Organisatie | Rotterdam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening bodemsanering Rotterdam 2009 |
Citeertitel | Verordening bodemsanering Rotterdam 2009 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | Gemeenteblad 2009-69 |
21 pag. - Inclusief toelichting. - Inclusief bijlagen. - Hierbij vervalt Gemeenteblad 2006, nummer 77: Verordening bodemsanering Rotterdam 2006
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-06-2009 | Nieuwe regeling | 11-06-2009 Gemeenteblad 2009-69 | voorstel college van burgemeester en wethouders 21 april 2009; raadsstuk 2009-1218 | ||
25-06-2009 | Nieuwe regeling | 11-06-2009 ;Gemeenteblad 2009-69 | voorstel college van burgemeester en wethouders 21 april 2009; raadsstuk 2009-1218; |
De raad van de gemeente Rotterdam,
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 april 2009, Beleid 20779592; raadsstuk 2009-1218;
gelet op de artikelen 147 en 154 van de Gemeentewet en de artikelen 39, 39c, 39d, 52, 54, 88 en 96 van de Wet bodembescherming;
de Wet bodembescherming de gemeente belast met de uitvoering van bodemonderzoek en bodemsanering, het vaststellen van de ernst van een geval van bodemverontreiniging, de noodzaak van spoedige sanering, het instemmen met een saneringsplan, het instemmen met een evaluatieverslag van een uitgevoerde sanering en het beoordelen van nazorgplannen van de binnen haar grondgebied gelegen gevallen van bodemverontreiniging;
Artikel 3 Sanering door of in opdracht van het college
Indien na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem achterblijft en in het evaluatieverslag, zoals bedoeld in het tweede lid, is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39 c, eerste lid, onder f, van de wet noodzakelijk zijn, stelt het college een nazorgplan op.
Het college kan besluiten dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet wordt toegepast, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die afdeling geen behoefte bestaat. Het college vermeldt de toepassing hiervan in de kennisgeving, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de wet.
Degene die de bodem saneert of handelingen verricht tengevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, dan wel degene die de sanering of de werkzaamheden feitelijk uitvoert, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de (sanerings-)werkzaamheden, schriftelijk of per email/fax bij het college de aanvangsdatum van de (sanerings-)werkzaamheden.
Indien de grondsanering of de grondwatersanering niet wordt gestart op de in overeenstemming met het eerste lid gemelde aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk of per email/fax aan het college, onder opgave van een nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk of per email/fax aan het college.
Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en voordat tot aanvulling van de ontgraving wordt overgegaan, per email/fax fax het college van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeelten, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.
De in het eerste lid bedoelde persoon meldt de beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering, binnen een week na beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering, schriftelijk of per email/fax aan het college. Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering, waarbij door het college is ingestemd met een aanpak in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de wet, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in dit lid beschreven wijze gemeld.
Indien de in het eerste lid bedoelde persoon niet degene is die het saneringsplan heeft ingediend, geldt een in het eerste, tweede, derde en vierde lid genoemde verplichting niet als degene die het saneringsplan heeft ingediend, die melding in overeenstemming met het in het desbetreffende lid bepaalde heeft gedaan.
Artikel 7 Strafbaarstelling meldingsplichten
Overtreding van het bepaalde bij artikel 6 is een strafbaar feit en wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.
Artikel 8 Wijziging op saneringsplan
Bij een melding betreffende wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de wet worden de volgende gegevens verstrekt:
Artikel 9 Milieukundige begeleiding
De saneringswerkzaamheden worden milieukundig begeleid, tenzij sprake is van een saneringsaanpak, die bestaat uit het aanbrengen van een duurzaam aaneengesloten afdeklaag of verhardingslaag, zonder dat sprake is van ontgraving van verontreinigde grond, of het aanbrengen van een leeflaag met een op de gebruiksfunctie afgestemde dikte en kwaliteit, zonder dat sprake is van ontgraving van verontreinigde grond.
Bijlage 1 Aanvullende gegevens voor het saneringsplan
indien slechts een deel van de verontreiniging wordt verminderd of verplaatst: het verzoek om een besluit te nemen op grond van artikel 40, eerste lid, van de wet; indien de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, dier en plant heeft, niet worden hersteld: de argumentatie op grond waarvan dat niet gebeurt.
conform dit onderdeel, aanhef en onder 1 tot en met 11 wordt op hoofdlijnen een faalscenario uitgewerkt dat bij mobiele verontreinigingen voorziet in aanvullende maatregelen, wanneer uit de voortgangsrapportage of voortgangsrapportages blijkt dat het beoogde saneringsresultaat binnen de gestelde tijdsduur van de sanering niet haalbaar is.
Bijlage 2 Aanvullende gegevens voor het saneringsverslag
c. Werkzaamheden voor grondsanering:
d. Grondwatersanering en bodemluchtonttrekking:
e. Controlebemonstering bij bodemsanering:
f. Bijlagen en tabellen bij het evaluatieverslag:
Bijlage 3 Aanvullende gegevens voor het nazorgplan
De tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het college verslag wordt gedaan.
Een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.
Voor de inhoud van een aantal begrippen (zoals “bodem” en “geval van verontreiniging”) hoeft geen omschrijving te worden gegeven, omdat artikel 1 van de wet bepaalt dat de daar gegeven omschrijvingen doorwerken in de verordening. In deze bepaling worden slechts die begrippen omschreven die niet als zodanig in de wet zijn gedefinieerd.
In het verleden is er voor gekozen om voor deze besluiten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te volgen, behalve voor de instemming met het evaluatieverslag. In verband met het meer feitelijke karakter van de beoordeling van het evaluatieverslag is er voor gekozen om dit besluit via titel 4.1 Awb voor te bereiden. In de uitvoeringspraktijk bevat het evaluatieverslag veelal tevens het nazorgplan. In verband met de inwerkingtreding van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) is aan de instemming met het nazorgplan op grond van artikel 39d van de Wet bodemsanering onder meer het rechtsgevolg verbonden dat aanwezige publiekrechtelijke beperkingen moeten worden ingeschreven in de gemeentelijke beperkingenadministratie. Van een dergelijke publiekrechtelijke beperking is sprake indien op een gesaneerde locatie een restverontreiniging achterblijft. De instemming met een nazorgplan is daarmee veelal een Wkpb-plichtig besluit. In dat licht is het wenselijk dat in één besluit zowel met het evaluatieverslag als met het nazorgplan wordt ingestemd en een dergelijk besluit via dezelfde Awb procedure wordt voorbereid.
Inmiddels heeft een meerderheid van de bevoegde gezagen te kennen gegeven dat de meeste besluiten in het kader van de wet tot stand komen zonder dat afdeling 3.4 Awb wordt toegepast. Met de toepassing van titel 4.1 Awb, dat voorziet in de minimumeisen voor besluitvorming, wordt in de meeste gevallen voldoende recht gedaan aan de belangen van derden. Daarom is in deze verordening bepaald dat op de voorbereiding van besluiten in het kader van de wet, voor zover het saneringen in eigen beheer betreft, titel 4.1 Awb van toepassing wordt verklaard. Deze procedure biedt tevens meer mogelijkheden om versneld een besluit te nemen.
In bepaalde situaties kan echter worden besloten om afdeling 3.4 Awb toe te passen bij een sanering in eigen beheer. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin een complexe belangenafweging moet worden gemaakt en waarbij mogelijk veel (onbekende) belanghebbenden hun zienswijze naar voren willen brengen. Hieronder is een aantal criteria opgenomen, aan de hand waarvan kan worden bepaald of voldoende grond is om een besluit via afdeling 3.4 Awb voor te bereiden. Deze criteria zijn niet limitatief, maar dienen te worden opgevat als richtlijn om te beoordelen of toepassing van afdeling 3.4 Awb nodig of wenselijk is.
Criteria voor toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht op en voorbereiding van een beschikking Wet bodembescherming
Er zijn andere zakelijke of persoonlijk gerechtigden betrokken bij het verontreinigde perceel, die mogelijk in hun belangen worden geschaad. Hierbij moet worden gedacht aan (ver)huurders, erf(ver)pachters of opstalhouders en houders van andere zakelijke rechten zoals het recht van overpad. Gerechtigden worden niet in hun belangen geschaad indien zij al op een ander wijze bij de voorbereiding van de beschikking zijn of worden betrokken, of te kennen hebben gegeven geen bezwaar te hebben tegen de gevraagde beschikking.
Er is een groot aantal derdebelanghebbenden betrokken bij het geval van bodemverontreiniging dan wel bij de uitvoering van de sanering of de nazorg, die in hun belangen kunnen worden geschaad. Bij derdebelanghebbenden moet gedacht worden aan bijvoorbeeld omwonenden van naburige percelen die gevolgen kunnen ondervinden van:
de aan de orde zijnde bodemverontreiniging. Hierbij speelt vooral de afstand tot het geval van verontreiniging en de mate van verspreidingsrisico’s een rol. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien er een actueel blootstellingsrisico aan de verontreinigde grond bestaat op een vrij toegankelijk terrein, zoals een park, een speeltuin of een openbare weg en/of wanneer de ontdekking van de verontreiniging heeft geleid tot maatschappelijke onrust.
de beoogde sanering van het geval van bodemverontreiniging, en/of de beoogde nazorgmaatregelen. Bij de sanering speelt vooral de afstand tot de locatie in relatie tot de mogelijke negatieve invloed als gevolg van de uitvoering van de sanering een rol. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien openbare voorzieningen, zoals een openbare weg, een recreatieterrein of een algemeen parkeerterrein bij een winkelcentrum, niet normaal gebruikt kunnen worden tijdens de sanering en uitvoering van de nazorg. In dat geval is het van belang dat belanghebbenden de gelegenheid krijgen het ingediende saneringsplan of nazorgplan in te zien en eventueel hun zienswijzen hierop kenbaar kunnen maken. De reden voor deze regel is dat bij een groter aantal derdebelanghebbenden, zeker wanneer er mogelijk onbekende belanghebbenden aanwezig zijn, rechtstreeks horen op grond van artikel 4.8 Awb niet tot de mogelijkheden behoort. Deze uitzondering zal veelal, maar niet uitsluitend, aan de orde zijn bij complexe saneringen van grondwaterverontreiniging.
Ter informatie wordt nog opgemerkt dat de in afdeling 3.4 Awb geregelde voorbereidingsprocedure voorziet in:
Indien er geen initiatief is tot saneren, maar onderzoek of sanering vanuit milieuhygiënische noodzaak wel geboden is, is het college belast met onderzoek en sanering van de binnen de gemeente gelegen gevallen van ernstige bodemverontreiniging. De aanpak van dergelijke gevallen verloopt niet via artikel 28 van de wet, maar op basis van artikel 88 juncto 48 van de wet (vangnetbepaling). Het college stelt hiertoe een programma vast (Meerjarenprogramma Bodemsanering, inclusief jaarlijkse Uitvoeringsprogramma’s). De wet reguleert niets over de procedure voor de vaststelling van saneringsplannen, evaluatierapporten en nazorgplannen voor de aanpak van deze gevallen. Daarom zijn in dit artikel bepalingen voor de vaststelling van bovengenoemde stukken en de hierbij te doorlopen voorbereidingsprocedure opgenomen. Vanwege de bijzondere positie die de gemeente als initiatiefnemer en bevoegde instantie heeft, evenals het feit dat bij onderzoek en sanering door de gemeente vaak terreinen van derden betrokken zijn, is bepaald dat bij de voorbereiding van besluiten op grond van de wet afdeling 3.4 Awb van toepassing is.
Ook indien het college overgaat tot saneren of nazorg en daartoe plannen wil laten vaststellen, kan het volgen van afdeling 3.4 Awb in bepaalde situaties als te zwaar en niet voldoende toegesneden op de praktijk wordt ervaren. Daarom is in lid 5 opgenomen dat het college kan besluiten de in afdeling 3.4 Awb geregelde procedure niet toe te passen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van de procedure geen behoefte bestaat. Een dergelijk besluit dient te worden gepubliceerd en moet worden aangemerkt als een voorbereidingshandeling waartegen op grond van artikel 6:3 Awb in beginsel geen bezwaar of beroep open staat.
De criteria die bepalend zijn voor toepassing van de verkorte procedure bij saneringen door de gemeente zelf zijn in wezen het spiegelbeeld van de hierboven opgesomde criteria voor toepassing van afdeling 3.4 Awb bij saneringen in eigen beheer. Uitgangspunt is dat afdeling 3.4 Awb niet toegepast wordt, als er geen bedenkingen te verwachten zijn van belanghebbenden. In geval van twijfel of afdeling 3.4 Awb buiten toepassing kan blijven, wordt gekozen voor toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Dit om de belangen van eventuele belanghebbenden zoveel mogelijk te beschermen. Zie verder de toelichting bij artikel 2.
Het vijfde lid schrijft voor dat indien het college besluit dat er geen behoefte is aan de toepassing van afdeling 3.4 Awb, zij van deze beslissing openbaar kennis geven in een huis-aan-huisblad. Het doel van deze bepaling is belanghebbenden die bij het bepalen van de kring van belanghebbenden mogelijkerwijs "over het hoofd" zijn gezien, de mogelijkheid te bieden alsnog hun zienswijzen kenbaar te maken.
Volgens dit artikel dient een aanvraag te geschieden door middel van een meldingsformulier. Dit formulier zorgt ervoor dat de benodigde gegevens voor een beslissing op de aanvraag direct correct worden aangeleverd, zodat de afhandeling van de aanvraag ordelijk en efficiënt kan verlopen. De gegevens die door middel van dit formulier worden verlangd, sluiten aan bij de gegevens die de wet al verlangt.
Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, eerste lid, van de wet bedoelde saneringsplan, dat moet worden ingediend, indien sprake is van een voorgenomen sanering van een geval van ernstige verontreiniging. In dit saneringsplan dienen de in Bijlage 1 van deze verordening vermelde gegevens te worden opgenomen. Op basis van het saneringsplan dient het college zich een goed oordeel te vormen over de aard en omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen maatregelen en dient te worden getoetst of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd. Artikel 39 juncto artikel 88 van de wet geeft het college de mogelijkheid om nadere regels te stellen over de gegevens die in het saneringsplan dienen te worden opgenomen. De ervaring van het college leert dat de eisen van de wet minimaal zijn en dat, om de uitvoering van een sanering goed te kunnen beoordelen, verdere gegevens, waaronder plattegronden, kaartmateriaal etc. noodzakelijk zijn.
Verder dient te worden vermeld dat in de praktijk naast het begrip “saneringsplan” begrippen worden gehanteerd als “locatiebeheerplan” en “raamsaneringsplan”, terwijl de facto sprake is van een saneringsplan. De onderhavige verordening is op dergelijke locatiebeheerplannen of raamsaneringsplannen en daaronder vallende plannen van aanpak van overeenkomstige toepassing.
In de praktijk blijkt het voldoen aan de eisen die in de wet en deze verordening ten aanzien van het saneringsplan (maar ook het evaluatieverslag en het nazorgplan) worden gesteld niet altijd mogelijk en ten aanzien van de in Bijlage 1 opgenomen eisen niet altijd relevant. Daarom is in het tweede lid een afwijkingsmogelijkheid ingebouwd. Het gaat in feite om een tweetal situaties.
Ten eerste kunnen wettelijk gegevens vereist zijn, die in het desbetreffende geval niet relevant zijn of waarvan de gegevens eenvoudigweg niet aanwezig zijn. Als voorbeeld kan gelden de situatie waarin geen grondontgraving plaatsvindt, maar alleen een grondwatersanering of de situatie waarin geen ontgraving of sanering plaatsvindt maar isolatie geschiedt door het plaatsen van een gebouw. In dergelijke situaties worden alleen die gegevens geleverd, waarvan in redelijkheid kan worden gesteld dat deze ook geleverd kunnen worden.
Ten tweede kan zich de situatie voordoen waarin de verstrekking van bepaalde gegevens de indiener van het saneringsplan (of het evaluatieverslag dan wel het nazorgplan) niet zinvol voorkomt of het verzamelen van de gevraagde gegevens disproportioneel is in verhouding tot het belang dat met de sanering is gediend.
In dit artikel zijn meldingsplichten opgenomen. De opname van deze meldingsplichten vindt haar oorsprong in de problemen die de gemeente ondervond bij het optreden als bevoegd gezag bij saneringen die door derden worden uitgevoerd in het kader van de wet. Zo wordt niet altijd het tijdstip van aanvang van de saneringswerkzaamheden gemeld, hoewel een meldplicht doorgaans wel als voorwaarde aan de instemming met het saneringsplan wordt verbonden. De melding is belangrijk omdat daarna tijdens de uitvoering van de sanering kan worden gecontroleerd of de sanering volgens het saneringsplan wordt uitgevoerd. Indien de aanvang van de sanering niet wordt gemeld, kan in de meeste gevallen slechts achteraf worden gecontroleerd. Dit is ongewenst, omdat afwijkingen van het saneringsplan na afloop van de sanering veelal niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt.
Naast de meldplicht ten aanzien van de aanvang van de sanering en het moment waarop de grondsanering of grondwatersanering beëindigd wordt, is het noodzakelijk dat bij een grondsanering waarbij ontgraven wordt, tijdig melding wordt gemaakt van het verwachte tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden. Hiermee wordt bedoeld het tijdstip waarop de krachtens de instemming met het saneringsplan geldende terugsaneerwaarden in zowel horizontale als verticale richting zijn bereikt. Dit artikel bepaalt dat deze melding dient plaats te vinden uiterlijk 2 dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en voorafgaand aan het moment waarop tot aanvulling van de ontgraving wordt overgegaan, zodat een eventueel controlebezoek gepland en voorbereid kan worden. Vanwege de korte termijn verdient het sterk de voorkeur de melding per e-mail dan wel per fax te doen. Een telefonische melding is ook mogelijk, hoewel een onmiddellijke bevestiging via e-mail of fax (of eventueel schriftelijk) dan wel wenselijk is. Indien ontgraving en aanvulling in gedeeltes plaatsvindt, zal steeds per gedeelte gemeld dienen te worden. Naar aanleiding van deze meldingen kunnen ambtenaren die met handhaving belast zijn een controlebezoek brengen aan de saneringslocatie.
Artikel 6 van deze verordening is gebaseerd op artikel 96 van de wet. Het college heeft er bewust voor gekozen de meldingsplichten op te nemen in de verordening, omdat het daarmee mogelijk is om ten behoeve van een effectieve handhaving van de wet meer informatie te verkrijgen over de uitvoering van een sanering. Daardoor kan het college zich een beter oordeel vormen over de uitvoering van het saneringsplan en daardoor over de vraag of er gronden zijn om de indiener van het plan met het bestuursrechtelijke handhavingsinstrumentarium te dwingen om te handelen volgens het saneringsplan waarmee zij heeft ingestemd.
Om artikel 6 van de verordening direct strafrechtelijk te kunnen handhaven is de overtreding ervan, gelet op artikel 1.2 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 96 van de Wet bodembescherming en artikel 154 Gemeentewet strafbaar gesteld in de verordening zelf. Naast bestuursrechtelijke handhaving is er ook behoefte gebleken aan strafrechtelijk optreden. De preventieve werking van strafrechtelijke sancties dient als praktische en noodzakelijke aanvulling op de mogelijkheid tot het geven van een bestuurlijke last onder dwangsom of het toepassen van bestuursdwang.
Ook bestaat de mogelijkheid de meldingsplichten op te nemen in de voorschriften bij de beschikking betreffende de instemming met het saneringsplan op grond van artikel 39, tweede lid, van de wet. De handhaving van deze voorschriften kan – in theorie – zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk (Wet op de economische delicten juncto artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming) plaatsvinden. Bestuursrechtelijke handhaving heeft niet altijd zin, omdat het essentiële controlemoment dan al is verstreken en er daarom niet meer te corrigeren valt. Ondanks dit alternatief om meldingsplichten op te nemen in de voorschriften bij de beschikking op het saneringsplan, wordt toch de voorkeur gegeven aan een regeling in de verordening. In de eerste plaats leidt dit tot een meer uniforme en zorgvuldige regeling. In de tweede plaats is de meldingsplicht in de verordening niet alleen gericht tot de initiatiefnemer van de sanering maar ook tot degene die de sanering feitelijk uitvoert. Het begrip “degene die de sanering feitelijk uitvoert” is ontleend aan artikel 39a van de wet. Dat artikel ziet op de handhaving van de uitvoering van het saneringsplan en beoogt een brede groep van personen hierop aan te kunnen spreken. Uit de toelichting bij de wet blijkt dat met “degene die de sanering feitelijk uitvoert” de aannemer is bedoeld, maar ook de werknemer die op eigen houtje afwijkt van het saneringsplan. Evident is dat bij de meldingsplichten in de verordening met “degene die de sanering feitelijk uitvoert” alleen de aannemer wordt bedoeld en niet zijn werknemer of ondergeschikte. De aannemer bepaalt immers, ook voor zijn werknemers, hoe en wanneer de sanering wordt uitgevoerd en is daarvoor ook verantwoordelijk. Hij is zeer nauw betrokken bij de feitelijke uitvoering van de sanering op de locatie en oefent direct invloed uit op de wijze waarop de sanering door zijn werknemers wordt uitgevoerd, mede bezien vanuit zijn leidinggevende positie naar zijn ondergeschikten toe. Daardoor is hij degene die het meeste inzicht heeft in het tijdsverloop van de sanering en daarmee ook de meest geëigende partij om een melding aan het college te doen van de ijkmomenten vóór, tijdens en na de uitvoering van de sanering. Hij is daarom als "degene die de sanering feitelijk uitvoert" verantwoordelijk voor de in artikel 6 opgenomen meldingsplichten.
Voor deze constructie is gekozen, omdat in de meeste gevallen de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan) een leek op het gebied van bodemsanering is en de meldverplichtingen zijn uitbesteed aan de aannemer. Omdat in gevallen waarin niet gemeld wordt sprake kan zijn van slechts geringe schuld van de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan) volgt voor hem dan geen vervolging. Het is gewenst om in die gevallen tegen de aannemer, als degene die de sanering feitelijk uitvoert, strafrechtelijk te kunnen optreden. Juist deze partij kan een financieel belang hebben bij het achterwege laten van een melding.
Om deze reden is er in artikel 6 voor gekozen degene die daadwerkelijk saneert, dat wil zeggen degene die de sanering feitelijk uitvoert, op te nemen als normadressaat. Doelstelling is hiermee beter controle te kunnen uitoefenen op de uitvoering van de sanering en op de afvoer van de grondstromen.
Is er (nog) geen aannemer bij de sanering betrokken dan blijven de verplichtingen uiteraard rusten bij degene die het saneringsplan heeft ingediend. In die situatie is dat namelijk tevens degene die de bodem feitelijk saneert en gelden de meldverplichtingen van artikel 6 rechtstreeks voor hem. Een verplichting tot melding als bedoeld in artikel 6 geldt overigens niet voor degene die de sanering feitelijk uitvoert indien de in dat lid bedoelde melding al is gedaan door de opdrachtgever, dus door de indiener van het saneringsplan. In een dergelijk geval is het niet nodig de meldingsplicht ook nog neer te leggen bij degene die de sanering feitelijk uitvoert.
Uit artikel 39, vierde lid, van de wet vloeit voort dat, indien de saneerder constateert dat van het saneringsplan zal (moeten) worden afgeweken, hij twee weken voorafgaande aan de uitvoering hiervan melding aan het college dient te doen. Voor het beoordelen van een melding tot afwijking van het saneringsplan is het noodzakelijk te vernemen welke afwijkingen zijn geconstateerd en welke gevolgen deze hebben ten opzichte van het saneringsplan waarmee is ingestemd, evenals de reden om van het saneringsplan af te wijken. Het college beoordeelt vervolgens binnen twee weken of de afwijking binnen de gekozen saneringsdoelstelling past en acceptabel is. De afwijking moet passen binnen het saneringsplan waarmee al is ingestemd. Instemmen met de afwijking is daarom geen beschikking. Op grond van artikel 39, vijfde lid, van de wet kan het college wel aanwijzingen geven naar aanleiding van de melding van een dergelijke afwijking. Bij het geven van aanwijzingen is evenmin sprake van een beschikking. Het betreft aanwijzingen die binnen het saneringsplan vallen waarmee al is ingestemd en die dus binnen deze al doorlopen procedure kunnen worden afgehandeld. Indien de afwijking niet past binnen de gekozen saneringsoplossing en ook overigens niet acceptabel is, dient ofwel het oorspronkelijke saneringsplan te worden gevolgd, dan wel het saneringsplan te worden herzien. Indien bijvoorbeeld sprake is van een ander saneringsresultaat zal een nieuw saneringsplan moeten worden ingediend, waarop (opnieuw) moet worden beschikt.
De Wet bodembescherming regelt niet dat bodemsaneringen, die op basis van een saneringsplan worden uitgevoerd, milieukundig begeleid moeten worden. Het is wettelijk verplicht om een saneringsverslag na uitvoering van de bodemsanering ter goedkeuring aan het college van burgemeester en wethouders in te dienen. Zonder milieukundige begeleiding kan echter geen saneringsverslag worden opgesteld. Het is daarom wenselijk dat bodemsaneringen wordt uitgevoerd onder milieukundige begeleiding.
Het Ministerie van VROM adviseert daarom ook om bij verordening de milieukundige begeleiding verplicht voor te schrijven.
Er wordt echter een uitzondering op deze verplichting gemaakt bij de uitvoering van bodemsaneringen waarbij geen verontreinigde grond verplaatst wordt. Dit zijn bijvoorbeeld saneringen die op basis van het Besluit Uniforme Saneringen worden uitgevoerd, waarbij de sanerende maatregel bestaat uit het aanbrengen van een isolerende voorziening (een betonvloer) of een leeflaag. De milieukundige begeleiding heeft bij dergelijke bodemsaneringen vanuit milieukundig oogpunt geen bijzondere rol van betekenis en kan achterwege blijven.
Het is belangrijk dat na afloop van de sanering niet te lang wordt gewacht met het indienen van het evaluatieverslag. Wil een adequate handhaving van het saneringsplan en het behalen van de saneringsdoelstelling van artikel 38 van de wet kunnen plaatsvinden dan is het belangrijk dat zo spoedig mogelijk na de feitelijke afronding van de sanering het evaluatieverslag wordt opgesteld en ingediend bij het college. De wet bepaalt ten aanzien van de termijn waarop een evaluatieverslag moet worden ingediend slechts dat dit "zo spoedig mogelijk" na de uitvoering van de sanering dient te geschieden. Deze ruime formulering maakt het mogelijk om in dit artikel te bepalen dat uiterlijk binnen dertien weken na afloop van de sanering het evaluatieverslag moet zijn ingediend. Omdat op grond van artikel 6 het beëindigen van een sanering (of een fase daarvan) moet worden gemeld, kan het college toezien op het moment waarop het evaluatieverslag uiterlijk moet worden ingediend. Een termijn van dertien weken moet haalbaar worden geacht voor het opstellen van een evaluatieverslag.
Omdat de wet geen termijn stelt waarbinnen de instemming met het evaluatieverslag moet zijn gegeven, bepaalt dit artikel dat de beslistermijn 8 weken is. In verband met de omvangrijke samenloop tussen saneringsactiviteiten en bouwactiviteiten hecht het college waarde aan een zo kort mogelijk beslistermijn voor het beoordelen van een evaluatieverslag.
Op grond van artikel 39c, derde lid, van de wet kunnen bij verordening regels worden gesteld over de inhoud van het evaluatieverslag. Deze regels zijn opgenomen in Bijlage 2, aldus artikel 10, derde lid. Aan deze Bijlage 2 moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een evaluatieverslag bij het college moet worden ingediend. Het college stemt in met het verslag indien is gesaneerd in overeenstemming met artikel 38 van de wet. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd, kan dit alsnog worden afgedwongen op grond van artikel 39a van de wet.
Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de wet, wordt in artikel 39c van de wet een aantal eisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 10 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het evaluatieverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van artikel 39c van de wet en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het evaluatieverslag.
De ervaring van het college leert dat de eisen van de wet minimaal zijn en dat om de uitgevoerde sanering goed te kunnen beoordelen verdere gegevens, waaronder plattegronden, kaartmateriaal etc. noodzakelijk zijn. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat onder omstandigheden met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de wet. In het vierde lid van artikel 10 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de Bijlage 2 gestelde eisen aan het evaluatieverslag.
De eisen die aanvullend op artikel 39c van de wet in Bijlage 2 aan het evaluatieverslag worden gesteld, kunnen betrekking hebben op de actualisatie van de gegevens zoals die zijn opgenomen in het saneringsplan. Hierbij moet worden gedacht aan actuele kadastrale kaarten en gegevens van persoonlijk en zakelijk gerechtigden met betrekking tot de gesaneerde locatie. Deze kunnen in de periode waarin de sanering is uitgevoerd gewijzigd zijn ten opzichte van de situatie ten tijde van de instemming met het saneringsplan. Daarnaast is het belangrijk dat verslag wordt gedaan van het verloop van de sanering. Daarom is in Bijlage 2 opgenomen welke onderdelen van de sanering in ieder geval in het evaluatieverslag moeten worden beschreven.
Op grond van artikel 39d, vijfde lid, van de wet kunnen bij verordening regels worden gesteld over de inhoud van het nazorgplan. Deze regels zijn opgenomen in Bijlage 3. Aan deze Bijlage 3 moet worden voldaan indien na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft, die beperkingen in het gebruik tot gevolg heeft of nazorgmaatregelen noodzakelijk maakt. In het nazorgplan moeten de gebruiksbeperkingen en de nazorgmaatregelen worden beschreven. Gebruiksbeperkingen moeten voorkomen dat er contactmogelijkheden kunnen optreden met de in de bodem achtergebleven verontreiniging of dienen er toe dat verspreiding van de (rest-)verontreiniging wordt voorkomen. Nazorgmaatregelen dienen er toe om er voor te zorgen dat het bereikte saneringsresultaat in stand blijft. Om te voorkomen dat derden, bijvoorbeeld (toekomstige) eigenaren, niet in een later stadium opnieuw met de verontreiniging worden geconfronteerd, dient in het nazorgplan duidelijk te worden aangegeven waaruit de nazorg bestaat en wie daarvoor (financieel) verantwoordelijk is. Zonodig kan het college op grond van artikel 39 f, eerste lid, van de wet daartoe financiële zekerheid verlangen. Indien een eigenaar verantwoordelijk is voor de uitvoering van de nazorg, zal die eigenaar er voor moeten zorgen dat een opvolgende eigenaar ook de nazorgverplichting overneemt door dit contractueel vast te leggen en dit ook te laten doorwerken in de adressering van het nazorgplan. Dit laatste is mogelijk door middel van een wijziging van de tenaamstelling van de beschikking instemming nazorgplan.
Aan de hand van het nazorgplan kan het college zich een oordeel vormen over de aard en omvang van de restverontreiniging en over de (voorgenomen) maatregelen hieromtrent en kan worden beoordeeld of hier op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze uitvoering aan wordt gegeven. Het college stemt alleen in met het nazorgplan als de daarin opgenomen gebruiksbeperkingen of nazorgmaatregelen naar zijn oordeel voldoende zijn om er voor te zorgen dat de restverontreiniging niet zal leiden tot kwaliteitsvermindering van de bodem.
Omdat artikel 39d van de wet nauwelijks eisen stelt aan de inhoud van het nazorgplan, zijn in Bijlage 3 de eisen die aan een nazorgplan kunnen worden gesteld opgenomen. Hierbij is aangesloten bij de praktijk die hieromtrent al bestaat.