Organisatie | Sint Maarten |
---|---|
Organisatietype | Koninkrijksdeel |
Officiële naam regeling | LANDSVERORDENING nopens het varen in de binnenwateren |
Citeertitel | Binnenvaartverordening |
Vastgesteld door | regering en Staten gezamenlijk |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-05-2015 | Artikel 33 | 17-04-2015 AB 2015, no. 9 | onbekend | ||
10-10-2010 | 30-05-2015 | Art. 1, 2a, 3, 4, 6, 8, 13, 30 | 21-02-2013 AB 2013, BT no. 85 | onbekend | |
23-05-2000 | Art. 1, 2a, 3, 4, 6, 8, 13, 30 | 15-05-2000 AB 2000, no. 16 | onbekend | ||
04-02-1982 | 01-01-1980 | nieuwe regeling | 13-06-1978 AB 1978, no. 12 | onbekend |
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
binnenwateren: de Greatbay, de Littlebay, de Caybay, de Colebay, de Simpsonbay, de Burgeauxbay, de Mahobay, de Mullet Pondbay, de Mullet Pond, de Flamingopond, de Simpsonbay Lagoon voor zover het het Sint Maartense gedeelte betreft en de Oysterpond;
vaartuig: elk drijvend voorwerp, gebruikt of in staat te worden gebruikt als een middel van vervoer te water;
motorvaartuig: elk vaartuig, dat door eigen of aangehechte mechanische kracht wordt voortbewogen, ongeacht of het daarbij al dan niet zeil voert, en niet bestemd om te varen buiten de territoriale wateren om Sint Maarten;
sportvaartuig: elk vaartuig, uitsluitend voor sport- of plezierdoeleinden gebezigd,
passagiersvaartuig: elk vaartuig, al dan niet mechanisch voortbewogen en kennelijk voor het vervoer van passagiers ingericht of daartoe gebezigd;
passagiers: elk persoon, geen lid van de bemanning zijnde, die met een vaartuig, geen sportvaartuig zijnde, wordt vervoerd, al dan niet tegen betaling;
schipper: de bestuurder van een vaartuig;
bemanning: zij die op enig motor- of zeilvaartuig dienst doen;
zeilvaartuig: een vaartuig, dat alleen door zeilen wordt voortbewogen; een motorvaartuig, dat onder zeil is en zijn machines niet gebruikt, wordt beschouwd als zeilvaartuig;
varende: niet ten anker liggende, niet vastgemaakt aan de wal en niet aan de grond zittend;
nauw vaarwater: hieronder te verstaan de toegang tot het Simpsonbay Lagoon, de toegang tot de Oysterpond, de Mullet Pond en de Flamingopond.
korte stoot: een stoot van ongeveer een seconde duur;
lange stoot: een stoot van vier tot zes seconden duur;
de minister: de Minister van Toerisme, Economische Zaken, Verkeer en Telecommunicatie.
Voor de toepassing van deze verordening wordt begrepen:
onder eigenaar: de beheerder en voorts ieder, die krachtens enig zakelijk
recht, bezit daaronder begrepen, de beschikking over het vaartuig heeft;
onder havenbeheerder: de overeenkomstig artikel 2a, tweede lid, aangewezen beheerder van de binnenwateren en de haven.
De voorschriften van deze verordening zijn slechts van toepassing met betrekking tot de vaart in de binnenwateren.
Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt een havenbeheerder aangewezen, die de taken en bevoegdheden uitoefent die bij of krachtens deze verordening aan de havenbeheerder zijn opgedragen, onderscheidenlijk toegekend, onder zo nodig in dat besluit gestelde instructies, voorwaarden en beperkingen.
Aan niet-ingezetenen van Sint Maarten kan voor een bepaald vaartuig of een bepaalde categorie vaartuigen een tijdelijk bewijs van bekwaamheid worden afgegeven, geldig tot het einde van de achtste dag na die van de afgifte, indien die niet-ingezetenen naar het oordeel van de havenbeheerder voldoende bekwaam zijn een dergelijk vaartuig of een dergelijke categorie vaartuigen te besturen. Het tweede lid is van toepassing en artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.
Alle vaartuigen moeten voorzien zijn van een geldige registratiekaart, die niet ouder is dan een jaar. Al hetgeen vereist is voor de uitvoering van vorengenoemde bepaling, wordt bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vastgesteld.
Het is verboden als schipper van een passagiersvaartuig op te treden, dan wel als eigenaar zodanig vaartuig te gebruiken, in de vaart te brengen of te hebben, tenzij bedoeld vaartuig voorzien is van een ingehakt waarmerk, aanduidende het maximum aantal, volgens het bewijs van deugdelijkheid, te vervoeren passagiers.
Het is verboden als schipper van een motor- of passagiersvaartuig op te treden, tenzij dit voorzien is:
De schipper van elk motorvaartuig is verplicht een in het ongerede geraakt vaartuig hulp te verlenen en uit het vaarwater te slepen, voor zover daartoe bij machte en zonder dat dit gevaar voor zichzelf of de opvarenden oplevert.
Het organiseren en houden van en het deelnemen aan wedstrijden met vaartuigen op de binnenwateren is alleen geoorloofd op die tijden en onder die voorwaarden als door de minister, de havenmeester gehoord, op schriftelijke aanvraag zal worden toegestaan.
Wanneer twee zeilvaartuigen elkaar naderen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van beide uitwijken en wel als volgt:
Vaartuigen moeten uitwijken voor in- en uitvarende en manoeuvrerende stoom- of motorschepen en mogen de deze assisterende sleep- en motorboten niet hinderen.
Indien ingevolge de voorschriften van deze verordening een van beide vaartuigen moet uitwijken, moet het andere zijn koers en vaart behouden.
Onafhankelijk van hetgeen in deze artikelen is voorgeschreven moet elk vaartuig, dat een ander vaartuig oploopt, uitwijken voor het opgelopen vaartuig.
Vaartuigen die varende zijn, moeten uit de weg gaan voor vaartuigen die met lijnen, behalve sleeplijnen, of netten aan het vissen zijn. Deze bepaling geeft echter aan geen vissend vaartuig het recht om een vaarwater te versperren, dat door niet-vissende vaartuigen wordt gebruikt.
Een motorvaartuig dat varende is, moet, indien het handelt overeenkomstig de voorschriften van deze verordening, deze handeling aan een of ander vaartuig dat in het zicht is, kenbaar maken door de volgende seinen met een misthoorn of claxon:
Motorvaartuigen moeten voeren:
op het voorschip, daar waar dit het beste kan worden gezien en op een hoogte van tenminste 2,75 meter (9 voet) boven het potdeksel, een helder wit licht. Dit wit licht moet zodanig zijn ingericht dat het over een boog van de horizon van 20 kompasstreken onderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt over 10 streken ter weerszijden van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot 2 streken achter dan dwars aan elke zijde. Dit licht moet van zodanige lichtsterkte zijn, dat het op een afstand van tenminste 3 zeemijlen zichtbaar is;
aan stuurboordzijde een groen en aan bakboordzijde een rood boordlicht, zodanig ingericht dat zij over bogen van 10 kompasstreken van de horizon ononderbroken schijnen en zodanig geplaatst dat het groene licht, licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achter dan dwars aan stuurboordzijde en het rode licht van recht vooruit tot 2 streken achter dan dwars aan bakboordzijde. De lichten moeten van zodanige lichtsterkte zijn, dat zij op een afstand van tenminste een zeemijl zichtbaar zijn. In plaats van afzonderlijk groen en rood licht kan een samengestelde lantaarn worden gevoerd, welke aan de respectieve zijden een groen en een rood licht van recht vooruit tot 2 streken achter dan dwars doet schijnen. Deze lantaarn moettenminste 0,91 meter (3 voet) onder het witte licht worden gevoerd;
op het achterschip een wit licht, zodanig ingericht dat het over een boog van de horizon van 12 kompasstreken ononderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht achteruit over zes streken naar elke zijde van het vaartuig en van zodanige lichtsterkte, dat het op een afstand van tenminste 2 zeemijlen zichtbaar is. Dit licht moet zoveel mogelijk op dezelfde hoogte als de boordlichten worden gevoerd. Indien ten gevolge van slecht weer of om een andere gegronde reden het niet mogelijk is dit licht vast te bevestigen, moet een elektrische lamp of aangestoken lantaarn gereed voor gebruikt bij de hand worden gehouden, die bij nadering van een oplopend vaartuig tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen, moet worden getoond.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen kleine motorvaartuigen, zoals die, die aan boord van zeeschepen worden meegevoerd, het witte licht genoemd onder a van het eerste lid, op minder dan 2,75 meter (9 voet) boven het potdeksel voeren, doch het moet gevoerd worden boven de boordlichten of de samengestelde lantaarn, genoemd onder b van het eerste lid.
Vaartuigen, voortbewogen door riemen of zeilen moeten, behoudens het bepaalde in het derde lid, wanneer zij de boordlichten niet voeren, een lantaarn voeren, daar waar deze het beste kan worden gezien. Deze lantaarn moet aan de ene zijde een groen licht en aan de andere zijde een rood licht doen schijnen van zodanige lichtsterkte, dat zij op een afstand van ten minste 1 zeemijl zichtbaar zijn en zodanig geplaatst dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuurboordzijde wordt gezien. Indien het niet mogelijk is de lantaarn te voeren, moet zij voor onmiddellijk gebruik gereed worden gehouden en tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen worden getoond, zodanig dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuurboordzijde wordt gezien.
Een motorvaartuig, dat een ander vaartuig sleept of duwt, moet zijn boordlichten voeren en bovendien twee heldere lichten, het ene loodrecht boven het andere. Indien het meer dan een vaartuig sleept en bovendien de lengte van de sleep, gerekend van het hek van het slepende vaartuig tot het hek van het achterste gesleepte vaartuig meer dan 1800 meter (6.000 voet) bedraagt, moet het nog een derde helder licht voeren boven of onder de laatstgenoemde lichten. Elk licht moet van gelijke inrichting zijn en dezelfde lichtsterkte hebben en op dezelfde plaats worden gevoerd als het witte licht, bedoeld in artikel 26, eerste lid onder a.
Het slepende vaartuig moet ook het heklicht, beschreven in artikel 26, eerste lid, onder c, dan wel in plaats van dit licht, een wit licht van geringe lichtsterkte achter de schoorsteen of de achtermast voeren ten behoeve van het sturen door de sleep, doch dit licht mag niet voorlijker dan dwars zijn.
Ten aanzien van motorvaartuigen, toebehorende aan zeeschepen en varende in eigen dienst, zijn de artikelen 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 13 niet van toepassing.
Van alle voorkomende ongevallen moet onverwijld door de betrokken partijen kennis worden gegeven aan de havenbeheerder.
Met het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening zijn, behalve de bij of krachtens artikel8 van het Wetboek van Strafvordering met het opsporen van strafbare feiten belaste ambtenaren, tevens belast de ambtenaren, die door de minister daartoe zijn worden aangewezen.
Met inachtneming van de voorschriften van deze verordening kunnen bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nadere reges worden gesteld omtrent punten, waarin deze verordening niet voorziet.