Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Vught

Beleidsregels Invordering Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Vught

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVught
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Invordering Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Vught
CiteertitelBeleidsregels invordering WWB gemeente Vught
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpbeleidsregel

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

06-03-200808-02-2014Nieuwe regeling

22-01-2008

Het Klaverblad, 05-03-2008

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Invordering Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Vught

Beleidsregels Invordering Wet werk en bijstand gemeente Vught

 

Inhoudsopgave

 

Hoofdstuk I Begripsbepalingen en de reikwijdte van de beleidsregels

Artikel 1. Begripsbepalingen

Artikel 2. Reikwijdte beleidsregels invordering

 

Hoofdstuk II De betalingsverplichting

Artikel 3. De betalingsverplichting: bruto of netto

Artikel 4. De betalingsverplichting: geheel of gedeeltelijk

Artikel 5. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met bijstandsuitkering

Artikel 6. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de bijstand

Artikel 7. Verrekening van het vakantiegeld

Artikel 8. Voorwaarden voor invordering van rente

Artikel 9. Eisen aan een invorderingsbesluit in een herzienings-, intrekkings- en terugvorderingsbeschikking

Artikel 10. Eisen aan een invorderingsbesluit in een intrekkings- of beëindigingsbeschikkingen

 

Hoofdstuk III Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 11.  Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college en de voorwaarden voor het afzien van een betalingsverplichting

Artikel 12.  Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Artikel 13.  Het saldo-biljet

 

Hoofdstuk IV Voldoening van de betalingsverplichting en de rechtsgevolgen bij niet-nakoming ervan

Artikel 14. Betaling, inhouding en verrekening

Artikel 15. Verrekening met lopende bijstandsuitkering

Artikel 16. Executoriaal beslag en kosten-doorberekening bij niet-nakoming van de betalingsverplichting door een niet-bijstandsgerechtigde

 

Hoofdstuk V Opschorting en afzien van vordering

Artikel 17. Opschorting van invordering

Artikel 18. Afzien van bevoegdheden als preferent schuldeiser

Artikel 19. Afzien van invordering wegens kruimelbedragen

 

Hoofdstuk VI Slotbepalingen

Artikel 20. Hardheidsclausule

Artikel 21. Inwerkingtreding /aanhaaltitel

 

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk I Begripsbepalingen en de reikwijdte van de beleidsregels

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand, de Algemene wet bestuursrecht en het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    In deze regeling wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      BW: Burgerlijk Wetboek;

    • e.

      Rv: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • f.

      Abw: Algemene bijstandswet;

    • g.

      College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught

Artikel 2. Reikwijdte beleidsregels invordering

  • 1.

    Deze beleidsregels zijn van toepassing op de invordering van vorderingen uit hoofde van terugvordering ingevolge de WWB.

  • 2.

    Deze beleidsregels zijn van overeenkomstige toepassing op:

    • a.

      vorderingen op grond van terugvorderingen ingevolge de IOAW en IOAZ voor zover in de IOAW en IOAZ niet dwingend anders bepaald;

    • b.

      vorderingen van Arbeid en Inkomen ingevolge onverschuldigde betaling (artikel 6: 203 e.v. BW) voor zover in het BW niet dwingend anders bepaald.

  • 3.

    De regeling is niet van toepassing op:

    • a.

      vorderingen die worden gedekt door pand- of hypotheekrecht op een zaak;

    • b.

      vorderingen voortkomend uit het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Hoofdstuk II De betalingsverplichting

Artikel 3. De betalingsverplichting: bruto of netto

  • 1.

    In de terugvorderingbeschikking wordt in beginsel de gehele bruto-vordering meegedeeld aan belanghebbende. De vaststelling van deze vordering geldt dan voor belanghebbende als de opgelegde betalingsverplichting.

  • 2.

    Belanghebbende kan volstaan met een netto-betaling van de vordering wanneer:

    • a.

      de vordering betrekking heeft op het lopende boekjaar, én

    • b.

      belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het boekjaar.

  • 3.

    Bij uitblijven van volledige voldoening van de vordering vóór het einde van het boekjaar, wordt het restant van de vordering gebruteerd behoudens dringende redenen als bedoeld in de artikel 6 van de Beleidsregels Terugvordering WWB gemeente Vught.

Artikel 4. De betalingsverplichting: geheel of gedeeltelijk

  • 1.

    Wanneer aan een belanghebbende een vordering wordt opgelegd uit hoofde van een terugvorderingsbeschikking, dan geldt dat hij deze vordering in beginsel in zijn geheel moet voldoen binnen de betalingstermijn van 30 dagen na de verzenddatum van deze beschikking.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een belanghebbende een gemotiveerd verzoek indienen, onder overlegging van bewijsstukken, om een betalingsregeling te treffen. Het verzoek om een gedeeltelijke betalingsverplichting vast te stellen moet belanghebbende bij het college indienen binnen een termijn van 30 dagen na verzenddatum van de beschikking.

  • 3.

    Binnen acht weken na ontvangst van een verzoek als bedoeld in het tweede lid, stelt het college de maandelijkse aflossingscapaciteit vast. Deze geldt dan voor belanghebbende als de gedeeltelijke betalingsverplichting.

Artikel 5. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een bijstandsuitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende een bijstandsuitkering heeft, bedraagt de aflossingsverplichting ten aanzien van vorderingen die het gevolg zijn van het niet, niet tijdig of het niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, 7,5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, rekening houdende met het gestelde in artikel 7 van deze beleidsregels. Daarnaast omvat de aflossingsverplichting tevens de eventueel (te) ontvangen langdurigheidstoeslag wanneer belanghebbende deze toeslag aanvraagt. De langdurigheids- toeslag dient belanghebbende ter aflossing aan het college te betalen c.q. wordt door het college geïnd op het moment dat de toeslag feitelijk beschikbaar komt voor belanghebbende.

  • 2.

    Indien belanghebbende een bijstandsuitkering heeft, bedraagt de aflossingsverplichting ten aanzien van alle andere soort vorderingen 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, rekening houdende met het gestelde in artikel 7 van deze beleidsregels.

  • 3.

    In geval van beslaglegging door een derde (andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op 10% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en (eventueel) langdurigheidstoeslag plus 100% van het meerdere, zijnde de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d leden 1 en 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 6. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de bijstand en bij niet-bijstandsgerechtigden

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van bijstand wordt gedurende twaalf maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op:

    • a.

      het bedrag dat belanghebbende maandelijkse reeds afloste tijdens de bijstandsperiode; òf

    • b.

      het bedrag dat belanghebbende op grond van het gestelde in artikel 5 van deze beleidsregels, diende af te lossen.

  • 2.

    Na afloop van de termijn van twaalf maanden na verzenddatum van het intrekkings- of beëindigingsbesluit, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossings- capaciteit naar draagkracht individualiserend vastgesteld, rekening houdende met het gestelde in artikel 11.

Artikel 7. Verrekening van het vakantiegeld

  • 1.

    Op grond van de executoriale titel van de terugvorderingbeschikking, wordt het vakantiegeld dat in mei van ieder jaar tot uitkering komt, aangewend ter aflossing van de vordering zoals die is beschreven in deze beschikking, behoudens het gestelde in het tweede lid.

  • 2.

    Ten aanzien van een vordering die opeisbaar is geworden als gevolg van het niet-nakomen van een betalingsverplichting die verbonden was aan eerder verstrekte leenbijstand, vindt verrekening met het openstaande vakantiegeld slechts plaats,

    • a.

      nadat belanghebbende hiervoor schriftelijk nadrukkelijk zijn toestemming heeft gegeven; òf

    • b.

      nadat het college een terugvorderingbesluit heeft genomen als bedoeld in artikel 58 eerste lid sub b WWB.

Artikel 8. Voorwaarden voor invordering van rente

  • 1.

    Indien belanghebbende niet tijdig aan zijn betalingsverplichting voldoet, kan het college, mits aangegeven in het terugvorderingsbesluit, maandelijks wettelijke rente ingevolge artikel 6:119 BW over de niet afgeloste termijnen van de restantschuld in rekening brengen aan belanghebbende.

  • 2.

    Bij de beoordeling of wettelijke rente moet worden opgelegd, houdt het college in ieder geval rekening met de volgende aspecten: de individuele omstandigheden van belanghebbende, de bereidwilligheid tot aflossen, de aard van de vordering, het betalingsritme, de hoogte van de (restant)vordering evenals de termijnen waarbinnen de vordering volledig is afgelost, de omstandigheid dat het college de vordering uit handen heeft gegeven aan een derde (een deurwaarder of een incassobureau) omdat een minnelijke regeling of eigen mogelijkheden tot beslaglegging niet succesvol zijn geweest.

  • 3.

    Met betrekking tot de invordering van rente kan het college nadere regels vaststellen.

Artikel 9. Eisen aan een invorderingsbesluit in een herzienings-, intrekkings- en terugvorderingsbeschikking

  • 1.

    Een invorderingsbesluit moet worden opgenomen in een herzienings-, intrekkings- en/of terugvorderingsbeschikking van een belanghebbende ten aanzien van wie het college een vordering stelt.

  • 2.

    Het invorderingsbesluit als bedoeld in het eerste lid omvat de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de bruto-vordering en indien van toepassing ook de netto-vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 30 dagen na verzenddatum van de beschikking, een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de bevoegdheid van het college tot verrekening van de vordering met het gereserveerde vakantiegeld;

    • f.

      de bevoegdheid van het college tot wijziging van de vastgestelde betalingsverplichting na een draagkrachtonderzoek;

    • g.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in artikel 18 van deze beleidsregels;

    • h.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 10. Eisen aan een invorderingsbesluit in een intrekkings- of beëindigingsbeschikkingen

Wanneer bij intrekking of beëindiging van een recht op bijstand, belanghebbende nog vorderingen

heeft die niet volledig zijn afgelost, dan neemt het college in deze beschikking een invorderings-

besluit. In dit besluit deelt het college nadrukkelijk de volgende punten mede:

  • a.

    het gestelde in het tweede lid onder a met dien verstande dat vermeld dient te worden:

    • -

      de hoogte van de vordering(-en); en

    • -

      de hoogte van het nog openstaande saldo/saldi; en

    • -

      dat belanghebbende een lopende betalingsregeling zelf moet voortzetten conform de eerder vastgestelde maandelijkse aflossingscapaciteit;

    • -

      dat het college regelmatig een onderzoek instelt over de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit in verhouding tot de feitelijke inkomsten van belanghebbende;

  • b.

    het gestelde in het tweede lid onder e van artikel 9 tenzij de vordering de voldoening betreft van een lopende betalingsregeling op basis van eerder verstrekte leenbijstand; in dat laatste geval moet aan de belanghebbende toestemming gevraagd worden om het openstaande saldo te verrekenen met het saldo van het gereserveerde vakantiegeld;

  • c.

    het gestelde in het tweede lid onder c, f, g en h.

Hoofdstuk III Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 11. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college en de voorwaarden voor het afzien van wijziging van een betalingsverplichting

  • 1.

    Het Heronderzoeksplan debiteuren, zoals beschreven in het Controleplan op maat WWB 2007-2010 , stelt nadere regels met betrekking tot de periode en frequentie waarbinnen een draagkrachtonderzoek moet worden gedaan.

  • 2.

    Bij gegronde redenen die onmiskenbaar kunnen leiden tot wijziging van de eerder vast- gestelde maandelijkse aflossingsverplichting, kan het college eerder een draagkracht- onderzoek instellen.

  • 3.

    Het college ziet, gelet op artikel 6 tweede lid, af van wijziging van een eerder vastgestelde betalingsverplichting wanneer uit onderzoek blijkt dat:

    • a.

      belanghebbende een inkomen blijft behouden dat gelijk is aan de voor hem geldende bijstandsnorm, mede gelet op het gestelde in artikel 6 van deze beleidsregels; of

    • b.

      het woonadres en de gezinssamenstelling van de belanghebbende ten opzichte van het laatst verrichte onderzoek gelijk zijn gebleven en het gezinsinkomen van belanghebbende ten opzichte van het laatst verrichte onderzoek met minder dan 15% bruto is gestegen;

    • c.

      de hoogte van de nieuw vastgestelde draagkracht minder dan € 50,- per maand zal stijgen ten opzichte van de reeds eerder vastgestelde draagkracht;

    • d.

      het saldo/saldi van de vordering(-en) binnen een termijn van 36 maanden volledig kan worden afgelost.

  • 4.

    Wanneer het college als gevolg van een tussentijds draagkrachtonderzoek besluit tot ongewijzigde voortzetting dan wel tot wijziging van de eerder opgelegde betalings- verplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

    Naast de hoogte van de restantvordering(-en) wordt in de beschikking het gestelde onder artikel 9 tweede lid onder f, g en h vermeld. Als de betalingsverplichting wordt gewijzigd, dan wordt ook dit in de beschikking vermeld alsmede de ingangsdatum van deze nieuwe verplichting.

Artikel 12. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan wegens bijzondere omstandigheden een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      een wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting omdat hij tijdelijk de maandelijkse termijnbetaling niet kan voldoen.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mede bij beschikking. Naast het (nieuwe) vastgestelde maandelijkse aflossingsbedrag wordt in de beschikking vermeld het gestelde onder artikel 10 tweede lid onder a, c, e, f, g en h.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Artikel 13. Het saldobiljet

  • 1.

    Jaarlijks wordt aan een belanghebbende jegens wie nog vorderingen openstaan, aan het begin van elk kalenderjaar een saldobiljet toegezonden met vermelding van het nog openstaande saldo/saldi, gespecificeerd in netto/bruto alsook bijkomende kosten, waaronder begrepen wettelijke rente, indien hiervan sprake is.

  • 2.

    In het saldobiljet wordt namens het college tevens vermeld dat het college nog immer nakoming vordert van de openstaande vordering(-en) en de bijbehorende betalingsverplichting.

Hoofdstuk IV Voldoening van de betalingsverplichting en de rechtsgevolgen bij niet-nakoming ervan

Artikel 14. Betaling, inhouding en verrekening

Een opgelegde betalingsverplichting kan worden voldaan door:

  • a.

    betaling van de maandelijkse termijn door een belanghebbende, of

  • b.

    toestemming van een belanghebbende voor inhouding van gelden met de maandelijkse betaling van de bijstand, het vakantiegeld dat tot uitbetaling komt of met de langdurigheidstoeslag; of

  • c.

    verrekening van het maandelijkse vastgestelde termijnbedrag als bedoeld in artikel 3 en 4 van deze beleidsregels, met de maandelijkse betaling van de bijstand of met het vakantiegeld dat tot uitbetaling komt, op basis van de executoriale titel van een terugvorderingsbesluit, zonder toestemming van belanghebbende.

Artikel 15. Verrekening met lopende bijstandsuitkering

  • 1.

    Zodra het college een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 58 WWB heeft genomen jegens een bijstandsgerechtigde, gaat het college over tot verrekening van de openstaande vordering met de maandelijkse bijstand, het vakantiegeld, zoals gesteld in artikel 7 van deze beleidsregels en de langdurigheidstoeslag.

  • 2.

    Het gebruik van deze bevoegdheid laat onverlet dat de bijstandsgerechtigde binnen 30 dagen na verzenddatum van het terugvorderingsbesluit kan verzoeken om een afwijkende betalings- regeling als bedoeld in artikel 12 van deze beleidsregels.

Artikel 16. Executoriaal beslag en kosten-doorberekening bij verwijtbare niet-nakoming van de betalingsverplichting door een niet-bijstandsgerechtigde

  • 1.

    Indien een (niet-)bijstandsgerechtigde een opgelegde betalingsverplichting verwijtbaar niet dan wel niet-volledig dan wel niet-tijdig nakomt, wordt hij geacht in verzuim te zijn.

  • 2.

    Indien een niet-bijstandsgerechtigde in verzuim is, wordt belanghebbende éénmalig aangemaand tot nakoming van zijn betalingsverplichtingen.

  • 3.

    Indien de niet-bijstandsgerechtigde geen gevolg geeft aan de aanmaning als bedoeld in het tweede lid, is het college bevoegd tot het treffen van executiemaatregelen, waaronder begrepen executoriaal beslag overeenkomstig artikel 479b tot en met 479g RV.

  • 4.

    In afwijking van het gestelde in het derde lid, gaat het college bij de niet-nakoming van de verplichtingen in het kader van de aflossing van leenbijstand over tot opzegging van de leningsovereenkomst en tot het nemen van een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 58, eerste lid, sub b WWB. Daarna gaat het college zo spoedig mogelijk over tot het treffen van executiemaatregelen ter veiligstelling van haar rechten.

  • 5.

    Indien het college de vordering overdraagt aan een derde die beroepsmatig belast is met de invordering, dan worden de door de derde gemaakte kosten, mits is voldaan aan alle in artikel 9 opgenomen voorwaarden, doorberekend aan belanghebbende. Daarnaast blijft het college bevoegd tot het in rekening brengen van rente op grond van artikel 8 van deze beleidsregels.

Hoofdstuk V Opschorting en afzien van vordering

Artikel 17. Opschorting van invordering

Het college schort de onmiddellijke invordering van een schuld ambtshalve op wanneer wegens bijzondere individuele omstandigheden, naar haar oordeel, de onmiddellijke invordering van eenschuld onevenredig belastend is voor belanghebbende.

Artikel 18. Afzien van bevoegdheden als preferent schuldeiser

Het college is bevoegd om op grond van bijzondere individuele omstandigheden, tijdelijk de uitvoering van zijn bevoegdheden als preferent schuldeiser op te schorten, wanneer de onmiddellijkeinvordering van een schuld een regeling met andere schuldeisers blokkeert. Belanghebbende moethiervoor nadrukkelijk en gemotiveerd een verzoek in te dienen.

Artikel 19. Afzien van invordering wegens kruimelbedragen

  • 1.

    Het college is bevoegd om in individuele situaties af te zien van verdere invordering wanneer de (restant)vordering minder bedraagt dan € 150,- én het treffen van verdere invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet langer doelmatig is.

  • 2.

    Bij (restant)vorderingen van € 150,- en meer, maar niet hoger dan € 5000,- kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten van (verdere) invordering af te zien indien incasso van de vordering gedurende vijf jaren onmogelijk is gebleken en ook niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

  • 3.

    Indien de (restant)vordering het niet gevolg is van het niet, het niet tijdig of het niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht en € 5.000,00 of meer bedraagt, kan de (restant)vordering slechts dan worden afgeboekt indien incasso van de vordering gedurende acht jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

  • 4.

    Indien de (restant)vordering het gevolg is van het niet, het niet tijdig of het niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht en € 5.000,00 of meer bedraagt, kan de (restant)vordering slechts dan worden afgeboekt indien incasso van de vordering gedurende tien jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

Hoofdstuk VI Slotbepalingen

Artikel 20. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien toepassing van de regeling tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 21. Inwerkingtreding /aanhaaltitel

  • 1.

    Deze regeling treedt in werking met ingang van 01 januari 2008.

  • 2.

    Deze regeling wordt aangehaald als: "Beleidsregels invordering WWB gemeente Vught".

Toelichting

Inleiding

 

Vanaf de invoering van de Wet werk en bijstand (de WWB) per 01 januari 2004 heeft de gemeente Vught volledig de  verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze wet. Daarvoor dient op een adequate manier het uitkeringsbestand zo klein mogelijk te worden gehouden door de instroom van nieuwe cliënten te beperken en de uitstroom te vergroten.

 

Hoogwaardig handhaving en fraudebestrijding vormen naast een pro-actief reïntegratie- en gemeentelijk armoedebeleid,  de drie hoofddoelstellingen van de Wet werk en bijstand. Het verschaffen van duidelijkheid aan klanten, zowel over werk en activering, als over rechten en plichten inclusief de controle daarop, is daarin van grote betekenis.

 

In de artikelen 58 tot en met 60 WWB heeft de wetgever de terugvordering van ten onrechte verleende bijstand geregeld. Vanaf de inwerkingtreding van de WWB is terugvordering geen verplichting meer voor het college maar een bevoegdheid. Hieruit volgt dat het college de beleidsruimte heeft om zelf eigen afwegingen te maken over de wijze waarop zij hieraan invulling wil geven. Hierbij dient het college rekening te houden

 

Het college heeft aan deze beleidsruimte invulling gegeven door vaststelling van de Beleidsregels Terugvordering WWB gemeente Vught en de Beleidsregels Verhaal WWB gemeente Vught. Aan de invulling van de beleidsruimte over invordering van vorderingen uit hoofde van terugvorde-

ring van bijstand, heeft het college tot nu toe slechts beperkt gevolg gegeven. Om de invordering slagvaardiger en doelgerichter te maken, heeft het college het thans noodzakelijk gevonden om hieraan meer sturing te geven door vaststelling van de onderhavige Beleidsregels Invordering WWB gemeente Vught. Tegelijkertijd beogen deze beleidsregels aan de klant rechtszekerheid te bieden voor wat betreft de wijze waarop het college aan zijn beleidsruimte invulling geeft.

 

Anders gezegd, leiddraad bij de vaststelling van deze beleidsregels is dat de invordering op een éénduidige, zorgvuldige- en een efficiënte wijze geregeld moet zijn alsmede dat maatwerk en een zorgvuldige belangenafweging in individuele zaken gewaarborgd moeten blijven.

 

In de onderhavige Beleidsregels Invordering WWB gemeente Vught  worden de beleidsregels over het kwijtscheldingsbeleid buiten beschouwing gelaten. De reden hiervoor is dat kwijtschelding direct betrekking heeft op de vordering op zichzelf. Daarom is dit onderwerp geregeld in de Beleidsregels Terugvordering WWB gemeente Vught.

Daarnaast is de invordering van verhaalsvorderingen niet geregeld in deze beleidsregels omdat er in 2007 er door de landelijke  wetgever concrete voornemens zijn om verhaal van bijstand alsnog in de WWB op te nemen. Hierdoor ontstaan geen problemen omdat in de bestaande beleidsregels verhaal WWB reeds bepalingen staan over invordering van verhaalsbijdragen. Een kwaliteitslag op dit punt is eerst aan de orde wanneer meer duidelijkheid is gekomen over de landelijke vaststelling van de verhaalsbepalingen in de WWB.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk I Begripsbepalingen en de reikwijdte van de beleidsregels

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Als het gaat om terugvordering, is er een duidelijke samenhang met de Algemene wet bestuurs- recht. Dat is evident. Terzijde wordt hier opgemerkt dat vanwege de thans bestaande onduidelijkheden over de definitieve reikwijdte van de vierde tranche van de Awb, het thans nog niet mogelijk is om bij de vaststelling van deze beleidsregels hiermee rekening te houden.

 

Daarnaast bestaat ook met het civiele recht  een duidelijke samenhang waar het gaat om vorderingen uit onverschuldigde betaling (art. 6:102 BW).  Maar denk bijvoorbeeld ook aan de invordering van vorderingen: begrippen als “executiekosten”, “verzuim” en “minnelijk” zijn afkomstig uit het privaatrecht en hebben in de bijstandspraktijk dezelfde betekenis.

 

Artikel 2. Reikwijdte beleidsregels invordering

De onderhavige beleidsregels zijn in eerste instantie van toepassing op terugvordering ingevolge de WWB. Omdat de beleidsvrijheid ingevolge de IOAW en IOAZ veel beperkter is op het terrein van terugvordering, zijn de onderhavige beleidsregels slechts van toepassing op vorderingen IOAW en IOAZ als de beleidsregels en genoemde wetten elkaar niet “bijten”. Mocht er sprake zijn van strijdigheid van deze beleidsregels met deze wetten, dan volgt direct uit genoemde wetten dat deze voor gaan omdat een beleidsregel een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb en besluiten in strijd met de wet in beginsel geen rechtswerking hebben.

 

De verwijzing naar vorderingen uit het BW betreft de invordering van ten onrechte verstrekte voorzieningen op grond van de WMO. De WMO kent zelf geen wettelijke grondslag voor terugvordering van kosten van ten onrechte verleende voorzieningen. Hieruit volgt dat het college in zo’n situatie eerst een intrekkingsbesluit dient te nemen en daarna voor de daadwerkelijke invordering, als minnelijk overleg nergens toe leidt, bij de burgerlijke rechter

een rechtstitel moet verkrijgen op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:102 BW). Wanneer het college dit vonnis verkregen heeft, kan ze overgaan tot invordering. Door deze beleidsregels ook op deze vorderingen van toepassing te verklaren, wordt de invordering hiervan op dezelfde wijze geregeld als bij WWB-vorderingen.

 

Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn de onderhavige beleidsregels niet van toepassing. De regels inzake pand en hypotheek zijn dusdanig specifiek (en bieden dusdanige garantie) dat de regeling niet van toepassing is op vorderingen die worden gedekt door pand of hypotheek. Ditzelfde heeft te gelden ten aanzien van de vorderingen die hun ontstaansgrond vinden in het Bijstandsbesluit zelfstandigen (het Bbz).

 

Hoofdstuk II De betalingsverplichting

 

Artikel 3. De betalingsverplichting: bruto of netto

In het eerste lid is de hoofdregel bepaald bij de vaststelling van de hoogte van een vordering naar aanleiding van een terugvorderingbesluit. Namelijk dat de vordering altijd bruto aan de klant wordt medegedeeld.  Er kunnen echter gegronde belastingtechnische redenen zijn waarom een belanghebbende kan volstaan met een netto-terugbetaling. Een dergelijke gegronde reden vormt het geval dat de vordering die is ontstaan in een bepaald boekjaar, door een belanghebbende volledig wordt voldaan in hetzelfde boekjaar. Dit is geregeld in het tweede lid.

 

In het derde lid  is geregeld dat bij wijze van hoofdregel een vordering (of het restant ervan) alsnog gebruteerd wordt wanneer de debiteur de vordering niet voldaan heeft voor het einde van het boekjaar. Daarnaast is de uitzondering op deze hoofdregel ook vastgelegd, namelijk wanneer zich dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 6 van de beleidsregels Terugvordering WWB gemeente Vught. Binnen de jurisprudentie van de bestuursrechter is deze puur boekhoudkundige benadering genuanceerd.

 

Namelijk in het geval dat de vordering niet het gevolg is van verwijtbaar handelen van een belanghebbende  (zie CRvB d.d. 28-11-2006,  nr. 05/2497 NABW, 05/2498 NABW, 05/6970 NABW, gepubliceerd bij www. rechtspraak.nl onder  LJN: AZ3437), dan behoudt  een belanghebbende het recht om de vordering netto te voldoen. 

Deze uitzondering is evenwel geen punt van invorderingsbeleid maar nadrukkelijk een aspect dat hoort bij de vaststelling van de hoogte van de  terugvordering. Vandaar dat dit aspect zal worden behandeld bij de Beleidsregels Terugvordering WWB. 

 

Artikel 4. Vaststelling van de maandelijkse aflossingscapaciteit

Dit artikel kent als hoofdregel voldoening van de vordering in één keer door de debiteur. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken wanneer de debiteur binnen een termijn van 30 dagen een gemotiveerd verzoek indient voor een gedeeltelijke betalingsverplichting in maandelijkse termijnen.

 

Voor bijstandsgerechtigden zal dit niet spelen nu het college bekend is met hun situatie en terstond kan overgaan tot vaststelling van de maandelijkse inhouding op de bijstand. Als een klant zo’n verzoek indient, is het college gehouden hier bij beschikking op te reageren in verband met eisen van rechtszekerheid en zijn mogelijkheden voor het indienen van een bezwaarschrift.

 

Artikel 5. Vaststelling van de maandelijkse aflossingscapaciteit

In het eerste lid is geregeld dat de hoogte van maandelijkse aflossing bij fraudevorderingen voor bijstandsgerechtigden gesteld is op 7,5%. Dit percentage komt overeen met 92,5% van de beslagvrije ruimte van een bijstandsuitkering waarop een bijstandsgerechtigde recht heeft.

Verhoging van dit percentage is voor een bijstandsgerechtigde wettelijk zo goed als niet mogelijk in verband met het wettelijk recht op een beslagvrije voet in de bijstand, als bedoeld in artikel 475d Wet van Burgerlijke Rechtsvordering.

 

Bij de vaststelling van dit percentage is rekening gehouden met de aanvullende ziektekostenpremie die iedere bijstandsgerechtigde maandelijks kwijt en ook met de mogelijke extra woonlasten boven de basishuur en. Opgemerkt wordt dat voor wat betreft de extra woonlasten, een bijstandsgerechtigde deze reeds grotendeels vergoed krijgt via de huurtoeslag.

 

Om het onderscheid met niet-fraudevorderingen te benadrukken heeft het college er voor gekozen om bij de aflossingsverplichting tevens de eventueel (te) ontvangen langdurigheidstoeslag te betrekken wanneer een klant die aanvraagt. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat het college een klant niet kan verplichten tot het aanvragen van de langdurigheidstoeslag. Deze toeslag dient belanghebbende ter aflossing aan het college te betalen c.q. wordt door het college geïnd op het moment dat de toeslag feitelijk beschikbaar komt voor belanghebbende.

 

Opgemerkt wordt dat aflossing van fraudevorderingen via onder andere de langdurigheidstoeslag voor een belanghebbende mogelijk aantrekkelijk kan zijn omdat hij hierdoor mogelijk in aanmerking kan komen voor kwijtschelding van het restant van zijn vordering, zoals beschreven in de Beleidsregels terugvordering. 

 

In het tweede lid is geregeld dat de hoogte van maandelijkse aflossing bij alle andere soorten vorderingen voor bijstandsgerechtigden gesteld is op 6% inclusief vakantiegeld, rekening houdende met artikel 7 van deze beleidsregels. Uit informatie van de werkgroep Terugvordering en Verhaal van Stimulansz blijkt dat het percentage van 6% een landelijk gemiddelde is bij de vaststelling van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij leenbijstand.

 

Voor wat betreft de zinsnede “inclusief vakantiegeld”  en de verwijzing naar het voorbehoud zoals vermeld in artikel 7 van deze beleidsregels wordt opgemerkt dat hiermee bedoeld is dat de aflossing van de vordering via het vakantiegeld eerst plaats vindt wanneer deze toeslag ook daadwerkelijk betaalbaar is gesteld.

 

Toelichting derde lid. Ingevolge het eerste en tweede lid staat de gemeente Vught een invorderingsbeleid voor dat soepeler is dan de wijze waarop deurwaarders omgaan met de wettelijke norm ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

 

De uitgangspunten van een dergelijk beleid kunnen evenwel teniet worden gedaan in geval van beslaglegging door een derde. In geval een andere schuldeiser gaat invorderen met inachtneming van de beslagvrije voet, wordt de financiële armslag zoals de gemeente Vught die aan mensen gunde niet meer gevoeld. Immers het volledige inkomen boven de beslagvrije voet wordt aan schuldeisers afgedragen, deels aan de gemeente, deels aan andere schuldeiser(s).

 

In dergelijke gevallen staat het de gemeente Vught vrij om alsnog tot invordering over te gaan conform de gebruikelijke deurwaarderspraktijk. Let wel, het gaat hier om een zogenaamde “kan”- bepaling. Het betreft dus geen verplichting. Achterliggende gedachte daarbij is om de mede- werkers van Arbeid en Inkomen de ruimte te geven om, indien een dergelijke situatie ontstaat, met de andere schuldeiser(s) in gesprek te treden en afspraken over de inning /verdeling van de in te vorderen gelden te maken dan wel bijvoorbeeld een debiteur aan te melden voor schuldhulpverlening.

 

Artikel 6. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de bijstand

In het eerste lid wordt de invordering geregeld van vorderingen van een bijstandsgerechtigde die uitstroomt uit de bijstand. Om te voorkomen dat uitstroom uit de bijstand financieel gezien voor belanghebbende geen enkel voordeel heeft, is er voor gekozen dat de  hoogte van de overeengekomen of opgelegde betalingsverplichting gedurende één jaar na de verzenddatum van de beschikking tot intrekking of beëindiging van bijstand blijft gelden.

 

In het tweede lid  is vastgesteld dat de vaststelling van de draagkracht na afloop van één jaar na de beëindigings- of intrekkingsbeschikking, opnieuw wordt beoordeeld. Bij beoordeling van de draagkracht is er voor gekozen deze al individualiserend vast te stellen om zo naar de klant toe maatwerk te kunnen leveren. Om deze reden is er van af gezien om op voorhand al te bepalen

of het bedrag dat belanghebbende verdient, geheel of voor een bepaald vast percentage op te eisen voor schuldaflossing. Hieruit volgt tevens dat namens het college het besluit hierover zorgvuldig moet worden voorbereid, rekening houdende met alle belangen, en goed moet worden gemotiveerd (zie artikel 3:2 Awb jo. artikel 3:4 lid 1 Awb jo. artikel 3:46 Awb).

 

De vaststelling van de nieuwe draagkracht is daarmee niet geheel onbepaald nu in artikel 11 tweede lid van deze beleidsregels, inhoudelijke criteria vermeld staan op grond waarvan een eerder vastgestelde draagkracht ongewijzigd wordt voortgezet.

 

Uit artikel 6 en artikel 11 tweede lid volgt dat na afloop van één jaar, hoe dan ook er altijd een nieuw besluit en beschikking genomen moet worden. Dit laat onverlet dat wanneer is voldaan aan de inhoudelijke criteria van artikel 11 tweede lid, de hoogte van de betalingsverplichting ongewijzigd kan worden voortgezet.

 

Artikel 7. Verrekening van het vakantiegeld

In het eerste lid is geregeld dat het treffen van invorderingsmaatregelen ten aanzien van het vakantiegeld van een uitkeringsgerechtigde, is toegestaan vanaf het moment dat het vakantiegeld daadwerkelijk tot uitkering komt én het college terzake van de invordering ook daadwerkelijk beschikt over een executoriale titel tot invordering. Wanneer die rechtstitel er niet is, verdient het de voorkeur dat het college  zo spoedig mogelijk een (herzienings- en/of) terugvorderings besluit neemt om zo een rechtstitel te verkrijgen tot invordering.

 

In het tweede lid wordt de bijzondere situatie geregeld van openstaande vorderingen uit leenbij stand. Een beschrijving hiervan is van belang om twee redenen.

In de eerste plaats kan een klant die uitstroomt uit de bijstand een lopende betalingsregeling hebben terzake van een vordering. In dat geval kan het college alleen het (restant van het) vakantiegeld verrekenen met de vordering wanneer het college hiervoor de nadrukkelijk toestemming heeft van de klant. Namens het college zal bij beëindiging of intrekking van de bijstand deze toestemming moeten worden gevraagd.

 

Daarnaast kan verrekening van het (restant van het) vakantiegeld alleen plaats vinden wanneer het college een executoriale titel hiervoor heeft op basis van een terugvorderingsbesluit.

Algemeen bekend is dat dit bij beëindiging van bijstand een probleem is omdat de maandelijkse inhouding van de leenbijstand verloopt via de maandelijkse uitkering, dus de klant komt zijn betalingsverplichting gewoon na. In die situatie is er voor het college geen bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.

 

Eerst wanneer belanghebbende is uitgestroomd uit de bijstand en zelfstandig voortaan zijn betalingstermijn moet gaan voldoen en op dit punt nalatig blijft is het college bevoegd, om na een aanmaning, over te gaan tot een terugvorderingsbesluit. (zie artikel 58 eerste lid sub b WWB jo. artikel 7 tweede lid en artikel 16 vierde lid van deze beleidsregels).

 

Artikel 8. Voorwaarden voor invordering van rente

In dit artikel is de bevoegdheid van het college geregeld om, indien zij dit noodzakelijk acht, wettelijke rente in rekening te brengen aan nalatige debiteuren. Bij de beoordeling of het college hiertoe overgaat, moet het college een belangenafweging maken.

Hierbij moet zij in ieder geval rekening houden met de factoren zoals genoemd in het tweede lid. Indien gewenst, kan het college nog nadere regels stellen ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheid.

 

Bestendige uitvoeringspraktijk bij afdelingen Sociale Zaken, blijkens info van de regionale en landelijke werkgroepen terugvordering en verhaal, is dat gemeenten hier zeer terughoudend mee om gaan. Als wettelijke rente gevorderd gaat worden is dat meestal wanneer een gemeente extra kosten heeft moeten maken, bij voorbeeld wanneer een vordering uit handen gegeven wordt aan een deurwaarder.

 

Voor laatstgenoemde is het vorderen van wettelijke rente een effectief middel om te komen tot daadwerkelijke invordering, omdat de klant er financieel belang bij heeft dat de hoofdvordering niet verder wordt opgehoogd met wettelijke rente.

Wanneer een klant bereid is tot een regeling waarbij een substantieel deel van de vordering voldaan wordt, zijn er deurwaarders die dan bereid zijn om onder die voorwaarden de aanspraak op rente te laten vallen.

 

Het college sluit zich vooralsnog aan bij deze uitvoeringspraktijk van deurwaarders.

 

Artikel 9 en 10. Eisen aan een invorderingbesluit in een beschikking

In deze artikelen staan nadrukkelijk de punten geregeld die het college in een herzienings-, intrekkings- en/of terugvorderingsbeschikking moet vastleggen dan wel in een afzonderlijke intrekkings- of beëindigingsbeschikking wanneer er nog openstaande vorderingen zijn.

 

De genoemde punten zijn een uitwerking van de eisen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid, zoals die onder andere zijn uitgewerkt in artikel 60 eerste lid WWB. Het gaat hier om eisen die standaard behoren te gelden in debiteurenzaken en die vermeld behoren te staan in een terugvorderingsbesluit.

 

Het college hecht er aan deze punten vast te leggen in de Beleidsregels invordering om zo de uniformiteit van de uitvoering van het debiteurenbeleid en de rechtszekerheid van de debiteur beter te kunnen waarborgen. In die zin beoogt het college hiermee een kwaliteitslag in de schriftelijke communicatie met de klant.

 

Hoofdstuk III Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

 

Artikel 11. Tussentijdse wijziging van een betalingsverplichting door het college en de voorwaarden voor het afzien van een draagkrachtonderzoek

In het eerste lid is geregeld dat wanneer het college eenmaal een maandelijkse aflossingsverplichting heeft vastgesteld,  dat het tussentijds terugkomen hierop, gekoppeld is aan het Heronder- zoeksplan debiteuren, zoals dat is verbonden aan het Controleplan op maat WWB 2007- 2010.

 

In het tweede lid  is geregeld dat het college  bij gegronde redenen die onmiskenbaar kunnen leiden tot wijziging van de eerder vastgestelde maandelijkse aflossingsverplichting, eerder een draagkrachtonderzoek kan instellen.

Bij de beoordeling wanneer hiervan sprake heeft de medewerker terugvordering en verhaal een zekere mate van beoordelingsvrijheid, echter mede met het oog op de dérapportage-doelstelling van de WWB, is het bedoeling dat alleen bij een echt duidelijk signaal een draagkrachtonderzoek

 wordt ingesteld, naast de reeds geplande periodieke draagkrachtonderzoeken conform het debiteurenheronderzoeksplan (zie de bijlagen bij het Controleplan WWB 2007 -2010). 

 

Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan het feit dat het college bekend raakt met het feit dat belanghebbende een erfenis heeft ontvangen dan wel anderszins in financieel opzicht in betere doen is geraakt door een grote prijs te winnen binnen een loterij. Naar gelang de reden van het onderzoek gelegen is in niet-verwijtbaar gedrag van de debiteur, kan het college volstaan met een administratief onderzoek.

 

In het derde lid zijn de voorwaarden geregeld waaronder het college kan afzien van een wijziging van een eerder opgelegde betalingsverplichting. Deze voorwaarden zijn dat:

  • 1.

    belanghebbende een inkomen blijft behouden dat gelijk is aan de voor hem geldende bijstandsnorm, mede gelet op het gestelde in artikel 6 van deze beleidsregels; of

  • 2.

    het woonadres en de gezinssamenstelling van de belanghebbende ten opzichte van het laatst verrichte onderzoek gelijk zijn gebleven en het gezinsinkomen van belang- hebbende ten opzichte van het laatst verrichte onderzoek met minder dan 15 % bruto is gestegen;

  • 3.

    de hoogte van de nieuw vastgestelde draagkracht minder dan € 50,- per maand zal stijgen ten opzichte van de reeds eerder vastgestelde draagkracht;

  • 4.

    het saldo/saldi van de vordering(-en) binnen een termijn van 36 maanden volledig wordt afgelost.

 

Leidend voor een ongewijzigde voortzetting van de vastgestelde betalingsverplichting is dat het inkomen van de debiteur sedert het einde van de bijstand niet dan wel slechts in beperkte mate is gewijzigd, te weten een stijging van minder dan 15%.(zie derde lid sub a en b)

 

Voorts is een leidende gedachtegang de situatie dat een bepaalde belanghebbende bij de aflossing van een vordering om en nabij het maximum zit van zijn aflossingsmogelijkheden. Wanneer uit een draagkrachtonderzoek blijkt dat een voorgenomen wijziging niet hoger komt te liggen dan

€ 50,- dan de reeds eerder vastgestelde draagkracht, dan kiest het college voor voortzetting van het reeds bestaande betalingsverplichting en het daarbij behorende betalingsritme.(zie derde lid sub c van dit artikel)

 

Een vierde reden om niet over te gaan tot wijziging van een reeds opgelegde betalingsverplichting is dat het restant van de vordering(-en) binnen een periode van drie jaar is voldaan.

 

Door deze keuze bij de uitvoering van draagkrachtonderzoeken, streeft het college er naar om een ex-klant van Arbeid en Inkomen niet onnodig te belasten met uitgebreide draagkracht- onderzoeken en een mogelijke wijziging van een betalingsverplichting. Deze keuze sluit aan bij

praktijkervaring dat wanneer een debiteur eenmaal in een bepaald betalingsritme zit, de kans het grootst is dat deze klant ook blijft betalen.

 

Meer principieel beoogt het college door deze beleidskeuze nadere invulling te geven aan de dé-rapportage-doelstelling van de WWB om zo te komen tot een efficiëntere uitvoeringsorganisatie.

 

In het vierde lid  is geregeld dat ongeacht de vraag of de betalingsverplichting wel of niet gewijzigd wordt, belanghebbende altijd hiervan in kennis gesteld wordt bij beschikking. Ook deze beschikking dient te voldoen aan een aantal kwaliteitsaspecten.

 

Artikel 12. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

In dit artikel is vastgelegd dat een wijzigingsverzoek ook van de klant kan uitgaan. In het eerste lid  zijn twee soorten wijzigingsverzoeken vastgelegd, te weten: de structurele wijziging (zie eerste lid sub a) en de tijdelijke wijziging (zie eerste lid sub b).

Een verzoek tot structurele wijziging van een opgelegde betalingsverplichting wegens gewijzigde financiële omstandigheden van de klant, kan alleen worden toegewezen wanneer ook duidelijk is dat door bijzondere omstandigheden, een belanghebbende zijn financiële verplichtingen niet meer kan nakomen en dit redelijkerwijs van hem ook niet verwacht mag worden.

 

Bij de beoordeling van bijzondere omstandigheden is van belang dat het moet gaan om onvoorzienbare situaties. Bovendien staat in de beschikking waarbij de betalingsverplichting is opgelegd dat geen rekening wordt gehouden met nieuw aangegane schuldverplichtingen. Duidelijk moet voorts zijn dat de schuldenaar voor deze bijzondere bestaanskosten geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening of bijzondere bijstand.

 

Het kan ook zijn dat aan de schuldenaar tijdelijk even lucht gegeven moet worden om zijn financiële huishouding op orde te krijgen. Ook in die situatie geldt de toets van het verzoek aan bijzondere omstandigheden, zoals zojuist genoemd. Hierbij is echter een verschil, namelijk dat de schuldenaar tijdelijk niet in staat is de maandelijkse termijnbetaling te voldoen.

Dit punt is opgenomen om te voorkomen dat schuldenaren die maximaal aflossen, niet kunnen voorzien in bijzondere bestaanskosten die bovenop hun maandelijks inkomen er bij komen waarvoor geen andere financiële tegemoetkoming mogelijk is.

 

Terzijde wordt hier opgemerkt dat een langdurige aflossing van schulden voor schuldenaren nogal belastend kan zijn. Om te zorgen dat de continuïteit van betalingen toch gewaarborgd is, kan het voor zowel bijstands als niet-bijstandsklanten zinvol zijn om begeleiding te krijgen bij het budgetteren van het maandelijks inkomen. Voor bijstandsklanten kan dit zo nodig dwingend

worden opgelegd via een bijzondere verplichting op grond van artikel 55 WWB.

 

In het tweede lid  is geregeld dat de gemeente gehouden is op dit verzoek binnen een termijn van acht weken een zorgvuldig onderzoek in te stellen en een besluit te nemen. Voorts wordt dwingend een aantal kwaliteitsaspecten voorgeschreven aan de betreffende beschikking.

Het college acht het zinvol om deze eisen te stellen vanuit oogpunt van zorgvuldigheid en rechtszekerheid voor de klant en vanuit oogpunt van het bevorderen van uniformiteit binnen de gemeentelijke uitvoeringspraktijk.

 

In praktijk worden dit soort verzoeken meestal gedaan nadat de klant een betalingstermijn verzuimd heeft te betalen. Om onduidelijkheid over de nakoming van de eerder vastgestelde betalingsverplichting te voorkomen alsmede om het besluit tot wijziging  naar de toekomst toe te laten werken, is in het derde  lid vastgesteld een verzoek tot wijziging de bestaande betalings-

verplichting niet opschort.

 

Slechts wanneer er sprake is van dringende redenen, ter beoordeling van de juridisch medewerker terugvordering en verhaal, zonodig in overleg met de voormalig klantmanager van een belanghebbende, kan namens het college op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt worden. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan betalingsonmacht als gevolg van opgekomen bijzondere

bestaanskosten die door de schuldenaar terstond betaald moeten worden en die niet het gevolg zijn van verwijtbaar gedrag van belanghebbende.

 

Terzijde wordt hier opgemerkt dat het college ook ambtshalve de invordering kan opschorten wanneer dit voor belanghebbende onevenredig belastend is, zie artikel 17 van deze beleidsregels.

 

Artikel 13. Het saldo-biljet

Goed gebruik binnen het WWB-invorderingsbeleid is dat een schuldenaar jaarlijks een administratief overzicht krijgt van zijn/haar openstaande vorderingen in het zogenaamde saldobiljet.

De bestuursrechter heeft hierover uitgesproken dat een mededeling over de hoogte van een nog terug te betalen bedrag waarover in het verleden een besluit is genomen, niet op rechtsgevolg gericht is en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb.( zie www.rechtspraak.nl onder LJN-nr. BB0549,  CRvB 3-7-2007).

 

Om de effectiviteit van de uitvoering van het invorderingsbeleid te verhogen heeft het college ervoor gekozen om ook aan het saldobiljet bepaalde kwaliteitseisen te stellen. Namelijk, dat namens het college tevens vermeld wordt dat het college nog immer nakoming vordert van de openstaande vordering en de bijbehorende betalingsverplichting.

 

Door deze toevoeging is het saldobiljet dan niet langer meer een administratieve herinnering van een openstaande vordering maar fungeert het tevens als een middel tot stuiting van de verjaring van de vordering. (zie www.rechtspraak.nl  onder LJN-nr BA2491, CRvB, 28-3-2007)

 

Deze toevoeging is van wezenlijk belang omdat in heronderzoeksplan debiteuren gekozen is voor ruimere heronderzoekstermijnen. Door jaarlijks een saldobiljet met bovengenoemde toevoeging te versturen naar het laatstbekende GBA-adres van een schuldenaar, staat rechtens onmiskenbaar

vast dat het college nog immer vasthoudt aan nakoming van de betalingsverplichting door belanghebbende en dat een beroep op verjaring na verloop van jaren niet aan de orde is.

 

Terzijde wordt hier opgemerkt dat het beeld van een strikte schuldeiser beklemmend kan worden ervaren maar dat voor een zorgvuldige beeldvorming op dit punt tevens acht geslagen moet worden op de kwijtscheldingsregels. Deze staan beschreven in de Beleidsregels terugvordering.

 

Hoofdstuk IV Voldoening van de betalingsverplichting en de rechtsgevolgen bij niet-nakoming ervan

 

Artikel 14. Betaling, inhouding en verrekening

Dit artikel is van juridisch-technische aard en beoogt drie verschillende wijzen van voldoening van een vordering te beschrijven die binnen de uitvoeringspraktijk nogal eens door elkaar gebruikt worden. Door dit artikel op te nemen in de beleidsregels wordt uniformiteit en éénduidigheid van uitvoering van het invorderingsbeleid nagestreefd.

 

Artikel 15. Verrekening met lopende bijstandsuitkering

Een terugkerende vraag in de praktijk van invordering van vorderingen is of een belanghebbende ná het nemen van een terugvorderingsbesluit, om redenen van zorgvuldigheid niet in de gelegenheid gesteld moet worden om een minnelijke regeling te treffen.

 

Deze vraag is in het eerste lid van dit artikel ontkennend beantwoord. Hoofdregel in de gemeentelijke WWB-invorderingspraktijk is dat zodra het terugvorderingsbesluit genomen is, het college terstond gebruik kan en moet maken van zijn invorderingsbevoegdheden. Dit is een harde eis van slagvaardig invorderingsbeleid. Door deze beleidsregel vast te stellen, volgt het college deze algemeen gebruikelijke praktijk.

 

Voor het college is dit tevens van groot belang omdat juist bijstandsgerechtigden slechts in beperkte mate financieel in staat zijn tot schuldaflossing, mede gelet op de wettelijke bescherming van de beslagvrije voet in bijstandsuitkering, zie artikel 5 van deze beleidsregels.

 

Dit laat onverlet dat er bijzondere omstandigheden aanwezig kunnen zijn dat de maandelijkse aflossing van 6% van bijstandsnorm voor een bijstandsgerechtigde teveel kan zijn.

In dat geval kan belanghebbende ingevolge het tweede lid van dit artikel verzoeken om een afwijkende betalingsregeling.

 

Op deze wijze heeft het college gepoogd een balans te vinden tussen de eisen van slagvaardig invorderingsbeleid en de belangen van individuele klanten die in een bijzondere situatie verkeren.

 

Artikel 16. Executoriaal beslag en kosten-doorberekening bij niet-nakoming van de betalingsverplichting door een niet-bijstandsgerechtigde

In dit artikel staat de gehele procedure beschreven die van toepassing is bij debiteuren die niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren en die verwijtbaar nalatig blijven met de nakoming van hun betalingsverplichtingen.

 

Deze procedure valt in drie fasen uiteen, te weten:

  • 1.

    de vaststelling dat een belanghebbende in verzuim is (zie het eerste lid);

  • 2.

    het éénmalig herinneren van belanghebbende aan de nakoming van zijn betalingsverplichting middels een aanmaning (zie het tweede lid);

  • 3.

    het treffen van executiemaatregelen wanneer een belanghebbende niet reageert op de aanmaning. (zie derde lid t/m het vijfde lid)

 

Deze executiemaatregelen zijn:

  • -

    verrekening met de maandelijkse verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, op grond van artikel 6:127 van het Bestuurlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid;

  • -

    een executoriaal bedrag overeenkomstig artikel 60 derde lid van de WWB en de artikelen 479b tot en met 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

 

De verwijtbaarheid van de niet-nakoming van een betalingsverplichting bestaat hierin dat een schuldenaar niets, te weinig of niet tijdig betaalt zonder dit te communiceren met de medewerker terugvordering en verhaal van de gemeente. Ook denkbaar is de situatie dat een schuldenaar hierover wel communiceert zonder een geloofwaardig verhaal over zijn betalingsonmacht te geven dat is ondersteund met objectieve bewijsstukken.

 

Om te voorkomen dat deze procedure repressief van karakter wordt, blijft onverkort gelden dat een belanghebbende naar aanleiding van een aanmaning te allen tijde kan verzoeken om tussentijdse wijziging van een betalingsverplichting (zie artikel 12 eerste lid van deze beleidsregels).

 

Wanneer een belanghebbende een dergelijk verzoek gemotiveerd en onderbouwd indient, is het college gehouden hiermee zorgvuldig om te gaan. Dit betekent niet dat eenmaal getroffen executiemaatregelen worden opgeschort noch dat de bestaande betalingsverplichting wordt opgeschort.

 

Eerst wanneer naar het oordeel van college er sprake is van dringende redenen kan namens het college besloten worden om de lopende betalingsverplichting en de daarmee samenhangende executiemaatregelen tijdelijk op te schorten. (zie artikel 12 derde lid van deze beleidsregels)

Van deze bevoegdheid dient terughoudend gebruik gemaakt te worden omdat belanghebbende nalatig is geweest om te reageren in de eerste twee fasen van het invorderingsproces, zoals zojuist geschetst.

 

Terzijde wordt hier opgemerkt dat de 30-dagentermijn in terugvorderingsbeschikkingen fungeert als een uitzondering op de hoofdregel dat de vordering in beginsel in één keer voldaan moet worden. Daarnaast beoogt de 30-dagentermijn de klant de kans te geven om een voorstel te doen

voor een gedeeltelijke aflossingsverplichting als bedoeld in artikel 4 van deze beleidsregels.

Het initiatief hiervoor moet van de klant uitgaan.

 

De meest gebruikelijke weg in praktijk bij belanghebbenden die niet in de bijstand meer zitten is dat vóórafgaande aan het officiële terugvorderingbesluit, er namens het college met de klant meestal al minnelijk overleg heeft plaats gevonden over een aflossingsregeling; dit wordt dan vervolgens geformaliseerd in het terugvorderingsbesluit.

 

Een uitzondering op deze bestendige gedragslijn vormt de afhandeling van vermeende fraudevorderingen. In dat laatste geval wordt er gekozen voor het nemen van een terugvorderingsbesluit en, indien mogelijk, aansluitend tot het treffen van executiemaatregelen.

Als de klant een afwijkende regeling wil van het beslag dat gelegd is, kan hij binnen 30 dagen daartoe een gemotiveerd verzoek indienen bij het college ingevolge artikel 12 van deze beleidsregels. Op deze wijze beoogt het college een balans te vinden tussen de eisen van een slagvaardig invorderingsbeleid en de belangen van klanten in bijzondere situaties.

 

Hoofdstuk V Opschorting en afzien van vordering

 

Artikel 17. Opschorting van invordering

Wanneer invordering van schulden voor een belanghebbende onevenredig belastend is, kan het college ambtshalve besluiten tot opschorting van onmiddellijke invordering van een schuld.

 

Deze bevoegdheid  fungeert als “laatste strohalm” voor situaties waarin schuldenaren in die mate het overzicht kwijt zijn en in hulpbehoevende omstandigheden verkeren, dat zij ook zelf niet redelijkerwijs meer in staat zijn om een wijzigingsverzoek in te dienen als bedoeld in artikel 12 van deze beleidsregels.

 

Van deze bevoegdheid moet terughoudend gebruik gemaakt worden omdat er aantoonbaar en objectief sprake moet zijn van een oorzakelijk verband tussen de onmiddellijke invordering van de schuld door het college en de onevenredig belasting hiervan voor de klant. Hiervan zal met name sprake zijn bij klanten met een meervoudige probleemsituatie waarbij meerdere hulpverleners en instanties betrokken zijn.

 

Ten einde een integrale oplossing mogelijk te maken, gelet op de totale klantsituatie, kan het onder die omstandigheden wenselijk zijn dat het college tijdelijk ambtshalve de invordering opschort. De bestaande financiële situatie wordt dan als het ware tijdelijk “bevroren”.

 

Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat van deze situatie onderscheiden dient te worden het geval dat een debiteur er voor kiest om een bezwaarschrift in te dienen tegen een terugvorderingsbesluit met het oogmerk om zo te ontkomen aan de invordering van de betreffende schuld. Vanuit oogpunt van artikel 6:16 Algemene wet bestuursrecht is dit een misvatting nu het indienen van een bezwaar- of beroepschrift geen schorsende werking heeft ten aanzien van het besluit waartegen het bezwaar of beroep gericht is.

 

In dit situatie dient de schuldenaar gebruik te maken van zijn recht tot wijziging van een betalingsverplichting als bedoeld in artikel 12 van deze beleidsregels. Zijn verzoek zal dan afzonderlijk beoordeeld worden op zijn  merites.

 

Artikel 18. Afzien van bevoegdheden als preferent schuldeiser

De niet-nakoming van een betalingsverplichting door een belanghebbende blijkt in praktijk nogal eens samen te hangen met een bredere sociale en schuldenproblematiek.

 

Weliswaar is wettelijk bepaald dat bijstandsschulden preferent van aard zijn ten opzichte van andere schulden maar beleidsmatig is het niet gewenst dat het college op deze wijze de oplossing van een algemene schuldenproblematiek van een belanghebbende stagneert.

 

Ter onderscheiding van artikel 17, in deze situatie gaat het met name om klanten die zelf nog wel hun eigen situatie kunnen overzien en doende zijn om, al dan niet tezamen met hulpverleners, een regeling te treffen met andere schuldeisers.

 

Onder die omstandigheden kan het wenselijk zijn dat het college tijdelijk “pas op de plaats maakt”, ondanks haar status als preferente schuldeiser, om zo een structurele oplossing mogelijk te maken voor de financiële situatie van belanghebbende. De schuldenaar zal het bestaan van een dergelijke situatie wel aantoonbaar moeten maken voor het college. 

 

Vandaar dat expliciet in deze beleidsregels is opgenomen dat belanghebbende hiervoor nadrukkelijk en gemotiveerd een verzoek indient. Het besluit van het college om aan dit verziek tegemoet te komen, moet zijn gestoeld op maatwerk waarbij uitgangspunten van integrale schuldhulpverlening leidend moeten zijn.  Op basis van zo’n beoordeling is het dan ook verdedigbaar dat het college tijdelijk afziet van zijn bevoegdheden als preferent schuldeiser.

 

Artikel 19. Afzien van invordering wegens kruimelbedragen

Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer meer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant-) vordering.

Deze doelmatigheidstoets beoogt nadrukkelijk binnen aangegeven grenzen, aan de juridisch medewerker terugvordering en verhaal een zekere beoordelingsvrijheid te geven om op individuele gronden verder af te zien van invordering van vorderingen die kansloos zijn.

 

Dit kan zich bij voorbeeld voordoen in het geval een belanghebbende vertrokken is met onbekende bestemming en dat na 3 jaar blijkt dat invordering nog steeds niet tot resultaat heeft geleid en waarbij er nog slechts een geringe vordering overblijft. Het houden van jaarlijkse hercontroles kost in die situatie meer geld dan de inning van de vordering ooit zal opleveren.

 

Om aanzuigende werking van niet-nakoming van betalingsverplichtingen ten aanzien van kleine vorderingen te voorkomen, heeft het college in het eerste lid de hoogte van een dergelijke buiten invordering te stellen schuld bepaald op € 150,-.  Daarnaast blijft onverkort gelden dat het college ten allen tijde gehouden is om eerst het gebruikelijke invorderingstraject te volgen, zoals beschreven in artikel 15 en 16 van deze beleidsregels én om zich een oordeel te vormen over de doelmatigheid van verdergaande invordering op basis van een kosten-batenanalyse.

 

Hulpmiddelen zoals het raadplegen van SUWINET borgen overigens dat schuldenaren die werkzaam zijn binnen de reguliere economie, makkelijk opgespoord kunnen worden en dat ook kleine vorderingen middels vereenvoudigd derdenbeslag makkelijk inbaar blijven.

 

Omdat er ook grotere vorderingen kunnen zijn die lange tijd oninbaar blijken te zijn en waarvan de kosten van jaarlijkse hercontroles wel op de uitvoeringsorganisaties blijven drukken, heeft het college ook voor deze vorderingen een regeling getroffen in het tweede en derde lid van dit artikel. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen fraude en niet-fraudevorderingen.

 

In het tweede lid is bepaald dat wanneer het gaat om vorderingen waarvan het saldo of het restant ligt tussen de € 150,00 tot € 5000,00, het college de bevoegdheid heeft deze vordering buiten invordering te stellen wanneer naast de doelmatigheidstoets blijkt dat voldaan is aan de aanvullende voorwaarde dat incasso gedurende 5 jaren onmogelijk is gebleken en ook dat niet aannemelijk is dat belanghebbende in de toekomst tot betaling zal overgaan.

 

Gaat het om (restant-) vorderingen van € 5000,00 of meer die het niet gevolg zijn van frauduleus handelen dan bepaalt het derde lid dat deze termijn 8 jaar bedraagt.

Gaat het om (restant-) vorderingen van € 5000,00 of meer die het gevolg zijn van frauduleus handelen dan bepaalt het vierde lid dat deze termijn 10 jaar bedraagt.

 

Hoofdstuk VI Slotbepalingen

 

Artikel 20. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien toepassing van de regeling tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Door deze bepaling op te nemen heeft het college beoogd dat

een zelfde toetsingskader gebruikt wordt als in artikel 4:84 Awb dat gaat over de inherente afwijkingsbevoegdheid van het college bij beleidsregels.

 

Artikel 21. Inwerkingtreding /aanhaaltitel

In het eerste lid is bepaald dat deze regeling in werking treedt per 01 januari 2008.

 

In het tweede lid is geregeld dat deze beleidsregels zullen worden aangehaald als de “Beleidsregelsinvordering WWB gemeente Vught”.