotelkamer) alsmede alle ruimten waarvan de toegang is gelegen aan een gemeenschappelijke vluchtmogelijkheid. Het gestelde geldt voor ruimten die zijn gelegen in het deel van het gebouw waar wordt overnacht.

  • 2.

    De brandwerendheid van de inwendige scheidingsconstructies die de subbrandcompartimenten begrenzen moeten ten minste 30 minuten bedragen.

  • 3.

    In de inwendige scheidingsconstructie tussen een subbrandcompartiment en een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht (bijvoorbeeld een horizontale verkeersruimte) moet zich een zelfsluitende deur bevinden.

Artikel 65 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 3.

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 66 Rookcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 4, alsmede:

In een logiesgebouw mag de afstand tussen twee toegangen van een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht (horizontale verkeersruimte) niet meer bedragen dan 30 meter. Bij overschrijding van deze afstand dienen één of meerdere scheidingsconstructies aangebracht te worden met een rookwerendheid van ten minste 30 minuten. De scheidingsconstructies (deuren) moeten zelfsluitend zijn.

Artikel 67 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 5, alsmede:

De loopafstand tussen de toegang (tevens uitgang) van een hotelkamer (of een hotel-appartement in een logiesgebouw) en de toegang (tevens uitgang) van de verst gelegen ruimte voor het verblijf van personen mag niet meer bedragen dan 15 meter.

Artikel 68 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 6, alsmede:

Een besloten vluchtmogelijkheid (horizontale verkeersruimte) in een logiesgebouw kan als niet-besloten (uit oogpunt van brandveiligheid open) worden beschouwd indien in de langswand openingen naar buiten zijn aangebracht met een totaal effectief doorstromingsoppervlak van ten minste 40% van de oppervlakte van de betreffende wand. Meer dan 50% van het doorstromingsoppervlak moet op meer dan 1.5 meter boven de vloer worden aangebracht. Alle openingen moeten gelijkmatig over het oppervlak van de wand worden verdeeld.

Artikel 69 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 7.

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 70 Constructie-onderdelen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 8.

Artikel 71 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 9.

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 72 Redding bij en bestrijding van brand

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 10.

Artikel 73 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 11.

Paragraaf 7 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 74 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    In een logiesgebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen), liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.

  • 2.

    In een logiesgebouw moeten vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.

  • 3.

    In een logiesgebouw dat bestaat uit meer dan één bouwlaag moet een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.

  • 4.

    In een logiesgebouw moet een brandmeldingsinstallatie worden aangebracht, waarop handbrandmelders en automatische melders zijn aangesloten. De installatie dient te worden gekenmerkt als volledige bewaking. De installatie dient automatisch te worden doorgemeld naar de brandweer. Indien de brandweer niet beschikt over een mogelijkheid van automatische doormelding dient een andersoortige doormelding plaats te vinden, bijvoorbeeld een particuliere alarmcentrale.

Artikel 75 Richtlijnen en normen

Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse documenten. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare/gelijkwaardige documenten uit andere landen.

  • -

    Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Brandmeldingsinstallatie, NEN 2535, systeem-kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 76 Gelijkwaardigheid

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 12.

Artikel 77 Vrijstelling

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 13.

Artikel 78 Gebouwen met verschillende bestemming

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 14.

HOOFDSTUK 6 GEZONDHEIDSZORGGEBOUWEN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (Brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 79 Brandwerendheid op bezwijken

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 1.

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 80 Brandcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 2, alsmede:

  • 1.

    In aanvulling op de voorschriften van de brandcompartimentering moet het aantal brandcompartimenten per bouwlaag ten minste twee bedragen. Het oppervlak van het ene brandcompartiment moet, vanwege het horizontaal kunnen verplaatsen van de bedden, ten minste gelijk zijn aan 40% van het andere brandcompartiment.

  • 2.

    Als subbrandcompartiment wordt aangemerkt een besloten ruimte voor het verblijf van personen (bijvoorbeeld een patiëntenkamer) alsmede alle ruimten waarvan de toegang is gelegen aan een gemeenschappelijke vluchtmogelijkheid. Het gestelde geldt voor ruimten die zijn gelegen in dat deel van het gebouw waar wordt overnacht of waar sprake is van de aanwezigheid van verminderd- of niet zelfredzame personen.

  • 3.

    De brandwerendheid van de inwendige scheidingsconstructies die de subbrandcompartimenten begrenzen moeten ten minste 30 minuten bedragen.

  • 4.

    In de inwendige scheidingsconstructie tussen een subbrandcompartiment en een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht (bijvoorbeeld een horizontale verkeersruimte) moet zich een zelfsluitende deur bevinden.

  • 5.

    Het maximum toelaatbare oppervlak van een subbrandcompartiment (bijvoorbeeld een patiëntenkamer in een ziekenhuis of een bejaardenkamer in een bejaardenoord) mag niet meer bedragen dan 50 m2. Indien het subbrandcompartiment een intensive care afdeling betreft mag deze een oppervlak hebben van maximaal 500 m2 ingeval er sprake is van een permanente en visuele bewaking door personen.

Artikel 81 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 3.

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 82 Rookcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 4, alsmede:

In een gezondheidszorggebouw mag de afstand tussen twee toegangen van een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht (horizontale verkeersruimte) niet meer bedragen dan 30 meter. Bij overschrijding van deze afstand dienen één of meerdere scheidingsconstructies aangebracht te worden met een rookwerendheid van ten minste 30 minuten. De scheidingsconstructies (deuren) moeten zelfsluitend zijn.

Artikel 83 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 5.

Artikel 84 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 6, alsmede:

Een besloten vluchtmogelijkheid (horizontale verkeersruimte) in een gezondheidszorggebouw kan als niet-besloten (uit oogpunt van brandveiligheid open) worden beschouwd indien in de langswand openingen naar buiten zijn aangebracht met een totaal effectief doorstromingsoppervlak van ten minste 40% van de oppervlakte van de betreffende brand. Meer dan 50% van het doorstromingsoppervlak moet op meer dan 1.5 meter boven de vloer worden aangebracht. Alle openingen moeten gelijkmatig over het oppervlak van de wand worden verdeeld.

Artikel 85 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 7.

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 86 constructie-onderdelen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 8.

Artikel 87 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 9.

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 88 Redding bij en bestrijding van brand

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 10

Artikel 89 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 11.

Paragraaf 7 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 90 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    In een gezondheidszorggebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen), liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.

  • 2.

    In een gezondheidszorggebouw moeten vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.

  • 3.

    In een gezondheidszorggebouw moet een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.

  • 4.

    In een gezondheidszorggebouw moet een brandmeldingsinstallatie worden aangebracht, waarop handbrandmelders en automatische melders zijn aangesloten. De installatie dient te worden gekenmerkt als volledige bewaking. De installatie dient automatisch te worden doorgemeld naar de brandweer. Indien de brandweer niet beschikt over een mogelijkheid van automatische doormelding dient een andersoortige doormelding plaats te vinden, bijvoorbeeld een particuliere alarmcentrale.

Artikel 91 Richtlijnen en normen

Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse documenten. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare/gelijkwaardige documenten uit andere landen.

  • -

    Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Brandmeldingsinstallatie, NEN 2535, systeem-kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 92 Gelijkwaardigheid

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 12.

Artikel 93 Vrijstelling

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 13.

Artikel 94 Gebouwen met verschillende bestemming

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 14.

HOOFDSTUK 7 BIJEENKOMSTGEBOUWEN – WINKELGEBOUWEN – SPORTGEBOUWEN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

 

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (Brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 95 Brandwerendheid op bezwijken

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 1.

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 96 Brandcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 2.

Artikel 97 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 3.

Paragraaf 3 Vluchten

Artikel 98 Rookcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 4.

Artikel 99 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 5.

Artikel 100 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 6.

Artikel 101 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 7

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 102 Constructie-onderdelen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 8.

Artikel 103 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 9.

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 104 redding bij en bestrijding van brand

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 10.

Artikel 105 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 11.

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 106 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    In een bijeenkomstgebouw – winkelgebouw/sportgebouw – moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen), liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.

  • 2.

    In een bijeenkomstgebouw – winkelgebouw/sportgebouw – moeten afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.

  • 3.

    In een bijeenkomstgebouw – winkelgebouw/sportgebouw – moet afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.

  • 4.

    In een bijeenkomstgebouw – winkelgebouw/sportgebouw - moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een brandmeldingsinstallatie worden aangebracht.

Artikel 107 Richtlijnen en normen

Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse documenten. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare/gelijkwaardige documenten uit andere landen.

  • -

    - Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Brandmeldingsinstallatie, NEN 2535, systeem- kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 108 Gelijkwaardigheid

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 12.

Artikel 109 Vrijstelling

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 13.

Artikel 110 Gebouwen met verschillende bestemming

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 14.

HOOFDSTUK 8 INDUSTRIEGEBOUWEN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Paragraaf 1 Constructieve veiligheid (Brandwerendheid op bezwijken)

Artikel 111 Brandwerendheid op bezwijken

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 1.

Paragraaf 2 Brandcompartimentering

Artikel 112 Brandcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 2.

Artikel 113 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 3.

Paragraaf 3 vluchten

Artikel 114 Rookcompartimentering

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 4.

Artikel 115 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 5.

Artikel 116 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 6.

Artikel 117 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 7.

Paragraaf 4 Bouwmaterialen

Artikel 118 Constructie-onderdelen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 8.

Artikel 119 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 9.

Paragraaf 5 Redding bij en bestrijding van brand

Artikel 120 Redding bij en bestrijding van brand

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 10.

Artikel 121 Bepalingsmethoden en normen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 11.

Paragraaf 6 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Artikel 122 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    In een industriegebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden (horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen), liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.

  • 2.

    In een industriegebouw moeten afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.

  • 3.

    In een industriegebouw moet afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.

  • 4.

    In een industriegebouw moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een brandmeldingsinstallatie worden aangebracht.

Artikel 123 Richtlijnen en normen

Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse documenten. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare/gelijkwaardige documenten uit andere landen.

  • -

    Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren.

  • -

    Brandmeldingsinstallatie, NEN 2535, systeem-kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.

Paragraaf 7 Aanvullende voorschriften

Artikel 124 Gelijkwaardigheid

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 12.

Artikel 125 Vrijstelling

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 13.

Artikel 126 Gebouwen met verschillende bestemmingen

Zie algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, artikel 14.

Bijlage 1

Praktijkrichtlijn brand- en rookscheidingen

Inleiding

Brandcompartimenten moeten gedurende een zekere tijd bestand zijn tegen branddoorslag en brandoverslag.

Brandoverslag is de branduitbreiding via de buitenlucht, en branddoorslag is de uitbreiding van brand via een scheidingsconstructie of een open verbinding naar een andere ruimte. Een specifiek aandachtspunt is de brandoverslag tussen gebouwen onderling door middel van straling.

Een brand kan zich zowel in horizontale als in verticale zin uitbreiden. Over het algemeen bestaat de begrenzing van brandcompartimenten uit scheidingsconstructies, zoals vloeren, binnenwanden en gevels. Bij het ontwerpen van een gebouw is het primair van belang de plaats van de brandcompartimenten zodanig te kiezen dat brandoverslag van het ene compartiment naar het andere compartiment zoveel als mogelijk is uitgesloten. Heeft men bijvoorbeeld de keuze tussen een aansluiting van een inwendige compartimenteringswand op een vlakke buitengevel of op een inwendige hoek, dan is de eerste optie te prefereren.

Brandoverslag kan ontstaan ter plaatse van gevel- of dakopeningen. Dit zijn alle delen in de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw die in de richting van de brand minder dan 30 minuten brandwerend zijn met betrekking tot de scheidende functie. Over het algemeen moeten hiertoe worden gerekend de kozijnen, daklichten e.d. maar ook dichte delen van de gevel, die niet aan de brandwerendheidscriteria voldoen.

In deze richtlijn worden een aantal praktische handreikingen gegeven voor het voorkomen van branddoorslag en brandoverslag, te weten:

  • 1.

    voorzieningen ter voorkoming van brandoverslag langs gevels;

  • 2.

    voorzieningen ter voorkoming van brandoverslag indien de wand hoger opgaat dan het daaraan grenzende dak van een belending en/of van een brandcompartiment;

  • 3.

    voorzieningen ter voorkoming van brandoverslag indien de wand onder een hoek van minder dan 135 graden aansluit aan de buitenwand van een belending of ander brandcompartiment;

  • 4.

    brandoverslag door straling;

  • 5.

    rookwerendheid (WTRD=weerstand tegen rookdoorgang) en brandwerendheid (WBDBO=weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag) van scheidingsconstructies in een gebouw.

1 Voorzieningen ter voorkoming van brandoverslag langs gevels

  • a.

    Bij een vlakke gevel is de veilige afstand tussen twee naast elkaar gelegen gevelopeningen 0,25 m.

    Bij inwendige hoeken (hoek tussen gevelvlak van minder dan 180 graden) is een grotere afstand noodzakelijk. Naarmate de hoek tussen de gevelvlakken kleiner is, nemen de risico’s toe. In beginsel zijn er bij een hoek van 135 graden of meer geen brandwerende voorzieningen noodzakelijk.

  • b.

    De afstand tussen in de gevel boven elkaar gelegen glasvlakken (borstweringen) die niet tot dezelfde bouwlaag behoren moet ten minste 0,8 m bedragen. De brandwerendheid van de borstweringen moet ten minste 30 minuten bedragen.

  • c.

    Het gestelde onder b is niet van toepassing indien zich tussen de onder a genoemde geveldelen een ten minste 0,6 m buiten de gevel uitstekende plaat van onbrandbaar materiaal bevindt met een brandwerendheid op bezwijken van ten minste 30 minuten.

  • d.

    Bij gebouwen waarvan de hoogste vloer is gelegen op meer dan 20 meter boven peil en welke niet geheel zijn voorzien van een automatische blusinstallatie moeten de gevels in verticale zin worden verdeeld in stukken van omstreeks 20 m hoog door één of meer van de volgende voorzieningen:

    • 1.

      het ten minste 20 minuten brandwerend maken van de gevels van twee opvolgende bouwlagen; deze gevelgedeelten mogen geen lichtopeningen bevatten behalve indien deze zijn voorzien van glas van voldoende brandwerendheid;

    • 2.

      het ten minste 2 m terugbouwen van de gevels; de gevels van twee opvolgende bouwlagen behoeven hierbij niet brandwerend te zijn; de aan de buitenlucht grenzende vloeren daarvan moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 60 minuten;

    • 3.

      het ten minste 2 m uitkragen van de gevel van één bouwlaag, de aan de buitenlucht grenzende vloeren daarvan moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 60 minuten;

    • 4.

      het maken van ten minste 2 m buiten de gevel uitstekende luifels of galerijen met een brandwerendheid op bezwijken van ten minste 60 minuten.

2 Voorzieningen ter voorkoming van brandoverslag indien de wand hoger op gaat dan het daaraan grenzende dak van een belending of van een brandcompartiment

a) Indien de wand hoger opgaat dan het daaraan grenzende dak van een belending of brandcompartiment moet(en) tot 4 meter boven dit dak (zie doorsnede tekening a):

  • -

    de wand tenminste 30 minuten brandwerend zijn en aan de buitenzijde zijn samengesteld uit materiaal dat behoort tot klasse 1 van de brandvoortplanting;

  • -

    de ramen in de wand een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten.

b) Het gestelde onder a is niet van toepassing indien het dak van de belending of ander brandcompartiment binnen een afstand van 3 meter van de buitenwand (zie tekening b):

  • -

    ten minste 30 minuten brandwerend is en

  • -

    de daklichten in het dak een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten.

3 Voorzieningen ter voorkoming van brandoverslag indien de wand onder een hoek van minder dan 135 graden aansluit aan de buitenwand van een belending of ander brandcompartiment

Indien de wand met een buitenwand van een belending of ander brandcompartiment een hoek maakt die kleiner is dan 135 graden (doch groter als 90 graden) moet over de horizontale afstand van 3 meter uit het hoekpunt – naar beide zijden – (zie onderstaand bovenaanzicht):

  • -

    de wanden een brandwerendheid bezitten van ten minste 20 minuten en aan de buitenzijde zijn samengesteld uit materiaal dat behoort tot klasse 1 van de brandvoortplanting;

  • -

    de ramen in de wanden een brandwerendheid bezitten van ten minste 20 minuten.

4 Brandoverslag door straling

Brandoverslag van een brandend gebouw naar een omliggend gebouw kan behalve door vlammen en vliegvuur ook door warmteoverdracht in de vorm van stralingsenergie plaatsvinden. De hoeveelheid stralingsenergie welke door een brandend gebouw op de gevel van een van de omliggende gebouwen wordt overgedragen kan zo groot zijn dat daardoor materiaal van de gevel tot ontbranding komt, ruiten springen en daarachter hangende gordijnen vlamvatten.

De overgedragen stralingsenergie is in hoofdzaak afhankelijk van de volgende factoren;

  • 1.

    de afstand tussen beide gebouwen;

  • 2.

    de stralingsoppervlakte van het brandende gebouw aan de zijde van het omliggende gebouw;

  • 3.

    de aard van de brand (vermogen van de vuurhaard in KW/m2).

 

Opmerking: omdat de aard van de brand een onzekere factor is, zal ook de bepaling van brandoverslag door straling onzekere factoren bevatten.

Overeenkomstig de Nederlandse Normalisatie is voor de bepaling van de brandoverslag door straling een grenswaarde aangehouden van 15 kW/m2. Met andere woorden: ten gevolge van een brand in een gebouw (brongebouw) mag de straling naar een ander gebouw (doelgebouw) niet meer bedragen dan de 15 kW/m2.

 

In beginsel is het mogelijk om de gevolgen van straling te voorkomen door:

  • -

    er voor te zorgen dat de gebouwen op voldoende onderlinge afstand staan, of

  • -

    er voor te zorgen dat de gebouwen voldoende brandwerend zijn ten opzichte van elkaar.

     

In deze richtlijn zijn twee bepalingsmethoden te onderkennen, te weten:

  • a.

    een vuistregelmethode op basis van praktijk- en ervaringsgegevens voor gebouwen met relatief kleine brandcompartimenten in een normale stedelijke bebouwing. Uitgangspunt hierbij is dat de brandcompartimenten niet groter zijn dan de gegeven grenswaarden, zoals deze zijn beschreven in de technische brandpreventie voorschriften of dat het gebouwen betreft met vergelijkbare brandrisico’s;

  • b.

    een benaderende rekenmethode voor gebouwen met relatief grote brandcompartimenten, bijvoorbeeld in de sector opslaggebouwen. Zie ook relatie met bijlage 7; Richtlijn voor grote brandcompartimenten.

     

    • Bij de toepassing van de methoden geldt dat:

  • -

    voor de bepaling van brandoverslag door straling er van uitgegaan dient te worden dat elk van de gebouwen het brandende gebouw kan zijn;

  • -

    de gevels niet bestaan uit gemakkelijk brandbaar materiaal. De gevels moeten voor wat betreft de brandvoortplanting ten minste voldoen aan het gestelde in de technische brandpreventie voorschriften;

  • -

    indien het brandende gebouw in brandcompartimenten is verdeeld slechts rekening behoeft te worden gehouden met één brandcompartiment en wel het ongunstigste brandcompartiment;

  • -

    indien het gebouw voorzien is van een sprinklerinstallatie er geen stralingsoppervlakken behoeven te worden bepaald.

Sub a Vuistregelmethode

Uit oogpunt van stralingsgevaar geldt een afstand tussen gebouwen onderling van 15 meter, indien het stralingsoppervlak (gevel, inclusief ramen en deuren) een brandwerendheid bezit van minder dan 30 minuten. Met andere woorden: indien de afstand 15 meter of meer bedraagt gelden er geen voorschriften voor straling.

Bij een afstand van minder dan 5 meter kan brandoverslag optreden door direct vlamcontact ten gevolge van een brand. Met andere woorden: indien de afstand minder bedraagt dan 5 meter moet het geheel worden beschouwd als een aangebouwde situatie.

Bij gebouwen met een onderlinge afstand van 5 tot 15 meter is een beperkt stralingsoppervlak, bijvoorbeeld in de vorm van een of meerdere ramen, toelaatbaar. Dit stralingsoppervlak kan worden bepaald met de in sub b gegeven benaderingsmethode, uitgaande van een brand met een stralingswaarde van 100 kW/m2 aan de oppervlakte van de brand.

Bij deze methode is er van uitgegaan dat de brandweer binnen 30 minuten na het ontstaan van de brand operationeel is en binnen 60 minuten in staat is brandoverslag te voorkomen.Sub b Benaderende rekenmethode

Indien gebouwen zijn uitgevoerd met wanden met een brandwerendheid van 60 minuten gelden er geen voorschriften voor straling.

Indien gebouwen niet of deels zijn uitgevoerd met wanden met een brandwerendheid van 60 minuten (er is dan stralingsoppervlak aanwezig) zal bepaald moeten worden welk stralingsoppervlak bij welke afstand toelaatbaar is.

Bij een afstand van minder dan 5 meter kan brandoverslag optreden door direct vlamcontact ten gevolge van een brand. Met andere woorden: indien de afstand minder bedraagt dan 5 meter moet het geheel worden beschouwd als een aangebouwde situatie.

Bij deze methode is er van uitgegaan dat de brandweer binnen 30 minuten na het ontstaan van de brand operationeel is en binnen 120 minuten in staat is brandoverslag te voorkomen. Bij het voorkomen van brandoverslag door de brandweer dient rekening gehouden te worden met de worplengte van het blusmaterieel, alsmede met het gegeven dat veilig optreden door brandweerpersoneel niet mogelijk is indien de straling meer bedraagt dan 3kw/m2. ter vergelijking: zonnestraling op een heldere dag levert een stralingsniveau van circa 1k W/m2.

 

De bepalingsmethode voor straling is ontleend aan CPR-14 (rapport van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen) en is gebaseerd op zogenaamde viewfactoren, die afhankelijk zijn van:

  • -

    de afstand tussen het doelobject (het aangestraalde gebouw) tot het bronobject (de vuurhaard);

  • -

    de breedte van het bronobject (vuurhaard);

  • -

    de hoogte van het bronobject (de vuurhaard).

 

In wiskundige termen is de straling op doelobject gegeven in de formule:

φ (phi) doel = φ (phi) bron x T x F (kW/m2)

 

Verklaring van de formule:

  • -

    φ (phi) doel = de straling op het doelobject (het aangestraalde gebouw)

  • -

    φ (phi) bron = de straling van het bronobject (de vuurhaard)

  • -

    T = de transmissiecoëfficiënt

  • -

    F = de viewfactor (getalswaarde uit tabel 2)

  • -

    kW/m2 = eenheid (kilowatt per vierkante meter)

 

Berekening met de formule:

Om een berekening uit te kunnen voeren moeten er getalswaarden worden gekozen:

  • -

    φ (phi) doel : de straling op het doelobject (het aangestraalde gebouw) is de gevraagde uitkomst van de berekening;

  • -

    φ (phi) bron : de straling van het bronobject (de vuurhaard) de straling aan het oppervlak van de vuurhaard is gesteld op 100 k W/m2. Voor vaste stoffen is deze aanname aan de pessimistische kant (aan de goede kant van de veiligheid). In de werkelijkheid zal de straling in veel gevallen minder bedragen door optredende absorptie ten gevolge van rook van de brand en de luchtvochtigheid van de omgeving. In die gevallen is het reëel een grenswaarde voor vaste stoffen in een gebouw te hanteren van 50 tot 60 kW/m2;

  • -

    transmissiecoëfficiënt : te stellen op 1;

  • -

    viewfactor : getalswaarde te bepalen met behulp van tabel 2. De viewfactor is een functie van de verhouding van de hoogte (H) en de breedte (B) van de bron met de verhouding van de afstand (X) en de breedte (B) van de bron. Anders gesteld: de viewfactor is een functie van H/B en X/B.

 

Tabel 2

 

H/B=0,1

H/B=0,2

H/B=0,3

H/B=0,5

H/B=1

H/B=1,5

H/B=2

H/B=3

H/B=5

X/B=0,1

0,38

0,53

0,58

0,63

0,67

0,67

0,68

0,68

0,68

X/B=0,2

0,23

0,38

0,47

0,56

0,62

0,64

0,65

0,65

0,66

X/B=0,3

0,16

0,29

0,38

0,48

0,58

0,60

0,61

0,62

0,63

X/B=0,5

0,09

0,18

0,26

0,36

0,48

0,53

0,54

0,56

0,57

X/B=1

0,04

0,08

0,12

0,19

0,30

0,36

0,39

0,41

0,43

X/B=1,5

0,02

0,04

0,07

0,11

0,19

0,24

0,27

0,30

0,32

X/B=2

0,01

0,03

0,041

0,067

0,123

0,17

0,19

0,23

0,25

X/B=3

0,007

0,013

0,020

0,033

0,062

0,09

0,11

0,14

0,17

X/B=5

0,002

0,005

0,007

0,012

0,024

0,04

0,06

0,06

0,09

Controle van de uitkomst van de berekening:

 

Nadat de berekening is gemaakt, moet er worden nagegaan of de uitkomst voldoet. Indien de uitkomst een waarde geeft die groter is dan 15 kW/m2 is sprake van een onveilige situatie. In dat geval zal het stralingsoppervlak van het bronobject (de vuurhaard) moeten worden verkleind of de afstand worden vergroot. Een combinatie van beide is ook mogelijk.

 

Voorbeeld berekening

 

Het brongebouw (brandende gebouw) heeft een hoogte (H) van 10 meter, een breedte (B) van 60 meter en een oppervlakte van 2.400 m2. De gevels van het brongebouw hebben geen brandwerende functie.

De afstand (X) tot het omliggende gebouw bedraagt 15 meter.

De vraag is: na te gaan of meet een afstand van 15 meter het gewenste resultaat wordt bereikt?

Om de vraag te kunnen beantwoorden dient gebruik te worden gemaakt van de formule:

φ (phi) doel = φ (phi) bron x T x F (kW/m2)

Vervolgens moet de formule worden ingevuld:

φ (phi) doel = 100 x 1 x F

F is af te lezen uit tabel 2, te weten F is een functie van H/B en X/B

H/B = 10/60 = 0,16 = afgerond 0,2

X/B = 15/60 = 0,25 = afgerond 0,3

Ingevolge tabel 2 is de bedoelde functie 0,29

φ (phi) doel = 100 x 1 x 0,29 = 29 kW/m2.

Op basis van deze berekening is de stralingswaarde te groot, immers 15 k W/m2 is de eis.

Omdat de φ (phi) bron (de straling van het bronobject) voor vaste stoffen een pessimistische aanname is kan in deze situatie een waarde worden gehanteerd van 50 tot 60 kW/m2.

Invulling van deze waarden in de formule heeft tot gevolg dat

φ (phi) doel = 50 x 1 x 0,29 = 14,5 kW m2 tot φ (phi) doel =60x 1 x 0,29 = 17,4 kW/m2.

Op basis van deze uitkomst kan worden geconcludeerd dat een afstand van 15 meter kritisch is, maar binnen de marges van de bepalingsmethode toelaatbaar.

5 Rookwerendheid (WTRD) = weerstand tegen rookdoorgang) en brandwerendheid WBDBO = weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag) van scheidingsconstructies in een gebouw

Brandwerende scheidingsconstructies in een gebouw (b.v. binnenwanden) behoren in beginsel door middel van een dichte en ondoorzichtige bouwconstructie (b.v. een stenen muur) te zijn uitgevoerd. Deze constructies dienen minimaal te voldoen aan de vereiste brandwerendheid. In deze constructies is in beginsel geen glas toelaatbaar, met uitzondering van speciaal brandwerend glas dat is voorzien van een bij hitte opschuimende foamlaag. De brandwerendheid van het glas dient te worden aangetoond met een beproevingsrapport.

In brandwerende scheidingen is het mogelijk in beperkte mate gebruik te maken van draadglas.

 

De hieronder beschreven mogelijkheden voor de toepassing van draadglas dienen gezien te worden als een praktijkrichtlijn.

Het is mogelijk van deze richtlijn af te wijken, indien beproevingsrapporten aantonen dat aan de gestelde waarden wordt voldoen.

 

  • 1.1

    Rookwerendheid (WTRD)

    In geval van rookwerendheid voor constructies, bijvoorbeeld deuren, wordt verwezen naar NEN 6075.

    Hierin wordt vermeld dat de rookwerendheid gelijk is aan 3/2 van de brandwerendheid. Om aan een rookwerendheid van 30 minuten te kunnen voldoen, is dus een brandwerendheid van 20 minuten voldoende. Een draadglas bezetting behoort derhalve tot de mogelijkheid en kan in een rookwerende scheiding onbeperkt worden toegepast.

     

  • 1.2

    Brandwerendheid (WBDBO)

    Ingeval van brandwerendheid voor constructies wordt verwezen naar NEN 6068 en NEN 6069.

    De onderstaande richtlijn is van deze normen afgeleid en kan worden gebruikt voor de toepassing van draadglas in brandwerende scheidingen, bijvoorbeeld deurconstructies.

     

Tabel 1

Brandwerendheid (WBDBO)

Maximaal oppervlak draadglas in deur- luik- en raamconstructies

20 minuten

3 m2

30 minuten

1,7 m2

60 minuten

0,9 m2*)

*) Dit gegeven maximale oppervlak (0,9 m2) is slechts mogelijk indien er extra aandacht wordt besteed aan de wijze en materiaalkeuze van de inklemming van het draadglas. Alleen dan is een WBDBO van 60 minuten met draadglas haalbaar.

 

Enkele handreikingen bij de rook- en brandwerendheid van scheidingsconstructies zijn de volgende:

 

Rookwerendheid (deuren en ramen)

-sponningsdiepte hout/staal/aluminium ten minste 15 mm

 

Brandwerendheid 30 minuten (deuren, luiken en ramen)

  • -

    sponningsdiepte hout ten minste 25 mm

  • -

    sponningsdiepte staal ten minste 20 mm

    aluminium sponningen zijn niet toepasbaar

 

Brandwerendheid 60 minuten (deuren, luiken en ramen)

  • -

    sponningsdiepte hout ten minste 25 mm

  • -

    sponningsdiepte staal ten minste 20 mm

  • -

    aluminium sponningen zijn niet

Bijlage 2

Brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen

Als brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen als bedoeld in het besluit zijn, afhankelijk van de hoeveelheid daarvan die in een besloten ruimte van een gebouw zijn geslagen, onderscheiden naar groepen, aan te merken:

 

Groep F1

a) brandbare gassen, zoals acetyleen, butaan, etheen, koolmonoxide, methaan, propaan, waterstof;

b) vloeistoffen met een vlampunt lager dan 21°C tot en met 55°C, bepaald volgens NEN-EN 57, zoals ruwe aardolie, aceton, benzeen, benzine, brandspiritus, petroleumether, zwavelkoolstof;

c) zeer licht ontvlambare en zeer snel verbrandende vaste stoffen, zoals celluloid, houtwol, magnesiumpoeder;

d) reeds in kleine hoeveelheden aan zelfontbranding onderhevige stoffen, zoals fosfor (witte en gele), kalium, natrium;

 

Groep F2

e) vloeistoffen met een vlampunt van 21°C tot en met 55°C, bepaald volgens NEN-EN 57, zoals kerosine, petroleum, terpentijn;

f) licht ontvlambare en snel verbrandende vaste stoffen, zoals aluminiumpoeder (pigment), golfkarton, houtkrullen, zaagsel;

g) alleen in grote hoeveelheden of onder bijzondere omstandigheden aan zelfontbranding onderhevige stoffen, zoals bruinkool, chloorvasthoudende onkruidverdelgingsmiddelen, vochtig opgeslagen oogstproducten (o.a. hooi, vlas);

h) brandbare stoffen welke bij verhitting grote hoeveelheden brandbare en/of giftige gassen ontwikkelen, zoals bepaalde bestrijdingsmiddelen en nitrocellulose;

i) zuurstof en gemakkelijk ontledende oxidatiemiddelen (zuurstofdragers), zoals natriumperoxyde, organische peroxyden, ozon;

j) onbrandbare stoffen welke bij aanraking met water brandbare gassen ontwikkelen, zoals calciumcarbid;

 

Groep F3

k) vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55°C, doch niet hoger dan 100°C, bepaalde volgens ISO 2719, zoals dieselolie (gasolie), huisbrandolie;

l) gemakkelijk ontvlambare vaste stoffen, zoals kamfer, metablokjes, naftaline, zwavel;

 

Groep F4

m) vloeistoffen met een vlampunt boven 100°C, zoals aardnootolie, glycerine, olijfolie, stookolie;

n) matig ontvlambare vaste stoffen, zoals briketten, eierkolen, houtblokken, paraffinewas;

o) onbrandbare stoffen met mogelijkheid van ontploffing van hun ontledingsproducten, zoals ammoniumnitraat, mengmest;

p) moeilijk ontleedbare oxidatiemiddelen (zuurstofdragers), zoals chroomzuuranhydride, kaliumpermanganaat, natriumchioraat, pyrosulfaten;

 

Groep Fu

q) stoffen behorende tot de groepen F1 tot en met F4, welke- ook bij normale verbranding – buitengewoon veel rook of verbrandingsgassen ontwikkelen, zoals acetyleen, benzeen, kunststoffen, rubber:

 

Groep X

r) onbrandbare gevaarlijker stoffen, niet behorende tot één van de hierboven genoemde groepen, zoals chloor, fluor (samengeperste onbrandbare gassen) tetrachloorkoolstof en andere halogeenkoolwaterstoffen, niet zijnde blusstoffen.

Bijlage 3

Rookcompartimenten met enkelzijdige ontvluchting

(geldt niet voor slaapgebouwen en/of gebouwen met verminderd of niet zelfredzame personen).

 

□ Kleine delen van een gebouw kunnen worden gekenmerkt als een rookcompartiment met één uitgang. Dit is toe te staan onder voorwaarden.

 

Voorwaarden:

• max. aantal personen 25

• max. oppervlak rookcompartiment 250 m2 met WTRD 30 minuten

20 m

• aanvullende installaties in de vorm

van rookdetectie en alarmering

 

□ Kleine gebouwen met meerdere bouwlagen kunnen ook worden gekenmerkt als zijnde één rookcompartiment (tevens brandcompartiment met 1 uitgang). Deze gebouwen behoeven onder voorwaarden niet te beschikken over een afgescheiden trappenhuis.

 

Voorwaarden:

• overeenkomstig de hiervoor genoemde voorwaarden met uitzondering van de WTRD van 30 minuten

• het te overbruggen hoogteverschil in een rookcompartiment mag niet meer bedragen dan 4 m.

Bijlage 4

Gebouwen met één vluchtmogelijkheid

(geldt niet voor slaapgebouwen en/of gebouwen met verminderd of niet zelfredzame personen)

 

□ Kleine gebouwen met meerdere bouwlagen en meerdere rookcompartimenten mogen onder voorwaarden beschikken over één afgescheiden trappenhuis.

 

Voorwaarden:

• max. aantal personen 25

• max. oppervlak rookcompartiment 250 m2

• som van de rookcompartimenten mag niet meer bedragen dan 500 m2

• max. loopafstand in vluchttrappenhuis is 20 m

• max. toelaatbare loopafstanden in ruimten overeenkomstig artikel 5, 3

• aanvullende installaties in de vorm van rookdetectie en alarmering.

Bijlage 5

Doorstroom- en opvangcapaciteit van rechte steektrappen en spiltrappen

 

Doorstroomcapaciteit van trappen

Voor de berekening van de doorstroomcapaciteit van rechte steektrappen en spiltrappen dient van de volgende aannamen te worden uitgegaan:

a) de vluchtstrookbreedte op een rechte steektrap is 0,55 m;

b) de doorstroomcapaciteit van rechte steektrappen is 25 personen per 0,55 m per min;

c) de doorstroomcapaciteit van spiltrappen is 8 personen per min ongeacht de breedte.

 

Toelichting

De snelheid van personen op rechte steektrappen bedraagt 1 trede per 1,2 sec en 1 trede per 2,4 sec op spiltrappen.

De afstand tussen personen op rechte steektrappen bedraagt 2 treden (hart op hart) en op spiltrappen 3 treden (hart op hart).

Uit het voorgaande volgt een doorstroomcapaciteit:

  • -

    op rechte steektrappen 60/1,2 x 2 = 25 personen per 0,55 m per minuut;

  • -

    op spiltrappen 60/2.4 x 3 = 8 personen per minuut.

 

In verband met het lopen in een cirkelvormige baan en met het gevaar van uitglijden vanwege het smaller worden van de aantrede naar de spil toe, is het redelijk de snelheid tot de helft te beperken vergelijking met die op een rechte steektrap. Tevens is het daardoor niet mogelijk met meerdere personen naast elkaar te lopen. Bij rechte steektrappen bestaat deze mogelijkheid wel (meervouden van 0,55 m).

 

Opvangcapaciteit van trappenhuizen

Voor de berekening van de opvangcapaciteit van trappenhuizen dient van de volgende aannamen te worden uitgegaan:

a) op bordessen in trappenhuizen, voor zover geen belemmering kan optreden door vaste of draaiende obstakels, kunnen 4 personen per m2 worden opgevangen;

b) op rechte steektrappen kan 1 persoon per twee treden per 0,55 m trapbreedte worden opgevangen;

c) op spiltrappen met een buitendiameter van ten minste 2 m kan 1 persoon per drie treden worden opgenomen;

d) een brandveilig ingericht en afgesloten portaal, hal of sluis dat moet worden gepasseerd om het trappenhuis te kunnen bereiken mag bij de bepaling van de opvangcapaciteit worden meegerekend;

e) bij de bepaling van de opvangcapaciteit behoeft er in beginsel niet van uitgegaan te worden dat een trappenhuis door toetreding van rook- of verbrandingsgassen of door het ontstaan van een brand (in het trappenhuis) onbruikbaar kan worden, behalve in situaties waarbij sprake is van het enig bereikbare trappenhuis.

Bijlage 6

Woongebouwen met één vluchtmogelijkheid

 

□ Gebouwdeel met één vluchtmogelijkheid. Dit is toe te staan onder voorwaarden.

 

Voorwaarden:

• maximaal 2 woningen (W1 en W2)

• toegangen van de woningen moeten recht tegenover elkaar liggen

• toegangsdeuren 30 minuten brandwerend maar niet zelfsluitend

• niet vluchten langs te openen delen (b.v. ramen) van het andere brandcompartiment (woning)

 

□ Gebouw met één vluchtmogelijkheid. Dit is toe te staan onder voorwaarden.

 

Voorwaarden:

• maximaal 6 woningen

• maximaal 3 bouwlagen (vanaf maaiveld)

• er mogen geen bergingen uitkomen op het portiek

• deuren die uitkomen op de vluchtmogelijkheid (het trappenhuis) 30 minuten brandwerend maar niet zelfsluitend

Bijlage 7

Richtlijn voor grote brandcompartimenten

Inleiding

De uitgangspunten voor de technische voorschriften voor de brandveiligheid zijn in beginsel van toepassing op gebouwen met brandcompartimenten die niet groter zijn dan 1.000 m2.

De huidige bouwpraktijk geeft aan dat veel parterregebouwen in de sector industrie (opslag- en productiegebouwen) zich kenmerken door grote omverdeelde oppervlakken (>1.000 m2). Ook andere gebouwensoorten, bijvoorbeeld in de sector winkel- en bijeenkomstgebouwen hebben vergelijkbare kenmerken.

 

Om het mogelijk te maken voor bedoelde gebouwentypen brandcompartimenten toe te passen met een oppervlak van meer dan 1.000 m2 dient tegemoet te worden gekomen aan de uitgangspunten van de voorschriften van de brandpreventie. Deze zijn gebaseerd op de beheersing van brand en het veilig en tijdig kunnen vluchten.

Een adequate methode om een brand te beheersen is er voor te zorgen dat een brand in aanvang automatisch onder controle wordt gehouden door middel van een (gecertificeerde) sprinklerinstallatie. De bouwpraktijk leert dat een grenswaarde van 1.000 m2 veelal te gering is om de noodzaak van een sprinklerinstallatie te rechtvaardigen, met name in de sector opslaggebouwen. Een goede methode is de noodzaak van een sprinklerinstallatie te baseren op het brandrisico (de vuurbelasting). Bij de hieronder genoemde grenswaarden zijn gemiddelden aangehouden voor wat betreft het brandrisico. Voor het tijdig kunnen ontvluchten blijven de grenswaarden overeenkomstig de technische brandpreventie voorschriften van toepassing.

Grenswaarde brandcompartimentering

Een veel gehanteerde grenswaarde voor het maximale toelaatbare oppervlak van een brandcompartiment op parterreniveau (onder sprinklerinstallatie) is 2.500 m2.

Voor opslaggebouwen geldt dan een brandwerendheid van ten minste 120 minuten. De waarde is gebaseerd op een gemiddelde vuurbelasting en op de mogelijkheden van een adequate repressieve inzet door de brandweer, die is gericht op het beheersen van de brand. Zie ook onder opmerkingen punt 2.

Indien vervolgens het brandcompartiment wordt opgedeeld in separate bestemmingen (bijvoorbeeld ten gevolge van onderverhuur) dan dient de brandwerendheid van deze bestemmingen ten minste 30 minuten te bedragen.

Opmerkingen

  • 1.

    De toepassing van een rookwarmte-afvoerinstallatie (RWA) in ruil voor een grotere brandcompartimentering is in de meeste gevallen een theoretische optie vanwege de relatie met de repressieve slagkracht van de brandweer. Immers in dat geval zal de brandweer altijd een binnen aanval moeten uitvoeren. Uit oogpunt van de arbeidsveiligheid voor brandweerpersoneel dienen hierbij kanttekeningen geplaatst te worden. RWA is alleen mogelijk indien het een gebouw betreft waarin sprake is van een brand met zeer geringe uitbreidingskenmerken. Ter indicatie: het grondoppervlak van de brand mag op het moment dat de brandweer operationeel is (water op het vuur) nooit groter zijn dan 25 m2, de brandhoogte nooit groter dan 10 meter en bovendien moet de brandweer de beschikking hebben over ten minste 2 stralen lage druk (500 l/m).

    RWA kan in sommige gevallen wel een optie zijn voor de ontvluchting indien de maximaal toelaatbare loopafstanden worden overschreden.

    Voor het tijdig in werking stellen van een RWA is een automatische brandmeldingsinstallatie het geëigende middel.

  • 2.

    In plaats van een grenswaarde die is gebaseerd op een gemiddelde waarde is het ook mogelijk de brandwerendheid specifiek af te stemmen op het risico (de vuurbelasting).

    Ervan uitgaande dat 1 kg vurenhout/m2 een redelijke indicatie is voor een brandduur van 1 minuut heeft dit tot gevolg dat 90 kg vurenhout/m2 overeenkomt met een brandduur van 90 minuten en 180 kg/m2 met 180 minuten. Vanwege voornoemde relatie kan de weerstandswaarde van de brandcompartimentering specifiek worden afgestemd op de vuurbelasting. De ondergrens van een weerstandswaarde tegen brand is ten minste 60 minuten.

    Indien op termijn onder invloed van het gebruik de vuurbelasting toeneemt zal het werkelijke risico uitstijgen boven het ontwerprisico. Het gevolg hiervan is dat de brandveiligheid van het gebouw niet meer voldoet aan de uitgangspunten. Het handhaven van de vuurbelasting is daardoor een belangrijke factor. Het is dan ook noodzakelijk de grenswaarde van de vuurbelasting in gebruiksvoorschriften op te nemen.

  • 3.

    Een meer fijnmazige methode om het oppervlak van brandcompartimenten te kunnen bepalen is beschreven in het brandbeveiligingsconcept “beheersbaarheid van brand”, zoals dit in oktober 1995 is uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Met behulp van deze richtlijn is het mogelijk het toelaatbare oppervlak van een brandcompartiment alsmede de brandwerendheid te kunnen bepalen, dat specifiek is afgestemd op het risico. Bij een geringe vuurbelasting zijn grotere oppervlakken toelaatbaar dan bij een hoge vuurbelasting. Ook hier geldt dat indien op termijn onder invloed van het gebruik de vuurbelasting toeneemt het werkelijke risico zal uitstijgen boven het ontwerprisico. Het gevolg hiervan is dat de brandveiligheid van het gebouw niet meer voldoet aan de uitgangspunten. Het handhaven van de vuurbelasting is daardoor een belangrijke factor. Het is dan ook noodzakelijk de grenswaarde van de vuurbelasting in gebruiksvoorschriften op te nemen.

  • 4.

    Voor de bepaling van de vuurbelasting zie NEN 6090 en Nibra rapportage omtrent de vuurbelasting in industriegebouwen.

  • 5.

    Deze richtlijn is niet van toepassing op gebouwen geschikt voor overnachting of voor de opslag van gevaarlijke stoffen die vallen onder de milieuregelgeving.

  • 6.

    De in deze richtlijn genoemde grenswaarden zijn gebaseerd op gemiddelde waarden.

TOELICHTING TECHNISCHE BRANDPREVENTIE VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1 Algemene voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Uitgangspunten van de voorschriften

Algemeen

De voorschriften voor de brandveiligheid in dit besluit hebben ten doel om brandgevaarlijke situaties te voorkomen, de ongevallen bij brand te beperken en een brand beheersbaar te houden. Hierbij is het de bedoeling dat de in het gebouw aanwezige personen op een veilige wijze (zonder gevaar voor leven en gezondheid) uit het gebouw naar het aansluitende terrein kunnen vluchten en dat een volledig ontwikkelde brand zich niet binnen korte tijd over een dusdanig oppervlak verspreidt dat de brand niet meer door de brandweer, bij een gangbare inzet van menskracht en materieel, onder controle kan worden gehouden. De beperking van materiële schade wordt overgelaten aan het eigen initiatief van de direct betrokkenen en vormt derhalve geen doel van dit besluit. Hieronder vallen tevens culturele belangen, zoals in geval van monumenten en andere maatschappelijke belangen. Uit oogpunt van schadepreventie kunnen hier verdergaande beveiligingen noodzakelijk zijn.

 

Over het algemeen zal een eigenaar van een gebouw wel beschermd worden tegen het ontstaan van brand in het eigen gebouw ten gevolge van een brand in een ander gebouw. Het veiligheidsniveau wordt bepaald door een samenstel van bouwkundige, niet-bouwkundige voorschriften, alsmede de repressieve slagkracht van de brandweer.

 

Bij de bepaling van de bouwkundige eisen is uitgegaan van de volgende uitgangspunten (normatief brandverloop)*:

  • -

    binnen 15 minuten na het ontstaan van een brand is die brand ontdekt en vindt alarmering van de door die brand bedreigde personen en de brandweer plaats;

  • -

    binnen 15 minuten na alarmering van de door de brand bedreigde personen moeten die personen zonder hulp van de brandweer kunnen vluchten;

  • -

    binnen 15 minuten na het melden van de brand is de brandweer aanwezig en operationeel, en

  • -

    binnen 60 minuten na het ontstaan van de brand moet de brandweer de brand onder controle hebben. Op dat moment moeten alle door de brand bedreigde personen zijn gered.

*) de bij de uitgangspunten genoemde tijden zijn uiterste tijden. In werkelijkheid kunnen deze tijden korter zijn, bijvoorbeeld bij de aanwezigheid van een automatische brandmeldingsinstallatie zal het tijdstip van brandmelding en alarmering veelal eerder plaatsvinden.

 

Bij het vluchten wordt uitgegaan van de aanwezigheid van valide personen in het gebouw. Eventuele minder zelfredzame personen verlaten zelfstandig of met hulp van valide personen het gebouw. Voor gebouwen met niet zelfredzame personen gelden specifieke voorschriften om de mensen met behulp van een bedrijfshulpverleningsorganisatie in veiligheid te kunnen brengen. Bij het opstellen van de voorschriften is rekening gehouden met;

  • -

    de mate van zelfredzaamheid van personen;

  • -

    de omstandigheden waarin personen in een gebouw verblijven (al dan niet slapend) en

  • -

    het beoogde gebruik van een gebouw.

Voorts is er van uitgegaan dat de brand geen gevolg is van sabotage en dat het een brand op één plaats betreft in een ruimte niet zijnde een vluchttrappenhuis.

Structuur en vorm van de voorschriften

In dit besluit zijn brandveiligheidsvoorschriften gegeven voor gebouwen. Deze voorschriften zijn minimum voorschriften waaraan een gebouw publiekrechtelijk moet voldoen voor het in aanmerking komen voor een bouwvergunning. In artikel 1 t/m 14 zijn voorschriften opgenomen die van toepassing zijn op alle gebouwen. Vervolgens zijn complementair op artikel 1 t/m 14 per gebouwensoort specifieke voorschriften opgenomen en wel als volgt:

  • -

    artikel 15 t/m 18, woongebouwen;

  • -

    artikel 31 t/m 46. kantoorgebouwen;

  • -

    artikel 47 t/m 62, onderwijsgebouwen;

  • -

    artikel 63 t/m 78, logiesgebouwen;

  • -

    artikel 79 t/m 94, gezondheidszorggebouwen;

  • -

    artikel 95 t/m 110, bijeenkomst-, winkel- en sportgebouwen;

  • -

    artikel 111 t/m 126, industriegebouwen.

In de voorschriften wordt op een aantal plaatsen verwezen naar een bijlage. De reden hiervan is dat anders de voorschriften in aantal sterk zouden toenemen en de duidelijkheid geweld wordt aangedaan. In de toelichting worden vervolgens de voorschriften in algemene zin en artikelsgewijs nader toegelicht. Hier wordt op diverse plaatsen ter verduidelijking verwezen naar tekeningen.

Reikwijdte van de voorschriften en vrijstellingen

De voorschriften in dit besluit zijn in beginsel bedoeld voor de brandveiligheid van alle gebouwen met uitzondering van de brandveiligheid binnen de individuele woning.

De gebouwentypen die hiervan onderdeel uitmaken zijn: woongebouwen, kantoorgebouwen, onderwijsgebouwen, logiesgebouwen, gezondheidszorggebouwen, bijeenkomstgebouwen, winkelgebouwen, sportgebouwen en industriegebouwen.

De voorschriften zijn van toepassing op alle nieuw te bouwen gebouwen. Het geheel of gedeeltelijk veranderen, vernieuwen of vergroten van een gebouw is tevens aan te merken als bouwen. Hiervoor gelden dan ook in beginsel de nieuwbouwvoorschriften voor die gedeelten die aan wijzigingen onderhevig zijn. Het toepassen van nieuwbouwvoorschriften bij het verbouwen of renoveren is evenwel, technisch gezien, niet altijd in redelijke verhouding tot het resultaat daarvan. Om die redenen kan in nader overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening, Milieu en Infrastructuur vrijstelling worden verleend van de nieuwbouwvoorschriften. De bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling is nooit bedoeld om volledige vrijstelling te verlenen. Zou dat het geval zijn geweest, dan zou de rechtvaardiging van een voorschrift op zijn minst twijfelachtig zijn. Bij monumenten vereist de vrijstellingsmogelijkheid bijzondere aandacht.

De voorschriften zijn van toepassing op gebouwen tot circa 50 meter hoogte (maximaal 15 bouwlagen) en brandcompartimenten met een oppervlak tot 1.000m2. Voor gebouwen die hoger zijn dan de reikwijdte van de voorschriften zal de aanvrager van een bouwvergunning een gelijkwaardige brandveiligheid aan moeten tonen bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening, Milieu en Infrastructuur, de brandweer als beoogd bij de uitgangspunten en het niveau van de voorschriften. Voor gebouwen die een groter onverdeeld oppervlak vereisen wordt een separate richtlijn aangereikt. Zie hiervoor bijlage 7: Richtlijn voor grote brandcompartimenten.

Voor bouwwerken die niet onder de begripsbepalingen zijn te vatten kunnen als leidraad (referentie) de technische brandpreventie voorschriften worden gebruikt.

Gelijkwaardige brandveiligheid

Het onderhavige besluit voorziet in de mogelijkheden af te wijken van de voorschriften. Afwijking kan wenselijk zijn in verband met bijvoorbeeld de aard van het gebouw of plaatselijke omstandigheden dan wel in verband met de omstandigheid dat innovatieve materialen of constructies worden toegepast. Indien bij een gebouw toepassing wordt gegeven aan een gelijkwaardigheids-bepaling, zal de aanvrager van een bouwvergunning ten genoege van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening, Milieu en Infrastructuur moeten aantonen dat zijn bouwplan voldoet aan de uitgangspunten en het niveau van de voorschriften waarvan hij afwijkt.

Constructieve veiligheid (brandwerendheid op bezwijken)

Achtergrond bij de voorschriften

Uit oogpunt van algemene bouwveiligheid gelden er voorschriften voor de sterkte van een bouwconstructie die er voor moeten zorgen dat de bouwconstructie duurzaam bestand is tegen de daarop werkende krachten om er voor te zorgen dat de belastingcombinaties niet worden overschreden.

Onverminderd de voorschriften voor de algemene bouwveiligheid gelden er aanvullende voorschriften met betrekking tot bijzondere belastingcombinaties in geval van brand, te weten: de brandwerendheid op bezwijken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Constructieve veiligheid

Om te voorkomen dat de vluchtmogelijkheden in een gebouw ten gevolge van brand onbruikbaar worden en/of een gebouw vroegtijdig en voortschrijdend instort gelden er voorschriften met betrekking tot de brandwerendheid op bezwijken van bouwconstructies.

Deze voorschriften zijn gericht op een tijdige en veilige ontvluchting door gebruikers, het veilig kunnen optreden van brandweerpersoneel in een gebouw, alsmede op de gevaren ten gevolge van instorting van een gebouw voor de omringende bebouwing en de omstanders.

Voor het veilig kunnen optreden van brandweerpersoneel dient er van uitgegaan te worden dat de vluchttrappen tevens dienen als aanvalsweg voor de brandweer.

Voor lage gebouwen die niet zijn bestemd voor overnachting en waar sprake is van zelfredzame personen gelden eisen voor de hoofddraagconstructie overeenkomstig de ontruimingstijd. Deze is gesteld op ten minste 20 minuten. De reden hiervan is dat mag worden aangenomen dat bedreigde personen in het gebouw binnen de gestelde tijd in veiligheid zijn en dat de gevaren ten gevolge van instorting voor de omgeving gering zijn.

Brandcompartimentering

Achtergrond bij de voorschriften

Om te voorkomen dat een beginnende brand zich ongehinderd kan uitbreiden gelden er voorschriften voor de brandcompartimentering (maximaal toelaatbare uitbreidingsgebied van brand). Door middel van de brandcompartimentering wordt bereikt dat het aantal personen, dat aan direct gevaar wordt blootgesteld, beperkt is en dat de brandweer in de gelegenheid wordt gesteld de brand tijdig beheersbaar te krijgen.

Bij de brandcompartimentering wordt onderscheid gemaakt tussen de compartimentering van het gebouw als zodanig om te voorkomen dat de brand zich uitbreidt naar een ander gebouw of belending, alsmede de nadere opdeling van het gebouw in brandcompartimenten. Bij deze laatste compartimentering wordt wederom een onderscheid gemaakt, te weten tussen de brandcompartimentering, die van toepassing is op alle gebouwen, en de subbrandcompartimentering die van toepassing is op gebouwen die mede bestemd zijn voor overnachting, of waar sprake is van niet of verminderd zelfredzame personen, zoals in logiesgebouwen en in gezondheidszorggebouwen. De subcompartimentering is bedoeld uit oogpunt de persoonlijke veiligheid van personen in een gebouw. Vanwege de beperktere mogelijkheden van de repressieve brandbestrijding is het oppervlak van de brandcompartimentering op hoger gelegen bouwlagen van een geringere omvang.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2 Brandcompartimentering

  • 1.

    Teneinde te voorkomen dat een brand zich ongehinderd kan uitbreiden naar een ander gebouw bepaalt dit gedeelte dat een gebouw een brandcompartiment is. Hiermee wordt beoogd de branduitbreiding te voorkomen. De scheidingsconstructies tussen gebouwen moeten in staat zijn de brand 60 minuten tegen te houden. Bij de weerstand tegen brandoverslag gaat het over de uitbreiding van brand via de buitenlucht en bij de weerstand tegen branddoorslag gaat het over uitbreiding via een scheidingsconstructie naar een andere ruimte (zie tekening 1).

  • 2.

    Op de brandcompartimentering van de gebouwen onderling geldt als uitzondering dat kleine gebouwen met een relatief geringe vuurbelasting niet als brandcompartiment behoeven te worden gekenmerkt. Voorbeelden hiervan zijn een telefooncel, transformatorhuisje, berging.

  • 3.

    Vanwege het beginsel van gelijke rechten voor iedere burger moet bij de bepaling van deze weerstand worden uitgegaan van identiek, doch spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelgrens gelegen gebouwen. Het gevolg hiervan is dat beide gebouwen de helft van de vereiste weerstand moeten leveren, zijnde 30 minuten. Indien op het andere perceel reeds een gebouw aanwezig is moet met het bestaande gebouw rekening worden gehouden. In dat geval behoeft het bestaande gebouw geen extra brandveiligheidsvoorzieningen te treffen. Derhalve zal bij de bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag altijd moeten worden uitgegaan van een denkbeeldige, tegenover het gebouw gelegen, identieke gevel die bovendien op gelijke afstand van de perceelgrens is gelegen als het te bouwen gebouw. Indien op het andere perceel reeds een gebouw aanwezig is, moet eveneens met het bestaande gebouw rekening worden gehouden. In dit geval zijn de zwaarste eisen maatgevend (zie tekening 2).

  • 4.

    Teneinde te voorkomen dat een brand zich ongehinderd kan uitbreiden bepaalt dit gedeelte dat bepaalde delen van een gebouw als brandcompartiment moeten worden gekenmerkt. Hiermee wordt beoogd de branduitbreiding te voorkomen. Uit oogpunt van een effectieve brandbestrijding zijn de toelaatbare brandcompartimenten op hoger gelegen bouwlagen kleiner. Een mogelijk alternatief voor de brandcompartimentering van een keuken is een automatische blusinstallatie. Vanwege het specifieke brandgevaar in bedrijfsverzamelgebouwen zijn de separate bestemmingen (de onderverdeling in huurders) als brandcompartiment gekenmerkt. De vluchttrappenhuizen maken geen onderdeel uit van de brandcompartimentering. Door het opdelen van een gebouw in brandcompartimenten zijn deze in materiële zin brandwerend gescheiden van de brandcompartimenten. Gebruikers van een gebouw worden hierdoor in de gelegenheid gesteld het gebouw veilig en tijdig te verlaten.

  • 5.

    Om de kans te beperken dat een brand zich over een groot gedeelte van een gebouw uitbreidt, is vereist dat de scheidingsconstructie tussen een brandcompartiment en een andere besloten ruimte in staat moet zijn de brand 60 minuten tegen te houden. Onder “een andere besloten ruimte” wordt in beginsel iedere besloten ruimte verstaan die geen onderdeel uitmaakt van het brandcompartiment, bijvoorbeeld de schachten. In materiële zin betekent dit dat schachten 60 minuten brandwerend zijn gescheiden van de brandcompartimenten. De brandwerendheid van scheidingsconstructies van separate bestemmingen in bedrijfsverzamelgebouwen mag 30 minuten bedragen. De reden hiervan is dat deze bestemmingen onderdeel zijn van een groter brandcompartiment.

  • 6.

    Vanwege het geringe brandgevaar geldt dat tussen een brandcompartiment en een schacht geen eis van toepassing is indien de schacht slechts één brandcompartiment begrenst, dan wel is gelegen in boven elkaar gesitueerde toilet- en badruimten, voor zover deze niet in verbinding staan met andere ruimten.

  • 7.

    Ter voorkoming van branduitbreiding mogen in wanden die een scheiding vormen tussen een brandcompartiment en een andere besloten ruimte alleen deuren met een dranger zijn geplaatst. Beweegbare ramen en luiken zijn in die wanden niet toegestaan. Vanwege de indeling van een gebouw in brandcompartimenten moeten deuren tussen een brandcompartiment en een trappenhuis van een dranger worden voorzien (zie tekening 3 = samengestelde tekening van voorgaande leden).

Vluchten

Achtergrond bij de voorschriften

Om er voor te zorgen dat personen in geval van brand een gebouw veilig kunnen verlaten gelden er voorschriften voor de ontvluchting uit oogpunt van aantallen, situering en kwaliteit.

Bij het in brand geraken van een gebouw kan rook ontstaan die belemmerend is voor de ontvluchting. Voorkomen moet worden dat personen te lange afstanden door de rook moeten afleggen. Als maximale verblijfsduur in de rook wordt voor vluchtende personen circa 30 seconden aangehouden.

Uitgaande van een loopsnelheid van circa 1 m/sec komt dit overeen met een loopafstand van circa 30 meter. In gebouwen met een zeer geringe bezetting (aantal personen per oppervlakte-eenheid) kunnen grotere loopafstanden worden gehanteerd omdat vluchtende personen een grotere snelheid kunnen ontwikkelen doordat ze elkaar tijdens het vluchten niet hinderen. Vanwege specifiek brandgevaar gelden in sommige situaties kortere loopafstanden.

Indien de loopafstanden binnen een brandcompartiment wordt overschreden dient dit compartiment opgedeeld te worden in twee of meer rookcompartimenten. Met de opdeling van een gebouw in rookcompartimenten wordt beoogd, dat tijdens de periode dat het gebouw ten gevolge van brand moet worden ontruimd, de vluchtmogelijkheden in voldoende mate te vrijwaren van rook. Bij het bepalen van de rookcompartimenten speelt het aantal en de situering van de vluchtmogelijkheden een belangrijke rol.

Het aantal en de situering van de vluchtmogelijkheden is van doorslaggevende betekenis voor de veiligheid van een gebouw. In beginsel moet vanuit elke voor het verblijf van personen bestemde ruimte in ten minste twee tegenovergestelde richtingen kunnen worden gevlucht. Hierop zijn slechts in beperkte mate uitzonderingen mogelijk.

Met het oog op het veilig kunnen ontvluchten in geval van brand worden er eisen gesteld aan inrichting van de vluchtmogelijkheden. Deze eisen hebben betrekking op de kwaliteit van de vluchtmogelijkheden en gaan onder meer over de vrije doorgangsbreedte, de onafhankelijkheid, de opvang- en doorstroomcapaciteit en de draairichting van deuren.

Bij het vluchten uit een gebouw spelen drie aspecten een rol, te weten:

  • -

    de rookcompartimentering;

  • -

    het aantal en de situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen;

  • -

    de inrichting van de vluchtmogelijkheden en uitgangen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4 Rookcompartimentering

  • 1.

    Teneinde te voorkomen dat gebruikers van een gebouw ten gevolge van de verspreiding van rook over grote delen van het gebouw niet in de gelegenheid zijn tijdig en veilig het aansluitende terrein te bereiken worden er eisen gesteld aan de maximaal toelaatbare loopafstanden.

  • 2.

    Om een veilige ontvluchting uit een rookcompartiment mogelijk te maken moet in beginsel vanuit een rookcompartiment in twee tegenovergestelde richtingen kunnen worden gevlucht.

  • 3.

    Voor het bepalen van de rookcompartimenten zijn de loopafstanden binnen het gebied van de brandcompartimentering maatgevend. Hierbij dient rekening gehouden te worden met een niet bouwkundig ingedeelde situatie van het brandcompartiment. De loopafstand in de niet ingedeelde situatie mag ten hoogste 20 meter bedragen vanaf enig punt tot een uitgang (zie tekening 5).

  • 4.

    Op de hoofdregel “de beschikking hebben over twee uitgangen” zijn uitzonderingen mogelijk voor rookcompartimenten die zijn bestemd voor maximaal 25 personen en waarin niet wordt geslapen of waar sprake is van het gebruik door verminderd of niet zelfredzame personen. In die gevallen is het onder voorwaarden mogelijk te volstaan met één uitgang. De condities waarbij gebruik kan worden gemaakt van deze uitzondering zijn aangegeven in bijlage 3: Rookcompartimenten met enkelzijdige ontvluchting.

  • 5.

    In een rookcompartiment mag geen groter hoogteverschil worden overbrugd dan 4 meter, alvorens de uitgang van een rookcompartiment is bereikt. Praktisch gezien betekent dit dat een rookcompartiment niet meer dan twee bouwlagen kan omvatten (zie bijlage 3L: Rookcompartimenten met enkelzijdige ontvluchting).

  • 6.

    In een gebouw met een ruimte voor het verblijf van personen die hoger is gelegen dan 20 meter mogen trappenhuizen alleen via zogenoemde toegangsluizen bereikbaar zijn. Hiermee is bewerkstelligd dat de rook die bij een beginnende brand ontstaat, slechts bij uitzondering kan binnendringen in een trappenhuis (zie tekening 6).

  • 7.

    Teneinde tegemoet te komen aan het extra brandgevaar in rookcompartimenten met gevaarlijke stoffen zijn kortere loopafstanden (halvering) noodzakelijk. Bij extra brandgevaar dient ook gedacht te worden aan werkzaamheden met gevaarlijke stoffen.

  • 8.

    Een verlenging van de toelaatbare loopafstanden is mogelijk vanwege de geringe bezetting en heeft minder uitgangen tot gevolg. Omdat het aantal personen per oppervlakte-eenheid gering is kan de ontvluchting sneller verlopen. Voorwaarde is wel dat het rookcompartiment niet nader is ingedeeld in ruimten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepaalde industriegebouwen, te denken aan opslag en fabricage. Indien de verlenging leidt tot een oppervlakte van meer dan 1.000 m2 blijven altijd ten minste twee uitgangen noodzakelijk.

  • 9.

    Om de kans te beperken dat rook zich over een groot gedeelte van een gebouw uitbreidt, is vereist dat de scheidingsconstructie tussen een rookcompartiment en een andere besloten ruimte in staat moet zijn de rook 30 minuten tegen te houden.

  • 10.

    Ter voorkoming van rookverspreiding mogen in wanden die een scheiding vormen tussen een rookcompartiment en een andere besloten ruimte alleen deuren met een dranger zijn geplaatst. Beweegbare ramen en luiken zijn in die wanden niet toegestaan.

Artikel 5 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

  • 1.

    Om een veilige ontvluchting uit een gebouw mogelijk te maken moet in beginsel door de gebruikers van een gebouw vanuit een ruimte in twee tegenovergestelde richtingen (via trappen, vloeren en hellingbanen) het aansluitende terrein kunnen worden bereikt (zie tekening 7).

  • 2.

    Op de hoofdregel “het vluchten in twee tegenovergestelde richtingen” zijn uitzonderingen mogelijk voor gebouwen die zijn bestemd voor maximaal 25 personen en waarin niet wordt geslapen of waar geen sprake is van het gebruik door verminderd of niet zelfredzame personen. In die gevallen is het onder voorwaarden mogelijk te volstaan met één vluchtmogelijkheid. De condities waarbij gebruik kan worden gemaakt van deze uitzondering zijn aangegeven in bijlage 4: Gebouwen met één vluchtmogelijkheid.

  • 3.

    Om te voorkomen dat bij een brand in een ruimte personen een lange weg door de rook moeten afleggen en daarbij het risico lopen de uitgang niet tijdig te kunnen vinden moet vanuit elk punt in die ruimte binnen 20 meter de uitgang via de kortst mogelijke weg (niet ingedeelde situatie) kunnen worden bereikt. Bij overschrijding van de afstand moeten er meerdere uitgangen worden aangebracht met een zo groot mogelijke onderlinge afstand. Deze afstand mag nooit minder bedragen dan 5 meter. Zie tekening 8.

  • 4.

    Teneinde tegemoet te komen aan het extra brandgevaar in ruimten met gevaarlijke stoffen zijn kortere loopafstanden (halvering) noodzakelijk. Bij extra brandgevaar dient ook gedacht te worden aan werkzaamheden met gevaarlijke stoffen.

  • 5.

    Teneinde de mogelijkheid te hebben veilig te kunnen ontvluchten moeten ruimten voor het verblijf van personen rechtstreeks uitkomen op het aanliggende terrein of een verkeersruimte. Van deze regel kan worden afgeweken indien slechts één andere ruimte behoeft te worden gepasseerd om in de verkeersruimte te komen en deze andere ruimte ten minste twee uitgangen heeft die zover mogelijk van elkaar zijn gelegen. Deze afstand mag nooit minder bedragen dan 5 meter (zie tekening 9).

  • 6.

    Om relatief veel personen in dezelfde ruimte de gelegenheid te geven veilig te kunnen vluchten is een onafhankelijke situering van de uitgangen noodzakelijk (zie tekening 8).

Artikel 6 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

  • 1.

    Om er voor te zorgen dat personen voldoende veilig (brand- en rookvrij) kunnen vluchten, moeten de vluchtmogelijkheden onafhankelijk zijn ten opzichte van elkaar. De scheidingsconstructie tussen de vluchtmogelijkheden moet derhalve een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten. Uiteraard geldt deze eis niet voor onafhankelijke vluchtmogelijkheden die hun vertrekpunt hebben in dezelfde ruimte. Voorts mogen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden slechts met elkaar in verbinding staan, wanneer die verbinding is gevormd door een deur waarop een dranger is aangebracht.

  • 2.

    Om te bewerkstelligen dat het aansluitende terrein ook daadwerkelijk op een verantwoorde wijze kan worden bereikt is bepaald dat de minimum breedte van een deur 0,8 m bedraagt met een vrije hoogte van ten minste 1,9 m. Bovendien moet bij een aanbod van meer dan 72 personen de minimum uitgangsbreedte worden verhoogd met 0,1 m voor ieder aantal van 9 personen. Vanwege de mogelijkheid dat een aanliggende verkeersruimte te smal wordt gemaakt geldt hiervoor een overeenkomstige eis. Met deze eis wordt beoogd dat de effectieve ontruimingstijd van een rookcompartiment 1 minuut bedraagt. Let op: uit oogpunt van de toe- en uitgankelijkheid van rolstoelgebruikers is de minimum uitgangsbreedte onvoldoende.

  • 3.

    Een veilige ontvluchting moet plaatsvinden over vloeren, hellingbanen en trappen. Om de veilige ontvluchting over trappen te kunnen bewerkstelligen gelden er minimale eisen waaraan de trappen moeten voldoen.

  • 4.

    Om te kunnen bepalen hoeveel personen in geval van brand op een veilige wijze gebruik kunnen maken van een trap moet deze een voldoende doorstroomcapaciteit hebben (men moet voldoende snel de trap af kunnen dalen). Bovendien moet een trap over voldoende opvangcapaciteit voor personen beschikken vanwege de reden dat de ruimte waarin een trap is gelegen veilig is ten opzichte van de brandruimte en niet alle personen tegelijkertijd van hetzelfde trapdeel gebruik kunnen maken. Het bepalen van de doorstroom- en opvangcapaciteit vereist een speciale aanpak waarmee wordt beoogd dat de ontruimingstijd 1 minuut per bouwlaag bedraagt. Zie bijlage 5: Doorstroom en opvangcapaciteit van rechte steektrappen en spiltrappen.

  • 5.

    Om te voorkomen dat in paniek en van opeenhoping van mensen ter plaatse van een deur, deze deur een obstakel gaat vormen bij het vluchten moeten deuren waarvan meer dan 25 personen gebruik maken in de vluchtrichting draaien. Bovendien moeten deuren die een gelijktijdig aanbod van meer dan 100 personen te verwerken krijgen zijn uitgevoerd met een zogenaamde panieksluiting om te voorkomen dat ten gevolge van de duwdruk van personen de deur niet te openen is.

  • 6.

    Om te voorkomen dat niet tijdig en veilig genoeg kan worden gevlucht mogen deuren ter plaatse van trappen en bordessen niet belemmerend werken.

  • 7.

    Om te voorkomen dat niet tijdig en veilig genoeg kan worden gevlucht mogen deuren, ramen, luiken en hekwerken geen afbreuk doen aan de vereiste uitgangsbreedte.

  • 8.

    Om te voorkomen dat niet tijdig en veilig genoeg kan worden gevlucht mogen tourniquets niet meegerekend worden in de uitgangsbreedte. De tourniquets zijn voor ontvluchtingsdoeleinden te veel belemmerd (te weinig personen per tijdseenheid).

Bouwmaterialen

Achtergrond bij de voorschriften

Uit oogpunt van de mogelijkheden

  • -

    van een tijdige ontvluchting,

  • -

    ter voorkoming en beperking van brandgevaar en

  • -

    de mogelijkheden tot brandbestrijding

zijn brandveilige bouwmaterialen belangrijk. Dit geldt zowel voor de materialen die worden toegepast aan de binnenzijde (plafonds, wanden en vloeren), als aan de buitenzijde (gevels en daken) van een gebouw, alsmede aan materialen die worden toegepast voor installaties.

Uit oogpunt van de brandveiligheid mogen bouwmaterialen niet zo zijn samengesteld dat zij onder invloed van een kleine warmtebron zo zijn te ontsteken dat het vuur zich zelfstandig en snel kan uitbreiden en een belangrijke rookontwikkeling produceren.

Opdat gebruikers van een gebouw nog tijdig in staat zijn het brandende deel van het gebouw te verlaten worden er ter beperking van de ontwikkeling van brand en rookproductie eisen gesteld aan de bijdrage tot brandvoortplanting en rookontwikkeling van bouwmaterialen. Hiermee moet worden voorkomen dat een beginnende brand zich ongehinderd en snel kan uitbreiden en grote hoeveelheden rook ontwikkelt.

Uit oogpunt van de (on)mogelijkheden tot brandbestrijding op grotere hoogten dienen de bouwmaterialen van gevels aan strengere eisen te voldoen. Tevens zullen gevels ter plaatse van het aansluitende terrein bestand moeten zijn tegen de invloeden van brandstichting. Voor daken geldt dat de kans op het ontstaan van brand door vliegvuur voldoende klein moet zijn.

Uit praktische overwegingen behoeft een klein gedeelte van het totale oppervlak van gevels, wanden, vloeren en plafonds niet aan de gestelde eisen te voldoen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 8 Constructie-onderdelen

  • 1.

    Om te voorkomen dat een beginnende brand zich te snel uitbreidt en een te grote hoeveelheid rook produceert waardoor gebruikers in een gebouw onvoldoende de tijd hebben het brandende deel van het gebouw te verlaten gelden er basiseisen voor de klasse van brandvoortplanting en de rookproductie van bouwmaterialen. Deze eisen zijn van toepassing op de naar de besloten ruimten toegekeerde zijden.

  • 2.

    Uit oogpunt van een veilige en tijdige ontvluchting dienen bouwmaterialen in gemeenschappelijke besloten ruimten, waardoor moet worden gevlucht, aan strengere eisen te voldoen dan de overige bouwmaterialen in het gebouw.

  • 3.

    Uit oogpunt van verhoogd brandgevaar gelden strengere eisen voor bouwmaterialen in keukens.

  • 4.

    Uit oogpunt van een veilige ontvluchting gelden strengere eisen voor bouwmaterialen in die gevallen dat de ruimte, waaruit moet worden gevlucht, bestemd is voor het verblijf van meer dan 100 personen.

  • 5.

    Om te voorkomen dat een beginnende brand zich te snel uitbreidt waardoor gebruikers in een gebouw onvoldoende de tijd hebben het gebouw te verlaten, moeten de bouwmaterialen van gevels voor wat betreft de klasse van brandvoortplanting ten minste voldoen aan de basiseis overeenkomstig het gestelde in 1. De onderste 2,5 m van de gevel van een gebouw, waarin ruimten voor het verblijf van personen zijn gelegen, hoger dan 5 meter boven het aansluitende terrein moet bestand zijn tegen vlam vatten ten gevolge van brandstichting in de nabijheid van dit gebouw. Aangezien een brand die zich over de gevel uitbreidt slechts tot een hoogte van 10m met gangbaar brandweermaterieel kan worden bestreden geldt dat vanaf die hoogte de gevel zodanig moet zijn samengesteld dat een brand zich niet gemakkelijk langs die gevel kan voortplanten (zie tekening 10).

  • 6.

    Omdat deuren, ramen en kozijnen en daarmee vergelijkbare bouwmaterialen, zoals ventilatieroosters niet aan de gestelde eisen kunnen voldoen zijn deze uitgezonderd.

  • 7.

    Voor het gebruik van materialen geldt altijd de zogenoemde 5% regel. Dit houdt in dat 5% van de materialen niet aan de gestelde eis behoeft te voldoen. Dit maakt het mogelijk plinten, stopcontacten en andere kleine onderdelen, zoals lichtarmaturen toe te passen. Hierbij is het geenszins de bedoeling de bedoelde 5% op één plaats in de ruimte te concentreren.

  • 8.

    Een dak van een gebouw moet aan de bovenzijde zodanig zijn samengesteld dat een onverhoedse aanraking met vuur (vliegvuur), zoals bijvoorbeeld in geval van een vonkenregen uit een nabij gelegen brandend gebouw, er niet toe leidt dat op het dak brand kan ontstaan.

  • 9.

    Voorzieningen voor de afvoer van rook mogen niet de oorzaak zijn van een beginnende brand.

  • 10.

    Een brand die ontstaat in een schacht kan gemakkelijk aan de aandacht van de brandweer ontsnappen. Indien een dergelijke schacht langs meer dan één brandcompartiment voert kan branduitbreiding tussen brandcompartimenten plaatsvinden. De eis geldt niet voor een schacht die uitsluitend is bestemd voor een of meer boven elkaar gelegen toilet- of badruimten aangezien naar redelijke verwachting in een sanitaire ruimte geen brand van enige omvang zal ontstaan, omdat in dergelijke ruimten niet of nauwelijks brandbare materialen aanwezig zullen zijn.

  • 11.

    Om te voorkomen dat een beginnende brand zich te snel uitbreidt en een te grote hoeveelheid rook produceert waardoor gebruikers in een gebouw onvoldoende de tijd hebben het brandende deel van het gebouw te verlaten gelden er voor materialen aan installaties, bijvoorbeeld isolatiematerialen, eisen voor de klasse van brandvoortplanting en de rookproductie. Deze eisen zijn van toepassing op de naar de besloten ruimten toegekeerde zijden.

Redding bij en bestrijding van brand

Achtergrond bij de voorschriften

Opdat de brandweer gebruikers van een gebouw in geval van brand kan redden en de brand kan bestrijden moeten gebouwen als zodanig zijn ingericht. Dit betekent dat de lengte van de aanvalswegen afgestemd moet zijn op de mogelijkheden en het materieel van de brandweer. Op grotere hoogten zijn hiertoe technische voorzieningen, zoals brandweerliften en droge blusleidingen noodzakelijk. Tevens moeten gebruikers van een gebouw een beginnende brand zelf kunnen blussen, ongeacht waar de brand zich bevindt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 10 Redding bij en bestrijding van brand

  • 1.

    Met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van ongevallen bij brand worden eisen gesteld op basis waarvan de brandweer snel kan handelen om de in een gebouw nog aanwezige personen, die door de brand worden bedreigd te redden, of de brand tijdig te kunnen blussen. De eis heeft betrekking op de maximaal toelaatbare loopafstand tussen twee trappenhuizen die dienen als aanvalsweg voor de brandweer.

  • 2.

    Om de brandweer in staat te stellen een eenmaal ontstane brand adequaat te blussen worden in hoge gebouwen droge blusleidingen vereist waaraan brandslangen kunnen worden gekoppeld op elke verdieping van het gebouw. Tevens is aangegeven wanneer een tweede droge blusleiding in een gebouw noodzakelijk is.

  • 3.

    Teneinde de brandweer in staat te stellen in hoge gebouwen met geëigend materieel te redden en te blussen moet ten minste één brandweerlift aanwezig zijn. Het gehanteerde hoogtecriterium van 10 meter vloeit voort vanuit het feit dat tot een dergelijke hoogte de brandweer adequaat kan optreden en het benodigde brandweermaterieel handmatig kan aanvoeren. Tevens is aangegeven wanneer een tweede brandweerlift in een gebouw noodzakelijk is. Een brandweerlift dient in beginsel niet voor ontruimingsdoeleinden.

  • 4.

    Opdat gebruikers van een gebouw in staat zijn een beginnende brand zelf te kunnen blussen moet een gebouw met een oppervlak van meer dan 250 m2 brandslanghaspels bevatten. De haspels dienen zodanig te worden geplaatst dat een beginnende brand, ongeacht de plaats waar de brand is ontstaan, kan worden geblust. Vanwege het voorkomen van branduitbreiding en rookverspreiding dienen brandslanghaspels in beginsel niet in een vluchttrappenhuis aangebracht te worden. De slanglengte mag niet meer bedragen dan 30 meter, omdat de slang anders onhandelbaar is. Om er voor te zorgen dat met de brandslanghaspel daadwerkelijk een brand kan worden bestreden dient er voldoende druk bij de uitmonding van de slang aanwezig te zijn en moet de brandslang een voldoende hoeveelheid water kunnen verwerken.

  • 5.

    Opdat gebruikers van een gebouw in staat zijn een beginnende brand zelf te kunnen blussen moet een gebouw met een oppervlak van meer dan 50 m2 en minder dan 250 m2 één of meer draagbare blustoestellen bevatten. Bovendien kunnen in specifieke gevallen, in aanvulling op de brandslanghaspels, draagbare blustoestellen noodzakelijk zijn in gebouwen met een oppervlak van meer dan 250 m2. Soort blustoestel is situatie-afhankelijk en dient te worden bepaald in overleg met de brandweer.

Aanvullende voorschriften

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 12 Gelijkwaardigheid

Dit voorschrift voorziet in de mogelijkheid af te wijken van de voorschriften. Afwijking kan wenselijk zijn in verband met bijvoorbeeld de aard van het gebouw of plaatselijke omstandigheden dan wel in verband met de omstandigheid dat innovatieve materialen of constructies worden toegepast. Indien bij een gebouw toepassing wordt gegeven aan een gelijkwaardigheidsbepaling, zal de aanvrager van een bouwvergunning ten genoegen van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening, Milieu en Infrastructuur moeten aantonen dat zijn bouwplan voldoet aan de uitgangspunten en het niveau van de voorschriften waarvan hij afwijkt. Ook kan de beoordeling van de gelijkwaardigheid door middel van een deskundige afweging door de minister plaatsvinden, met als toetsingskader de uitgangspunten en de achtergrond van de voorschriften voor de brandpreventie.

Artikel 13 Vrijstelling

Het toepassen van nieuwbouwvoorschriften bij het verbouwen of renoveren is evenwel, technisch gezien, niet altijd in redelijke verhouding tot het resultaat daarvan. Om die redenen kan in nader overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening, Milieu en Infrastructuur vrijstelling worden verleend van de nieuwbouwvoorschriften. De bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling is nooit bedoeld om volledige vrijstelling te verlenen. Zou dat het geval zijn geweest, dan zou de rechtvaardiging van een voorschrift op zijn minst twijfelachtig zijn. Bij monumenten vereist de vrijstellingsmogelijkheid bijzondere aandacht.

Artikel 14 Gebouwen met verschillende bestemming

In een aantal gevallen zijn binnen een gebouw meerdere bestemmingen verenigd. Dit is bijvoorbeeld het geval in de combinatie van een logiesgebouw (hotel) en een bijeenkomstgebouw (restaurant). Bij een dergelijke combinatie zal met de voorschriften van beide bestemmingen rekening moeten worden gehouden. Op raakvlakken van beide bestemmingen zijn de zwaarste voorschriften doorslaggevend.

SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN PER GEBOUWENSOORT

VOOR NIEUWBOUW EN VERBOUW

Behoudens de algemene voorschriften die van toepassing zijn op alle gebouwen gelden er ook voorschriften die van toepassing zijn op een bepaalde gebouwensoort. Deze voorschriften zijn onder meer afhankelijk van:

  • -

    de mate van zelfredzaamheid van personen;

  • -

    de omstandigheden waarin personen in een gebouw verblijven (al dan niet slapend);

  • -

    het gebruik.

HOOFDSTUK 2 WOONGEBOUWEN, specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Artikel 16 Brandcompartimentering

  • 1.

    Uit oogpunt van de persoonlijke veiligheid van de bewoners zijn de woningen in een woongebouw een brandcompartiment. De brandwerendheid van scheidingsconstructies tussen woningen moet ten minste 60 minuten bedragen.

  • 2.

    Om een veilige ontvluchting door een besloten verkeersruimte (bijvoorbeeld inpandige corridor, besloten galerij en vluchttrappenhuis) mogelijk te maken moet de wand tussen de verkeersruimte en de compartimenten (bijvoorbeeld een woning een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten. Indien het vluchttrappenhuis een veiligheidstrappenhuis is, moet deze brandwerendheid 60 minuten bedragen (zie tekening 11).

  • 3.

    Bergingen onder woningen zijn uit oogpunt van de repressie brandbestrijding risicovol vanwege het gebruik (opslag allerlei materialen). Dit is de reden waarom een berging of een verzameling van meerdere bergingen als brandcompartiment dient te worden gekenmerkt (zie tekening 11).

Artikel 18 Rookcompartimentering

Om een veilige ontvluchting door een besloten horizontale verkeersruimte (bijvoorbeeld een corridor, galerij) mogelijk te maken mogen personen niet te lang door de rook lopen. De maximum lengte van zo’n horizontale verkeersruimte mag niet meer bedragen dan 30 meter. Indien de verkeersruimte langer is dan 30 meter moet deze ruimte met behulp van rookwerende scheidingsconstructies worden opgedeeld in stukken van maximaal 30 meter.

Artikel 19 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen

  • 1.

    Om een veilige ontvluchting uit een woning in een woongebouw mogelijk te maken moet in beginsel door de bewoners van een gebouw vanuit een woning in twee tegenovergestelde richtingen (via trappen, vloeren en hellingbanen) het aansluitende terrein kunnen worden bereikt (zie tekening 11).

  • 2.

    Op de hoofdregel “het vluchten in twee tegenovergestelde richtingen” zijn uitzonderingen mogelijk voor woongebouwen. In die gevallen is het onder voorwaarden mogelijk te volstaan met één vluchtmogelijkheid. De condities waarbij gebruik kan worden gemaakt van deze uitzondering zijn aangegeven in bijlage 6: Woongebouwen met één vluchtmogelijkheid.

Artikel 20 Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen

  • 1.

    Uit oogpunt van een veilige ontvluchting moet worden voorkomen dat vanuit een vluchttrappenhuis langs eventueel brandgevaarlijke ruimten moet worden gevlucht.

  • 2.

    Teneinde te voorkomen dat een vluchttrappenhuis in een woongebouw toegankelijk is vanuit ruimten met een brandrisico mogen de vluchttrappenhuizen uitsluitend in verbinding staan met horizontale verkeersruimten (gangen). Er mogen dus geen woningen en andere ruimten voor het verblijf van personen rechtstreeks op het trappenhuis uitkomen. In bijlage 6: Woongebouwen met één vluchtmogelijkheid, zijn uitzonderingen opgenomen voor situaties met één vluchtmogelijkheid.

  • 3.

    Indien de aanvrager van een bouwvergunning een besloten horizontale gemeenschappelijke verkeersruimte als niet-besloten wil kenmerken, moeten in de langswand voldoende ventilatie openingen aanwezig zijn voor het afvoeren van warmte en rook. Een mogelijke reden van de wens is gelegen in het kunnen laten vervallen van de brandwerendheidseis (ingevolge artikel 16, 2) tussen de woningen en de besloten vluchtmogelijkheid (zie tekening 11).

Artikel 26 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

Teneinde bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening nog voldoende licht te hebben moet in de vluchtmogelijkheden van het woongebouw en in de liftkooi(en) behoudens de normale elektrische verlichting ook noodverlichting worden aangebracht.

HOOFDSTUK 3 KANTOORGEBOUWEN, specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Artikel 42 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    Teneinde bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening nog voldoende licht te hebben moeten in bedoelde ruimten behoudens de normale elektrische verlichting ook noodverlichting worden aangebracht.

  • 2.

    Omdat het publiek in de regel niet bekend is met de inrichting van het gebouw dienen vluchtwegaanduidingen aanwezig te zijn en wel op een zodanige wijze dat de weg naar de uitgang(en) van het gebouw kan worden gevonden.

  • 3.

    Om de mensen in geval van brand op een adequate wijze te kunnen waarschuwen is een ontruimingsalarmeringsinstallatie noodzakelijk.

HOOFDSTUK 4 ONDERWIJSGEBOUWEN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Artikel 58 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    Teneinde bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening nog voldoende licht te hebben moeten in bedoelde ruimten behoudens de normale elektrische verlichting ook noodverlichting worden aangebracht.

  • 2.

    Omdat het publiek in de regel niet bekend is met de inrichting van het gebouw dienen vluchtwegaanduidingen aanwezig te zijn en wel op een zodanige wijze dat de weg naar de uitgang(en) van het gebouw kan worden gevonden.

  • 3.

    Om de mensen in geval van brand op een adequate wijze te kunnen waarschuwen is een ontruimingsalarmeringsinstallatie noodzakelijk.

HOOFDSTUK 5 LOGIESGEBOUWEN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Artikel 64 Brandcompartimentering

  • 1.

    Teneinde te voorkomen dat een brand zich over een groot gedeelte van een gebouw uitbreidt, is het uit oogpunt van persoonlijke veiligheid noodzakelijk dat in gebouwen, waarin wordt geslapen en/of waarin zich niet of verminderd zelfredzame personen bevinden, subbrandcompartimenten worden aangebracht.

  • 2.

    Om de kans te beperken dat een brand zich over een groot gedeelte van een gebouw uitbreidt, is vereist dat de scheidingsconstructie tussen een subbrandcompartiment en een andere besloten ruimte in staat moet zijn de brand 30 minuten tegen te houden (zie tekening 40). Beweegbare ramen en luiken zijn in die wanden niet toegestaan.

  • 3.

    Ter voorkoming van branduitbreiding mogen in wanden, die een scheiding vormen tussen een subbrandcompartiment en een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht, alleen deuren met een dranger zijn geplaatst. Beweegbare ramen en luiken zijn in die wanden niet toegestaan.

Artikel 66 Rookcompartimentering

Om een veilige ontvluchting door een besloten horizontale verkeersruimte (bijvoorbeeld een gang) mogelijk te maken mogen personen niet te lang door de rook lopen. De maximum lengte van zo’n horizontale verkeersruimte mag niet meer bedragen dan 30 meter. Indien de verkeersruimte langer is dan 30 meter moet deze ruimte met behulp van rookwerende scheidingsconstructies worden opgedeeld in stukken van maximaal 30 meter.

Artikel 67 Aantal en situering van vluchtmogelijkheden

Om een veilige ontvluchting uit een hotelkamer of uit een hotelappartement, dat is gelegen in een logiesgebouw, mogelijk te maken dient de loopafstand tussen de toegang van de hotelkamer of de toegang van het hotelappartement en de toegang van de verst gelegen ruimte bestemd voor het verblijf van personen te worden beperkt.

Artikel 68 Inrichting van vluchtmogelijkheden

Indien de aanvrager van een bouwvergunning een besloten horizontale gemeenschappelijke verkeersruimte als niet-besloten wil kenmerken, moeten in de langswand voldoende ventilatie openingen aanwezig zijn voor het afvoeren van warmte en rook. Een mogelijke reden van de wens gelegen in het kunnen laten vervallen van de brandwerendheidseis van de wand die de vluchtmogelijkheid begrenst. Deze eis komt voort uit de voorschriften ingevolge artikel 64, 1 en 2 (zie tekening 4 en 11).

Artikel 74 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    Teneinde bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening nog voldoende licht te hebben moeten in bedoelde ruimten behoudens de normale elektrische verlichting ook noodverlichting worden aangebracht.

  • 2.

    Omdat het publiek in de regel niet bekend is met de inrichting van het gebouw dienen vluchtwegaanduidingen aanwezig te zijn en wel op een zodanige wijze dat de weg naar de uitgang(en) van het gebouw kan worden gevonden.

  • 3.

    Om de mensen in geval van brand op een adequate wijze te kunnen waarschuwen is een ontruimingsalarmeringsinstallatie noodzakelijk.

  • 4.

    Teneinde er voor te zorgen dat een brand tijdig wordt ontdekt en kan worden gemeld aan de alarmcentrale van de brandweer dient een brandmeldingsinstallatie aangebracht te worden. Op deze installatie dienen automatische- en handbrandmelders aangesloten te worden. Voor de keuze van de automatische brandmelders is rookmelding het uitgangspunt.

HOOFDSTUK 6

GEZONDHEIDSZORGGEBOUWEN, specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Artikel 80 Brandcompartimentering

  • 1.

    Omdat in een gezondheidszorggebouw met niet zelfredzame en/of bedlegerige patiënten een tijdige evacuatie over trappen vrijwel tot de onmogelijkheden behoort moet een horizontale verplaatsing van personen mogelijk zijn. Ingeval van brand kunnen de patiënten, zo mogelijk met bed en al, door de bedrijfshulpverleningsorganisatie van de instelling tijdelijk achter een brandwerende scheidingsconstructie in veiligheid worden gebracht. Het oppervlak van de brandcompartimenten is zodanig gekozen dat de bedden van het ene brandcompartiment verplaatst kunnen worden naar het andere brandcompartiment en andersom (zie tekening 12). Indien het gezondheidszorggebouw een bejaardenoord betreft gelden dezelfde voorschriften.

  • 2.

    Teneinde te voorkomen dat een brand zich over een groot gedeelte van een gebouw uitbreidt, is het uit oogpunt van persoonlijke veiligheid noodzakelijk dat in gebouwen waarin wordt geslapen en/of waarin zich niet of verminderd zelfredzame personen bevinden, subbrandcompartimenten worden aangebracht (zie tekening 12).

  • 3.

    Om de kans te beperken dat een brand zich over een groot gedeelte van een gebouw uitbreidt, is vereist dat de scheidingsconstructie tussen een subbrandcompartiment en een andere besloten ruimte in staat moet zijn de brand 30 minuten tegen te houden (zie tekening 12). Beweegbare ramen en luiken zijn in die wanden niet toegestaan.

  • 4.

    Ter voorkoming van branduitbreiding mogen in wanden die een scheiding vormen tussen een subbrandcompartiment en een besloten ruimte, waardoor moet worden gevlucht, alleen deuren met een dranger zijn geplaatst. Beweegbare ramen en luiken zijn in die wanden niet toegestaan.

  • 5.

    Aan het oppervlak van een subbrandcompartiment voor het verblijf van niet of verminderd zelfredzame personen (patiëntenkamer), zijn grenzen gesteld vanwege de mogelijkheid voor een tijdige evacuatie van de brandruimte, alsmede de mogelijkheid van een veilig verblijf in de overige subbrandcompartimenten. Het uitgangspunt hierbij is dat er een beperkt aantal bedden in een patiëntenkamer aanwezig kan zijn. Indien in een subbrandcompartiment patiënten door middel van een directe visuele waarneming worden bewaakt mag het subbrandcompartiment een groter oppervlak hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een intensive care afdeling van een ziekenhuis. Indien het subbrandcompartiment is gelegen in een bejaardenoord gelden om de reeds genoemde redenen dezelfde voorschriften (zie tekening 12).

Artikel 82 Rookcompartimentering

Om een veilige ontvluchting door een besloten horizontale verkeersruimte (bijvoorbeeld een gang) mogelijk te maken mogen personen niet te lang door de rook lopen. De maximum lengte van zo’n horizontale verkeersruimte mag niet meer bedragen dan 30 meter. Indien de verkeersruimte langer is dan 30 meter moet deze ruimte met behulp van rookwerende scheidingsconstructies worden opgedeeld in stukken van maximaal 30 meter.

Artikel 84 Inrichting van vluchtmogelijkheden

Indien de aanvrager van een bouwvergunning een besloten horizontale gemeenschappelijke verkeersruimte als niet-besloten wil kenmerken, moeten in de langswand voldoende ventilatie openingen aanwezig zijn voor het afvoeren van warmte en rook. Een mogelijke reden van de wens is gelegen in het kunnen laten vervallen van de brandwerendheidseis van de wand die de vluchtmogelijkheid begrenst. Deze eis komt voort uit de voorschriften ingevolge artikel 80, 2 en 3 (zie tekening 4 en 11).

Artikel 90 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    Teneinde bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening nog voldoende licht te hebben moeten in bedoelde ruimten behoudens de normale elektrische verlichting ook noodverlichting worden aangebracht.

  • 2.

    Omdat het publiek in de regel niet bekend is met de inrichting van het gebouw dienen vluchtwegaanduidingen aanwezig te zijn en wel op een zodanige wijze dat de weg naar de uitgang(en) van het gebouw kan worden gevonden.

  • 3.

    Om de mensen in geval van brand op een adequate wijze te kunnen waarschuwen is een ontruimingsalarmeringsinstallatie noodzakelijk.

  • 4.

    Teneinde er voor te zorgen dat een brand tijdig wordt ontdekt en kan worden gemeld aan de alarmcentrale van de brandweer dient een brandmeldingsinstallatie aangebracht te worden. Op deze installatie dienen automatische- en handbrandmelders aangesloten te worden. Voor de keuze van de automatische brandmelders is rookmelding het uitgangspunt.

HOOFDSTUK 7 BIJEENKOMSTGEBOUWEN – WINKELGEBOUWEN – SPORTGEBOUWEN

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Artikel 106 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    Teneinde bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening nog voldoende licht te hebben moeten in bedoelde ruimten behoudens de normale elektrische verlichting ook noodverlichting worden aangebracht.

  • 2.

    Twee t/m vier Vanwege de grote diversiteit in uitvoering van bijeenkomst-, winkel- en sportgebouwen is het niet goed mogelijk eenduidige voorschriften op dit gebied te stellen. De noodzaak of uitvoeringsvorm van de vluchtwegaanduidingen, de ontruimingsalarminstallatie en de brandmeldingsinstallatie is gebouw-afhankelijk. Als indicatie voor de vluchtwegaanduidingen kan het aantal personen van ten minste 50 worden gehanteerd in samenhang met de complexiteit in lay-out van de vluchtroutes. Bij meer ingewikkelde vluchtroutes zal de noodzaak van vluchtwegaanduiding eerder aan de orde zijn. Als indicatie voor de ontruimingsalarminstallatie kan het criterium “beroepbaarheid” worden gehanteerd. Indien het niet mogelijk is met een luide schreeuw personen in het bouwwerk te waarschuwen kunnen hiervoor technische voorzieningen worden aangewend.

    De noodzaak is afhankelijk van de omvang en de indeling van een gebouw. Voor bouwwerken die een onverdeeld vloeroppervlak hebben, kan over het algemeen een grenswaarde worden gehanteerd van 500 m2 dat is verdeeld over maximaal twee bouwlagen. Als indicatie voor de brandmeldingsinstallatie geldt met name de complexiteit in lay-out van de vluchtroutes, alsmede het gebruik van het bouwwerk, bijvoorbeeld bij een casino met een indeling in meerdere zalen die voor de ontvluchting gebruik moeten maken van gemeenschappelijke vluchtwegen. Bedenk bij het voorgaande wel dat de bouwwerken moeten voldoen aan de uitgangspunten voor de voorschriften die zijn gebaseerd op maximaal toelaatbare brandcompartimenten van 1.000 m2. Voor gebouwen die de reikwijdte van de uitgangspunten te boven gaan zal een gelijkwaardige veiligheid – als beoogd met de voorschriften – moeten worden aangetoond.

HOOFDSTUK 8 INDUSTRIEGEBOUWEN,

specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw

Artikel 122 Overige brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1.

    Teneinde bij het uitvallen van de reguliere stroomvoorziening nog voldoende licht te hebben moeten in bedoelde ruimten behoudens de normale elektrische verlichting ook noodverlichting worden aangebracht.

  • 2.

    Twee tot en met vier. Vanwege de grote diversiteit in uitvoering van industriegebouwen is het niet goed mogelijk eenduidige voorschriften op dit gebied te stellen. De noodzaak of uitvoeringsvorm van de vluchtwegaanduidingen, de ontruimingsalarminstallatie en de brandmeldingsinstallatie is gebouw-afhankelijk.

    Als indicatie voor de vluchtwegaanduidingen kan het aantal personen van ten minste 25 worden gehanteerd in samenhang met de complexiteit in lay-out van de vluchtroutes. Bij meer ingewikkelde vluchtroutes zal de noodzaak van vluchtwegaanduiding eerder aan de orde zijn.

    Als indicatie voor de ontruimingsalarminstallatie kan het criterium “beroepbaarheid” worden gehanteerd. Indien het niet mogelijk is met een luide schreeuw personen in het bouwwerk te waarschuwen kunnen hiervoor technische voorzieningen worden aangewend. De noodzaak is afhankelijk van de omvang en de indeling van een gebouw. Voor bouwwerken die een onverdeeld vloeroppervlak hebben, kan over het algemeen een grenswaarde worden gehanteerd van 500 m2 dat is verdeeld over maximaal twee bouwlagen.

    Als indicatie voor de brandmeldingsinstallatie geldt met name de complexiteit in lay-out van de vluchtroutes, alsmede het gebruik van het bouwwerk, bijvoorbeeld een productiebedrijf waar de kans op brand en in verhoogde mate aanwezig is vanwege de brandgevaarlijke aard van de productie.

    Bedenk bij het voorgaande wel dat de bouwwerken moeten voldoen aan de uitgangspunten voor de voorschriften die zijn gebaseerd op maximaal toelaatbare brandcompartimenten van 1.000 m2. Voor gebouwen die de reikwijdte van de uitgangspunten te boven gaan zal een gelijkwaardige veiligheid – als beoogd met de voorschriften - moeten worden aangetoond.