Organisatie | Someren |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2012 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Op het moment van in werkingtreding van deze verordening komt de “Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ 2011”, zoals vastgesteld bij besluit van d.d. 26 januari 2011, te vervallen.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) - Artikel 20 lid 1 en lid 2 IOAW/IOAZ en artikel 35 lid 1 sub b IOAW/IOAZ
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-07-2012 | 01-02-2013 | nieuwe regeling | 27-06-2012 't Contact, 04-07-2012 | - |
De raad van de gemeente Someren;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders
gezien het advies van de participatiecommissie inkomen, werk en zorg d.d. 25-11-2010
overwegende dat er, in verband met de inwerkingtreding van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Staatsblad, 592, 17 december 2009) per 1 januari 2010, bij verordening nadere regels dienen te worden vastgesteld met betrekking tot de verlaging en weigering van de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Staatsblad, 565, 6 november 1986) alsmede op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Staatsblad, 21, 11 juni 1987);
- artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid van de Gemeentewet;
- artikel 35, eerste lid, onderdeel b IOAW en IOAZ;
- artikel 20, eerste en tweede lid IOAW en IOAZ;
vast te stellen de navolgende Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2012, regelende de afstemming bij het niet nakomen van verplichtingen en/of bij (zeer) ernstige gedragingen.
Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;
de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;
het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ.
inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.
Het eerste lid is gelijkelijk van toepassing op de belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, wanneer hij de op basis van artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op hem rustende verplichtingen schendt.
Bij het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, zoals bepaald in artikel 20, eerste lid, onderdeel a en b IOAW, en artikel 20, tweede lid, onderdeel a en b IOAZ, wordt conform deze verordening een maatregel opgelegd. Er wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren.
Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, dat niet is gebleken van dringende redenen die ertoe nopen om af te zien van het opleggen van een maatregel en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 5 Horen van belanghebbende
Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een door haar ingeschakelde derde, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ; of
Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;
Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging
Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.
Indien een besluit tot het opleggen van een maatregel niet kan worden uitgevoerd omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, wordt het besluit alsnog uitgevoerd indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de uitkering bekend is gemaakt, wederom een beroep doet op de IOAW/IOAZ.
Artikel 8 Recidive en cumulatie
De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een als maatregelwaardig aangemerkte gedraging en deze gedraging leidt tot een verlaging met eenzelfde of hoger percentage. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, of een schriftelijke waarschuwing, bedoeld in artikel 10, tweede lid, artikel 12, tweede lid, en artikel 14, tweede lid.
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die als maatregelwaardig gedrag worden aangemerkt als genoemd in artikel 2, eerste tot en met derde lid, worden voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel bij samenloop van meerdere maatregelwaardige gedragingen de verschillende normeringen opgeteld.
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9 Indeling in categorieën
Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 en 38a van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende zijn nakomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, sociale activering of een participatieplaats als bedoeld in artikel 38a IOAW/IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.
het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f IOAW/IOAZ.
het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, sociale activering of een participatieplaats als bedoeld in artikel 38a IOAW/IOAZ, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.
Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel
Van het opleggen van een maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie bedoeld in artikel 9, eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Hoofdstuk 3 Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 11 Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid
Het college legt conform artikel 20, eerste lid, IOAW en artikel 20, tweede lid, IOAZ en met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:
Hoofdstuk 4 Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens
Onverminderd artikel 2, vierde lid, legt het college een maatregel op van vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand, indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 IOAW/IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken.
Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
De verlaging, zoals bedoeld in dit artikel, vindt, indien men een uitkering ontvangt, direct en volledig plaats conform het bepaalde in artikel 7, eerste lid. Indien dit niet mogelijk is, doordat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd en zal de uitkering over een periode die in het verleden ligt worden herzien. Indien de maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd, wordt het resterende bedrag van de maatregel opgelegd op een eventuele toekomstige uitkering.
Artikel 14 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
Onverminderd artikel 2, vierde lid, legt het college een maatregel op van vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.
Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen
Onverminderd artikel 2, vierde lid, legt het college een maatregel op van honderd procent van de uitkeringsnorm, indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 17 Citeertitel en inwerkingtreding
Op hetzelfde moment bedoeld in het tweede lid komt de “Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ 2011”, zoals vastgesteld bij besluit van d.d. 26 januari 2011, te vervallen.
Aldus besloten in de vergadering van de raad van de gemeente Someren,
de raadsgriffier, de voorzitter,
J. Laurens Janse-Oostdijk A.P.M. Veltman
Per 1 januari 2010 is de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (wet BUIG) in werking getreden. Door deze wet worden de financiële middelen ter uitvoering van een aantal wetten, waaronder de IOAW en de IOAZ, met het inkomensdeel uit de Wet Werk en Bijstand (WWB) gebundeld. Daarnaast wordt door de wet BUIG het aantal landelijke regels sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Dit geldt onder meer voor de afstemming bij het niet nakomen van verplichtingen en/of bij (zeer) ernstige gedragingen. De maatregelen zijn met ingang van 1 juli 2010 een bevoegdheid van de gemeente en moeten vanaf die datum in een afstemmingsverordening worden vastgelegd (artikel 35 IOAW/IOAZ). Daarvoor was het beleid omtrent maatregelen geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de boetebepalingen, zijn met de Wet BUIG komen te vervallen. In verband hiermee moet de gemeenteraad een maatregelenverordening vaststellen voor de IOAW en de IOAZ (artikel 35 IOAW/IOAZ).
In deze verordening is er voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid.
Er zijn echter een aantal verschillen tussen de IOAW/IOAZ en de WWB als het gaat om de bevoegdheid om af te stemmen:
De IOAW/IOAZ kan blijvend of tijdelijk worden geweigerd tot de mate waarin de belanghebbende inkomen misloopt bij ontslag door eigen toedoen en bij het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 20, eerste lid IOAW/IOAZ). De WWB kent deze mogelijkheid niet. De WWB kent enkel de mogelijkheid om de bijstand te verlagen. De gemeente Someren wil hierbij eveneens aansluiten als het gaat om de IOAW/IOAZ en maakt daarbij geen gebruik van de mogelijkheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren. Dit betekent dat de gemeente Someren in dit soort situaties over zal gaan tot het verlagen van de uitkering en niet tot het tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering.
De IOAW kent tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, anders dan de bij het eerste punt genoemde gedragingen, niet als maatregelwaardig gedrag (de WWB kent dit wel). Dit houdt waarschijnlijk verband met het feit dat het vermogen voor de IOAW geen rol speelt. Anders dan de IOAW, kent de IOAZ tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering wel als maatregelwaardig gedrag. In het eerste lid van artikel 20 IOAZ staat immers dat verlaging ook aan de orde is bij het onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan, voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien. In de IOAW is deze bepaling niet opgenomen. De reden daarvan is dat maatregelwaardig gedrag voorafgaand aan de aanvraag IOAW al door het UWV kan worden gesanctioneerd. De IOAW-gerechtigde heeft immers in de regel een WW-uitkering of WGA-uitkering voorafgaand aan het recht op een IOAW-uitkering. Een IOAZ-gerechtigde heeft mogelijk een Bbz-uitkering gedurende de beëingingsfase van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep, maar dat hoeft niet. Vandaar dat in de IOAZ wel wordt gekeken naar gedragingen die aan de IOAZ-aanvraag voorafgingen. Aandachtspunt hierbij is het volgende. Om voor de IOAZ in aanmerking te kunnen komen, moet de aanvraag worden ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en moet de beëindiging plaatsvinden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van de aanvraag. Dat betekent dat de gedragingen van meer dan anderhalf jaar geleden kunnen leiden tot een maatregel IOAZ. Het recht op een IOAZ-uitkering gaat namelijk pas in vanaf de beëindigingsdatum van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep.
Op 1 januari 2012 is de “Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren (WIJ) gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” inwerking getreden.
Met de komst van deze wet zijn onder andere de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden aangescherpt. Een verplichting die ook voor de uitkeringsgerechtigden op grond van de IOAW en de IOAZ geldt, is de verplichting tot het verrichten van onbeloond maatschappelijke nuttige activiteiten.
Het college krijgt de bevoegdheid om van mensen met een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van uitkering (artikel 37, eerste lid onder f IOAW/IOAZ). Die tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.
Wanneer je gebruik wilt maken van deze bevoegdheid en je wil het niet nakomen van de verplichting kunnen sanctioneren, dan moet hiervoor in de Afstemmingsverordening een wettelijke grondslag worden gecreëerd. Omdat de tegenprestatie niet zondermeer samenhangt met de arbeidsinschakeling kan schending van deze verplichting niet worden ondergebracht bij de categorieën gedragingen die reeds zijn benoemd in de Afstemmingsverordening. Daarom is daarvoor nu een nieuwe grondslag gelegd in de verordening.
Artikel 1 - Begripsomschrijving
In dit artikel worden de belangrijkste begripsomschrijvingen gegeven. Voor het overige wordt de begripsomschrijving in de wet gehanteerd.
In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak. De gemeente Someren maakt van deze mogelijkheid echter geen gebruik. Net als in de WWB verlaagt zij louter de uitkering. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10.
Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel
Het eerste tot en met het derde lid bundelt het bepaalde in artikel 20, eerste en tweede lid IOAW/IOAZ.
In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In het vierde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
Artikel 3 - Berekeningsgrondslag
In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de toepasselijke uitkeringsnorm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.
Artikel 4 - Het besluit tot het opleggen van een maatregel
Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is gemaakt en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 5 - Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.
Artikel 6 - Afzien van het opleggen van een maatregel
Het eerste lid, onderdeel a, houdt in dat wanneer elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, er van een verlaging wordt afgezien (artikel 20, derde lid IOAW/IOAZ).
Een andere reden om af te zien van het toepassen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt in onderdeel b geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 7 - Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging
In het eerste lid is vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.
Indien de uitkering is beëindigd of ingetrokken en al volledig is uitbetaald, kan de uitvoering van een maatregel niet meer plaatsvinden. Dit lid opent de mogelijkheid om het besluit alsnog uit te voeren indien de belanghebbende binnen 12 maanden na datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel opnieuw uitkering aanvraagt. Blijft hij langer dan een jaar uit de uitkering dan vervalt de maatregel.
Jurisprudentie (Rechtbank Arnhem 05-03-2009, nr. AWB 08/3990) heeft uitgesproken dat een aan belanghebbende eerder opgelegde maatregel niet in de weg staat om bij een nieuwe toekenning van uitkering deze alsnog te effectueren.
Het doen herleven van de maatregel is gebonden aan een periode van een jaar. Een maatregel en het niet nakomen van de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen dienen tegenover elkaar te staan. Hierbij wordt een termijn van 12 maanden redelijk geacht.
Bij schending van de inlichtingenplicht, waardoor er ten onrechte uitkering is verstrekt, geldt een periode van vijf jaar alvorens een dergelijke maatregel niet meer kan worden opgelegd. Zie hiervoor artikel 13, vijfde lid van de verordening.
Artikel 8 - Recidive en cumulatie
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is opgelegd, of wanneer er een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
De hoofdregel is dat indien een belanghebbende meerdere gedragingen heeft gepleegd, die elk tot een verlaging krachtens de afstemmingsverordening leiden, deze ook elke afzonderlijk tot een verlaging leiden; de (verschillende) verlagingen worden opgeteld.
Bestaan de meerdere gedragingen uit een nalaten van eenzelfde verplichting gedurende een periode, dan wordt dit nalaten gezien als één gedraging waarvoor een verlaging kan worden toegepast.
Artikel 9 - Indeling in categorieën
Bij dit artikel gaat het om gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 en 38a IOAW/IOAZ niet of onvoldoende zijn nagekomen. Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid is ondergebracht in artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ. Daarom is het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid opgenomen in een ander artikel (artikel 11).
Ander dan de IOAW, kent de IOAZ tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering wel als maatregelwaardig gedrag. In het eerste lid van artikel 20 IOAZ staat immers dat verlaging ook aan de orde is bij het onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan, voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien. In de IOAW is deze bepaling niet opgenomen. De reden daarvan is dat maatregelwaardig gedrag voorafgaand aan de aanvraag IOAW al door het UWV kan worden gesanctioneerd. De IOAW-gerechtigde heeft immers in de regel een WW-uitkering of een WGA-uitkering voorafgaand aan het recht op een IOAW-uitkering. Een IOAZ-gerechtigde heeft mogelijk een Bbz-uitkering gedurende de beëindigingfase van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep, maar dat hoeft niet. Vandaar dat in de IOAZ wel wordt gekeken naar gedragingen die aan de IOAZ-aanvraag voorafgingen. Aandachtspunt hierbij is het volgende. Om voor IOAZ in aanmerking te kunnen komen, moet de aanvraag worden ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en moet de beëindiging plaats vinden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag. Dat betekent dat de gedragingen van meer dan anderhalf jaar geleden kunnen leiden tot een maatregel IOAZ. Het recht op een IOAZ-uitkering gaat namelijk pas in vanaf de beëindigingsdatum van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep.
In artikel 9 worden vier categorieën onderscheiden.
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.
De tweede categorie, onderdeel a betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.
De tweede categorie, onderdeel b: bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:
deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om scholing, sociale activering of een participatieplaats zoals bedoeld in artikel 38a IOAW/IOAZ. Participatieplaatsen zijn specifiek bedoeld voor uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces ten gevolge van persoonlijke werkbelemmeringen, waardoor zij vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het doel van een participatiebaan is om betrokkene dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Het streven is er dan ook op gericht betrokkene door te laten stromen naar een volgende trede op de re-integratieladder, waarbij het accent meer ligt op arbeidsactivering. Participatiebanen zijn tijdelijke additionele werkzaamheden met behoud van uitkering, welke passen bij de vaardigheden van deze mensen. Deze werkzaamheden kunnen van velerlei aard zijn en dienen nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de reguliere arbeidsmarkt waarbij deze activiteiten tevens nuttig voor de samenleving kunnen zijn.
De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.
De tweede categorie, onderdeel c: Dit onderdeel gaat over het niet nakomen van de verplichting om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie.
De derde categorie, onderdeel a, betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.
In de derde categorie, onderdeel b, gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier bijvoorbeeld om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Te denken valt aan personen die hun feitelijke kansen op de arbeidsinschakeling belemmeren door hun gedrag of kleding (bij sollicitaties). In de Verzamelbrief van december 2010 (punt 6: “WWB: Onderzoek gedrag en kleding’) verzoekt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met klem om, voor zover dat nog niet is gebeurd, regels te formuleren waarmee de gemeente kan optreden tegen personen die hun feitelijke kansen op de arbeidsinschakeling belemmeren door hun gedrag of kleding. Echter hiervoor hoeft geen aparte gedraging worden opgenomen in de verordening. Dit valt reeds onder de ‘gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren’.
Bij de derde categorie, onderdeel c, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijk inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.
Artikel 10 - De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen.
De IOAW en de IOAZ kennen de mogelijkheid om bij het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te verkrijgen, de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren (artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ). In de IOAZ was het tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering bij het niet aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid tot en met het jaar 2010 nog niet mogelijk. Ook kende de IOAZ überhaupt niet de mogelijkheid om een maatregel op te leggen als de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet werd nagekomen. Echter deze verschillen tussen de IOAW en de
IOAZ waren onbedoeld en zijn met de Verzamelwet SZW 2011 gecorrigeerd.
De gemeente Someren kiest er echter niet voor om van de mogelijkheid gebruik te maken om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren. De gemeente Someren vindt dit een te vergaande stap. De WWB kent deze mogelijkheid ook niet. De gemeente Someren wil voor wat betreft de maatregelen IOAW/IOAZ zo veel mogelijk aansluiten bij de WWB. Zij zal dan ook, bij het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te verkrijgen, louter overgaan tot het, middels een maatregel, verlagen van de uitkering.
Uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft.
Aangezien de gedraging van de eerste categorie relatief gering is met geen of weinig directe gevolgen, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een eerste verwijtbare gedraging een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven.
Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is overigens wederom sprake indien belanghebbende in de twee jaar voorafgaand aan de nieuwe gedraging (van de eerste categorie) géén schriftelijke waarschuwing heeft ontvangen.
Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.
Indien er binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt, wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van de eerste categorie dient er wel een maatregel te worden toegepast.
Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel kan worden opgelegd met toepassing van de recidiveregels.
Artikel 11 - Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid
Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid is apart ondergebracht in artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ. Daarom is het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid ook opgenomen in een apart artikel.
De IOAW/IOAZ kent de mogelijkheid om bij het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren. De gemeente vindt dit een te vergaande stap. De gemeente Someren kiest er dan ook niet voor om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De WWB kent deze mogelijkheid ook niet. De gemeente Someren wil voor wat betreft de maatregelen IOAW/IOAZ zo veel mogelijk aansluiten bij de WWB. De gemeente Someren zal dan ook overgaan tot het, middels een maatregel, verlagen van de uitkering bij het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid. Gezien de ernst van de gedraging bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, vierde lid van deze verordening honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
Artikel 12 - Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 17, eerste lid, IOAW/IOAZ). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voorgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inlichtingenplicht niet correct is nagekomen, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekening houdend met de ernst van het feit en de gedraging.
Zie ook de toelichting op artikel 10, tweede lid.
Artikel 13 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
In artikel 13, eerste lid IOAW/IOAZ is bepaald dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidinschakeling en het recht op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.
De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.
De percentages zijn overeenkomstig de Afstemmingsverordening WWB en de afstemmingsverordening WIJ.
Het sanctioneren in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden. Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.
In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de belanghebbende geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen verlaging meer kan worden toegepast.
Maar het OM kan ook om andere redenen besluiten om het sanctioneren aan de gemeente over te laten. Dit kan bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een eerste vergrijp.
In dat geval wordt de zaak weer teruggegeven aan de gemeente. Het bepaalde onder e. is dan van toepassing.
Het opleggen van de maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Indien de uitkering van de belanghebbende doorloopt, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.
Is de uitkering al beëindigd dan wordt de maatregel met terugwerkende kracht toegepast. Dit houdt een herziening van de uitkering in over een periode, volgend op de periode waarin de schending van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden. De herziening resulteert in een terugvordering van uitkering.
Is aansluitend aan de periode waarin de schending van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden, de uitkering beëindigd, dan kan de maatregel niet geëffectueerd worden. In dit geval kan de maatregel over een eventuele toekomstige uitkering worden opgelegd. Indien de belanghebbende op een later tijstip wederom een uitkering aanvraagt, kan de maatregel alsnog worden uitgevoerd. De belanghebbende dient bij het besluit van de beëindiging van de uitkering op de hoogte gesteld te worden dat er een maatregel opgelegd kan worden over een eventuele toekomstige uitkering.
Wanneer de belanghebbende opnieuw uitkering aanvraagt, binnen vijf jaar nadat aan hem is meegedeeld dat zijn uitkering verlaagd werd/diende te worden, dan kan het resterende bedrag alsnog op de dan toe te kennen uitkering in mindering worden gebracht.
Dit betreft dus een afwijking van de algemene herlevingstermijn van twaalf maanden (artikel 7, tweede lid van de verordening).
Artikel 14 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Rekeninghoudend met de gedraging genoemd onder artikel 12 (te late verstrekking van gegevens) dient hier een maatregel te worden opgelegd. Immers het niet sanctioneren van nulfraude zou anders positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.
Het vroegtijdig constateren van inlichtingenfraude kan voorkomen dat er ten onrechte uitkering wordt verstrekt, bijvoorbeeld constatering gedurende de aanvraagprocedure voor de eerste uitbetaling. In het kader van hoogwaardig handhaven dient tijdens de vaststelling van de hoogte en de duur van de maatregel nadrukkelijk beoordeeld te worden of de maatregel gelet op de ernst van het feit en de gedraging verhoogd dient te worden.
Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inlichtingenplicht niet correct is nagekomen, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekening houdend met de ernst van het feit en de gedraging.
Zie ook de toelichting op artikel 10, tweede lid.
Artikel 15 - Zeer ernstige misdragingen
Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ. In artikel 20, tweede lid, IOAW, en artikel 20, eerste lid, IOAZ, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.
Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders, zoals het UWV WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Artikel 16 - Hardheidsclausule
Dit artikel behoeft geen toelichting.