Organisatie | Uden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening 1994 |
Citeertitel | Monumentenverordening 1994 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp |
Geen
Gemeentewet, artikel 149 en Monumentenwet 1988, artikel 15
geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
15-03-1994 | 15-01-2007 | Nieuwe regeling | 24-02-2004 Infopagina 02-03-1994 | 1994/20 |
Paragraaf II. Beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 4. Rijks- en provinciale monumenten
Monumenten die na plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst worden ingeschreven in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 of die zijn geplaatst op een lijst van monumenten vastgesteld op grond van een provinciale Monumentenverordening worden geacht niet meer op de gemeentelijke monumentenlijst te zijn geplaatst.
Artikel 7. Verbodsbepaling en vergunningvereiste
Het College van burgemeester en wethouders beschikt op een aanvraag om vergunning met betrekking tot een kerkelijk monument niet dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voorzover het betreft een beschikking waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefening in dat monument in het geding zijn.
De opsporing van de in dit artikel strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het College van burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voorzover het de feiten betreft die- in de aanwijzing zijn vermeld.
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de last verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker te betreden aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.
Vastgesteld in de openbare vergadering van 24 februari 1994.
De Raad voornoemd,
de secretaris, de voorzitter
Toelichting Monumentenverordening 1994
In de Monumentenverordening is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de bepalingen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot beschermde rijksmonumenten.
Waar in de verordening sprake is van een aanvraag, is daarop de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Paragraaf I. Begripsomschrijvingen
Beschermde gemeentelijke monumenten
De verordening voorziet, overeenkomstig de Monumentenwet, alleen in de bescherming van onroerende monumenten en niet in die van roerende monumenten. Bij roerende monumenten gaat het in de regel om vaar- en voertuigen en over zaken zoals schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Juridisch gezien is bescherming van roerende monumenten via de Monumentenverordening mogelijk. De Monumentenverordening is gebaseerd op artikel 149 van de Gemeentewet; de gemeente is derhalve vrij om regelingen op het gebied van de monumentenzorg te treffen voorzover deze niet in strijd komen met de Monumentenwet.
Het effectueren van de bescherming van roerende monumenten roept echter nog wel wat vragen op. Voor het gehele land geldt de Wet tot behoud van het cultuurbezit, waarmee het teloorgaan van voorwerpen van bijzondere cultuurhistorische waarde voor het Nederlandse cultuurbezit is te voorkomen. Voor de gemeente is het mogelijk door middel van aanvullende regelgeving het verdwijnen van cultuurhistorische voorwerpen die op de gemeentelijke roerende monumentenlijst staan buiten de gemeentegrenzen te voorkomen. Aan de handhaving van zo'n regel zijn wat praktische problemen verbonden. De meeste roerende objecten zijn nogal gemakkelijk te vervoeren en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening te brengen.
Het is nodig een begripsomschrijving van beschermde rijksmonumenten in de gemeentelijke Monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is een voorwaarde voor het verkrijgen door het College van burgemeester en wethouders van de bevoegdheid vergunningen voor het afbreken, verplaatsen of wijzigen van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 t/m 21 van de Monumentenwet van toepassing.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen de eigenaar en de gemeente nodig (artikel 3, derde lid). Is er sprake van een vergunning voor gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monumenten dan is overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig (artikel 7, zesde lid van de verordening). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijk monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
Bij de omschrijving van monumenten is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet.
Cultuurhistorische waarde is de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk op dat gebied heeft gemaakt.
De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt alvorens over een monument kan worden gesproken. "Zaken" is immers een veel ruimer begrip.
De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Archeologisch waardevolle terreinen zijn onder de werking van de verordening te brengen. Artikel 1 sluit dat niet expliciet uit.
De taken van de Monumentencommissie strekken zich uit over de Monumentenwet 1988 en de Monumentenverordening. Daarnaast houdt de commissie zich bezig met andere aangelegenheden die van belang zijn voor de behartiging van de monumentenzorg. Door de Monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het College van burgemeester en wethouders is voldaan aan het vereiste van de Monumentenwet 1988, te weten: "De gemeenteraad stelt een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg die het College van burgemeester en wethouders adviseren over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 1111 (artikel 15 Monumentenwet).
De taakomschrijving van de Monumentencommissie is geregeld in een afzonderlijke verordening (Verordening regelende de taak en samenstelling van de Monumentencommissie).
De Monumentenwet van 1961 spreekt nog over de bestemming waarmee rekening is te houden bij het gebruik van het monument.
In de model-monumentenverordening van 1982 is reeds sprake van gebruiksmogelijkheid. In de toelichting bij het betreffende artikel van het model 1981 staat dat met het woord bestemming niet zozeer de publiekrechtelijke, de planologische bestemming is bedoeld, alswel de gebruiksmogelijkheid die de rechthebbende op het pand daaraan toekent, mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Omdat de wetgever heeft bedoeld dat óók met de eigenaarsbelangen rekening moet worden gehouden is in het model 1981 de wettelijke term bestemming vervangen door gebruiksmogelijkheid.
In de toelichting op artikel 2 van de Monumentenwet staat dat uit constante jurisprudentie blijkt dat in dit verband met bestemming wordt gedoeld op gebruik. Om de aansluiting tussen de Monumentenwet en de Monumentenverordening in terminologie zo nauw mogelijk te houden spreekt de Monumentenverordening nu ook over gebruik en niet over gebruiksmogelijkheid. Van essentiële verschillen is uiteraard geen sprake. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
Paragraaf II. Beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 3. De plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst
Het besluit tot plaatsing is een discretionaire bevoegdheid van het College van burgemeester en wethouders. De besluitvorming moet voldoen aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot plaatsing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). Het besluit tot plaatsing geeft geen recht op schadevergoeding. Het besluit verandert immers niets aan het gebruik van het monument.
Ook al is een zaak of een terrein een monument in de zin van artikel 1 van deze verordening, dan wil dat nog niet zeggen dat het College van burgemeester en wethouders moeten besluiten tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst.
Het College van burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de Monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.
De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de plaatsingsprocedure loopt. Doorgaans zal voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst de Openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht worden gevolgd. Indien er sprake is van een situatie die ernstige gevolgen kan hebben voor het te plaatsen monument, zal van deze procedure worden afgezien en zal het College van burgemeester en wethouders bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn.
Het is een beginsel van behoorlijk bestuur die bij de plaatsing direct betrokken belanghebbenden voorafgaand aan het plaatsingsbesluit te horen. In de verordening zijn hiervoor geen regels opgenomen, hiervoor geldt de Algemene wet bestuursrecht.
Ingeval van plaatsing van een kerkelijk monument op de gemeentelijke lijst, is overleg tussen de gemeente en de eigenaar voorgeschreven. Het overleg betreft die aspecten van het kerkelijk monument die met de godsdienstuitoefening verbonden zijn (zie artikel 1: begripsomschrijvingen).
De mededeling van het College van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In latere instantie kan hij/zij zich dan ook niet beroepen van niets te weten. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan.
Door plaatsing op de monumentenlijst is het gehele pand onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting, bomen enz. moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig.
Artikel 4. Rijks- en provinciale monumenten
Monumenten die reeds op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor plaatsing op de gemeentelijke lijst in aanmerking. Voor rijksmonumenten volgt dat uit de Monumentenwet 1988 en artikel 121 van de Gemeentewet. Het is de gemeente namelijk niet toegestaan onderwerpen uit de Monumentenwet te regelen die het Rijk aan zich voorbehouden heeft.
In verhouding tot de provincie geldt artikel 121 Gemeentewet eveneens.
Beschermde gemeentelijke monumenten komen te vervallen op de gemeentelijke monumentenlijst zodra ze kunnen worden aangemerkt als beschermd rijksmonument of zijn opgenomen op een provinciale monumentenlijst (basis artikel 122 Gemeentewet).
Artikel 5. Wijziging monumentenlijst
Via deze bepaling is het mogelijk beschermde gemeentelijke monumenten van de gemeentelijke monumentenlijst te schrappen.
Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst, die op grond van vergunningverlening zijn gesloopt of anderszins volledig teniet zijn gegaan, kunnen door ambtshalve wijziging door het College van burgemeester en wethouders van de monumentenlijst worden gehaald.
Aan wie een exemplaar van de monumentenlijst wordt toegezonden behoeft geen regeling in de verordening. De vele toezendingsverplichtingen die in wetten en verordeningen zijn opgenomen hebben nogal eens weinig toegevoegde waarde. Indien bepaalde instanties toezending op prijs stellen kan dat worden geregeld op basis van afspraken.
Artikel 7. Verbodsbepaling en vergunningvereiste
De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet. Aangezien deze verordening de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten in handen van het College van burgemeester en wethouders legt zal de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar moeten lijken. Het is namelijk voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke afdelingen en voor het College van burgemeester en wethouders van praktische betekenis dat beide aanvragen langs dezelfde weg worden afgehandeld.
De vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het College van burgemeester en wethouders regelt de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.
Het afgeven van vergunningen is aan termijnen gebonden. In de model-monumentenverordening van de VNG waren deze termijnen nog opgenomen. De modelverordening is op deze onderdelen echter achterhaald door de Algemene wet bestuursrecht en de nieuwe Gemeentewet, die beide op 1 januari 1994 in werking zijn getreden.
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding dan is overeenstemming niet vereist.
Artikel 8. Voorschriften en termijn
Bij afbraak of wijziging van een monument met vergunning kunnen onderdelen en materialen ter beschikking komen die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Voorts is documentatie en archeologisch bodemonderzoek voor te schrijven.
Te denken valt aan luifels, reclames en kunstwerken die in het kader van feestweken of het zomerseizoen aan het monument worden bevestigd. Ook tijdelijke uitbreiding van een monument met een niet permanente ruimte is hiermee te regelen.
Artikel 9. Intrekking vergunning
Wijzigen de omstandigheden bij de vergunninghouder, wijzigen zijn voornemens met betrekking tot het monument, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. Daartoe moet de vergunningverlener (het College) beschikken over de mogelijkheid de vergunning in te trekken.
Paragraaf III. Beschermde rijksmonumenten
Artikel 10. Advisering met betrekking tot rijksmonumenten
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de Monumentencommissie bij de aanvraag om vergunning voor bescherming van rijksmonumenten wordt ingeschakeld.
Paragraaf IV. Schadevergoeding
Artikel 11. Aanvraag om schadevergoeding
Het verzoek tot schadevergoeding betreft monumenten die reeds op de gemeentelijke monumentenlijst staan. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is.
De Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de eerste of tweede categorie.
In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal fl 500,--; voor de tweede categorie maximaal fl 5.000,--. In de Monumentenwet is handelen in strijd met artikel 11, het verbod een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (fl 100.000,--).
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van het vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
Artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals de rijks- en gemeentepolitieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is in zijn verordeningen (speciale) opsporingsambtenaren aan te wijzen.
Op basis van het derde lid van artikel 12 van de Monumentenverordening kan het College van burgemeester en wethouders medewerkers van het Bouw- en woningtoezicht en Monumentenzorg met opsporingstaken belasten.
Het vierde lid is de grondslag voor de betreding van openbare ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten, die geen woning zijn, 'tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd, omdat de Monumentenverordening niet valt onder de verordeningen waarop de wet van 31 augustus 1853, Stb. van toepassing is.
Paragraaf VI. Overgangs- en slotbepalingen
Twee maanden na toezending van de Monumentenverordening aan de Minister van WVC treedt zij in werking voor de beschermde rijksmonumenten.