Organisatie | De Bilt |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug |
Citeertitel | gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Met de inwerkingtreding van deze regeling wordt de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal Werkvoorzieningsschap Zeist en Omstreken ingetrokken en de gemeenschappelijke regeling Regionale Sociale Dienst Krommerijn - Heuvelrug gewijzigd.
1.Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-08-2012 | nieuwe regeling | 31-05-2012 Biltbuis01-08-2012 | rv10-04-2012 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Regionale Dienst Werk en Inkomen
Integrale tekst en toelichting van de GR RSD zoals deze luidt na wijziging.
Datum inwerkingtreding: 1 augustus 2012.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 3
Artikel 1. begripsbepalingen 3
Hoofdstuk 2. Doel, taakstelling en bevoegdheden 4
Artikel 4. Taakstelling en bevoegdheden 4
Artikel 5. Verdergaande dienstverlening 4
Artikel 7. Algemeen bestuur: samenstelling 5
Artikel 8. Algemeen bestuur: werkwijze 5
Artikel 9. Algemeen bestuur: sturing en beheersing 5
Artikel 10. Dagelijks bestuur: samenstelling 6
Artikel 11. Dagelijks bestuur: werkwijze 6
Artikel 12. Dagelijks bestuur: beheersing, taken, bevoegdheden en toezicht 6
Artikel 13. De voorzitter: wijze van benoeming en taak 7
Hoofdstuk 4. Inlichtingen en verantwoording 7
Artikel 15. Aan de gemeentebesturen 7
Artikel 16. Aan het algemeen bestuur 8
Hoofdstuk 5. Organisatie en medewerkers 8
Artikel 17. Directeur: benoeming en taakstelling 8
Artikel 19. Overige medewerkers 9
Artikel 23. Rekening en jaarverslag 10
Artikel 24. Batig en nadelig saldo: egalisatiereserve en verrekening 10
Hoofdstuk 7. Toetreding, uittreding, wijziging en opheffing 10
Artikel 28. Opheffing en liquidatie 11
Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen 11
Artikel 29. Overgangsbepaling 11
Artikel 30. Rechtsopvolging 12
Artikel 31. Geschillenregeling 12
Artikel 33. Duur en evaluatie van de regeling 12
Toelichting gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug 14
Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug
De raden en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Bunnik, De Bilt, Utrechtse Heuvelrug, Wijk bij Duurstede en Zeist
Overwegende dat zij de werkzaamheden op de terreinen van werk, inkomen, sociale werkvoorziening, re-integratie, schuldhulpverlening, inburgering en andere daarmee verband houdende onderwerpen gezamenlijk willen uitvoeren om de klantgerichtheid, de kwaliteit, de continuïteit, de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering en dienstverlening te vergroten en te borgen
Gelezen het voorstel van het Algemeen Bestuur van 30 januari 2012 tot wijziging van de gemeenschappelijke regeling Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug
Gelet op de Wet gemeenschappelijke regelingen en de Gemeentewet
Besluiten tot het vaststellen van de volgende gewijzigde gemeenschappelijke regeling
1.In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder:
a). Deelnemers: de aan deze regeling via de raden en de colleges deelnemende gemeenten
b). RDWI: Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug
c). Wet: de Wet gemeenschappelijke regelingen
d). Regeling: deze gemeenschappelijke regeling
e). GS: het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht.
2.Waar in deze regeling gesproken wordt van overeenkomstige toepassing van de Gemeentewet, dient voor respectievelijk raad, college en burgemeester gelezen te worden algemeen bestuur, dagelijks bestuur en voorzitter.
Hoofdstuk 2. Doel, taakstelling en bevoegdheden
Artikel 4. Taakstelling en bevoegdheden
Binnen de doelstelling van het vorige artikel verricht de RDWI als basispakket de daarop gerichte beleids- en uitvoerende taken voor de deelnemers in het kader van de aan die deelnemers opgedragen of in de toekomst op te dragen taken zoals opgenomen in de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet Inburgering, de Wet schuldsanering natuurlijke personen en alle overige daarop gebaseerde of daarmee samenhangende regelingen.
In het verband met de in het vorige lid bepaalde overdracht kunnen de raden en de colleges, om lokale accenten te kunnen aanbrengen, voorbehouden maken met betrekking tot de overdracht van bevoegdheden omtrent het minimabeleid en overige onderdelen uit die wetten en regelingen. De raden en/of de colleges kunnen afzonderlijk besluiten die taken en bevoegdheden als pluspakket op- of over te dragen aan de betreffende bestuursorganen van het openbaar lichaam. Over deze pluspakket-taken worden met het openbaar lichaam afzonderlijke afspraken voor de te verlenen diensten, prestaties en de financiering ervan gemaakt. Deze besluiten en afspraken worden als bijlage bij deze regeling gevoegd.
Artikel 8. Algemeen bestuur: werkwijze
Indien in geval van een stemming de stemmen staken dan wel de stemverhouding 6 : 4 is, zal de uitslag bepaald worden op basis van het gegeven of de stemmen van de voor- of tegenstemmers het meerderheidsbelang in het totale per begrotingsjaar te bepalen jaarbudget van het samenwerkingsverband vertegenwoordigen.
4.Het algemeen bestuur stelt voor zijn werkzaamheden een reglement van orde vast.
Artikel 11. Dagelijks bestuur: werkwijze
Indien in de vergaderingen van het dagelijks bestuur gestemd wordt over zaken en/of personen heeft ieder lid één stem. Indien in geval van een stemming de verhouding 3 : 2 is, zal de uitslag bepaald worden op basis van het gegeven dat de stemmen van de drie voor- of tegenstemmen het meerderheidsbelang van het samenwerkingsverband vertegenwoordigen.
Artikel 12. Dagelijks bestuur: beheersing, taken, bevoegdheden en toezicht
• het voorbereiden van al hetgeen aan het algemeen bestuur ter overweging en besluitvorming wordt voorgelegd
• het uitvoeren van besluiten van het algemeen bestuur
• het nemen van besluiten op grond van de overgedragen bestuursbevoegdheden van de deelnemende colleges, zoals bepaald in artikel 4 van deze regeling
• de benoeming, schorsing en ontslag van medewerkers van het openbaar lichaam.
Hoofdstuk 4. Inlichtingen en verantwoording
Artikel 15. Aan de gemeentebesturen
Het algemeen bestuur geeft ongevraagd aan de raden en colleges van de deelnemers alle informatie die voor een juiste beoordeling van het gevoerde beleid nodig is. Zij verstrekken hiertoe driemaal per jaar informatie over de voortgang van de uitvoering van de taakstelling zoals opgenomen in het strategisch plan en de op grond daarvan geformuleerde operationele (jaar)doelstellingen. Tevens wordt daarbij inzicht verschaft in de kosten die gepaard gaan met de realisatie van die doelstellingen.
Hoofdstuk 5. Organisatie en medewerkers
Op basis van de operationele (jaar)doelstellingen en de vastgestelde prestatie-indicatoren, zoals vermeld in artikel 12, lid 3 van de regeling, maakt het dagelijks bestuur jaarlijkse prestatieafspraken met de directeur en de daarvoor in aanmerking komende leden van het managementteam. Deze afspraken worden vastgelegd in managementovereenkomsten, die bij het directiestatuut gevoegd worden.
In de begroting wordt aangegeven welke bijdrage iedere deelnemer verschuldigd is voor de uitvoering van de taken en de organisatiekosten daarvan door het openbaar lichaam overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van de regeling. De uitgangspunten voor de verdeling van de kosten over de deelnemers worden door het algemeen bestuur vastgesteld.
Artikel 24. Batig en nadelig saldo: egalisatiereserve en verrekening
Indien in enig exploitatiejaar een batig saldo in de apparaatskosten van de RDWI ontstaat, zal dit saldo worden toegevoegd aan de egalisatiereserve van het openbaar lichaam tot een maximum van 10 % van de daarvoor gebudgetteerde kosten. Het bepalen van dit maximum geschiedt in relatie tot tussen de deelnemers gemaakte afspraken over de verrekening van het terug verdienen van de investerings- en frictiekosten van het openbaar lichaam.
Indien in enig exploitatiejaar een nadelig saldo in de apparaatskosten van de RDWI ontstaat, wordt dit tekort in beginsel gedekt uit de egalisatiereserve. Een nadelig saldo dat niet of niet meer uit die reserve kan worden gedekt wordt omgeslagen over de deelnemers overeenkomstig de verdeelsleutel in artikel 22, lid 1 van de regeling.
Hoofdstuk 7. Toetreding, uittreding, wijziging en opheffing
Indien tussen de uittredende deelnemer en het algemeen bestuur binnen zes maanden na de vaststelling door het algemeen bestuur van de reikwijdte en hoogte van de financiële gevolgen van de uittreding een verschil van opvatting blijft bestaan, vraagt het algemeen bestuur advies aan een onafhankelijke externe deskundige dan wel een commissie van deskundigen. Dit advies is voor beide partijen bindend. De kosten voor het bindend advies zijn voor rekening van de gemeente van de uittreder.
Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen
Het bepaalde in artikel 4 van de regeling treedt, voor zover deze bepaling ziet op de taken en bevoegdheden met betrekking tot de Wet sociale werkvoorziening, eerst in werking na de afronding van de opheffing en liquidatie van de gemeenschappelijke regeling Sociale Werkvoorziening Zeist en Omstreken.
Het openbaar lichaam treedt na de opheffing en liquidatie in de rechten en plichten van de gemeenschappelijke regeling Sociale Werkvoorziening Zeist en Omstreken voor wat betreft de in de artikelen 3 en 4 van deze regeling omschreven doelstellingen, taken en bevoegdheden.
Toelichting gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug
Deze gewijzigde gemeenschappelijke regeling is een uitvloeisel van de nota “Strategische heroriëntatie RSD”, zoals deze is vastgesteld door het AB RSD op 29 oktober 2009.
In hoofdstuk 5 van deze nota wordt duidelijk aangegeven hoe de toekomstige rolverdeling tussen de gemeenschappelijke regeling en de deelnemende gemeenten dient te zijn (zie in het bijzonder par. 5.1). Er wordt een keuze gemaakt voor verlengd lokaal bestuur: de samenwerking is er primair voor de deelnemende gemeenten! Dat heeft, zo stelt de nota, tot gevolg dat de betrokken gemeentebesturen optimale betrokkenheid tonen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de slagvaardigheid van de samenwerking.
Gemeenteraden dienen dus ten aanzien van het samenwerkingsverband inhoud te kunnen geven aan hun kaderstellende, regelgevende en controlerende rol op het gebied van werk en inkomen.
In het verlengde daarvan moet de gemeentelijke samenwerking een vraag gestuurd karakter hebben. Dat vereist een aansturing van het samenwerkingsverband op basis van (op gemeentelijk niveau vastgestelde) beleidskaders, doelstellingen, prestatieafspraken en financiële kaders.
Het bestuur van de gemeenschappelijke regeling zal op basis daarvan operationele doelstellingen moeten benoemen voor dat deel van de output dat door de gemeenschappelijke regeling beïnvloedt kan worden. In het verlengde daarvan worden prestatie-indicatoren bepaald, waarvan de voortgang periodiek dient te worden teruggekoppeld naar het bestuur van het samenwerkingsverband en vervolgens naar de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling.
Bij de toedeling van bevoegdheden aan het AB en DB van de gewijzigde gemeenschappelijke regeling betekent het bovenstaande eveneens, dat bij het AB de “eigenaarspositie” van het samenwerkingsverband komt te liggen en bij het DB de inhoudelijke sturing op beleid(sontwikkeling) en uitvoering van de overgedragen taken en bevoegdheden.
Deze benadering is ook toekomstgericht in die zin, dat deze werkwijze (en de ervaringen daarmee op te doen) doorgetrokken kan worden bij de toekomstige uitvoering door de gemeenschappelijke regeling van de Wet werken naar vermogen (in werking waarschijnlijk per 1 januari 2013).
Op basis van die grondslag moet de gemeenschappelijke regeling in de eerste plaats, als het gaat om het uitvoeringsbeleid, een centrale faciliterende rol in het leveren van kwalitatief hoogwaardige diensten en producten levert aan de klanten (de inwoners van de gemeenten) en aan de deelnemende gemeenten zelf ( dat is het zogenaamde basispakket).
Daarnaast kunnen deelnemers individueel bepalen of de gemeenschappelijke regeling een actieve adviserende en/of faciliterende rol moet krijgen bij de totstandkoming van het gemeentelijk sociaal beleid. Deze dienstverlening wordt dan optioneel aangeboden (dat is het zogenaamde pluspakket). Zie in dit verband par. 5.2 van de nota “Strategische heroriëntatie RSD”.
Voor de interne bedrijfsvoering (zie par. 5.3 van de nota “Strategische heroriëntatie RSD” ) is de organisatie en het management van de gemeenschappelijke regeling in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Hier ligt in beginsel geen taak voor de deelnemende gemeenten behalve met betrekking tot het houden van toezicht (op afstand) op de effectiviteit en efficiency en de overeengekomen prestatie-indicatoren.
Sturing en beheersing gebeuren hier in beginsel door het AB en DB van de gemeenschappelijke regeling. Zij houden in dit verband toezicht op het functioneren van de organisatie en het management daarvan
Juridische uitgangspunten voor de wijziging van de gemeenschappelijke regeling
Op grond van de hierboven kort geschetste strategische heroriëntatie voor de intergemeentelijke samenwerking op het gebied van werk en inkomen zijn de juridische uitgangspunten voor de wijziging van de bestaande gemeenschappelijke regeling RSD geformuleerd.
Deze zijn neergelegd in een notitie van 20 januari 2011. Deze notitie is unaniem bestuurlijk onderschreven zowel op het niveau van het DB en AB van de gemeenschappelijke regeling RSD als dat van de raden en colleges van de aan die gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten.
Deze (juridische) uitgangspunten zijn de volgende:
In het verlengde van de bij de strategische heroriëntatie gemaakte keuze dat het samenwerkingsverband met name een uitvoeringsorganisatie dient te zijn en de hierboven vermelde (juridische) uitgangspunten werd aanvankelijk gekozen voor een gemeenschappelijke regeling in de vorm van een zogenaamde collegeregeling: een gemeenschappelijke regeling die, na toestemming van de betrokken gemeenteraden, uitsluitend wordt aangegaan door de colleges van burgemeester en wethouders (zie artikel 1, lid 2 en artikel 13, lid 6 Wet gemeenschappelijke regelingen < hierna Wgr >).
De colleges van burgemeester en wethouders zijn immers in eerste instantie belast met de uitvoering van de medebewindswetten, die hier met name van belang zijn: de WWB en de Wsw. Vanaf 1 januari 2013 zal dit de uitvoering van de Wet werken naar vermogen betreffen.
Bij de uitwerking van dit aanvankelijke uitgangspunt stuitte het bestuur echter op een groot praktisch probleem: in geval van een collegeregeling kunnen geen raadsbevoegdheden aan de bestuursorganen van de gemeenschappelijke regeling worden gedelegeerd. Daarvoor zou immers de wettelijke bevoegdheid ontbreken (zie artikel 30 Wgr en artikel 10:15 Algemene wet bestuursrecht). De betreffende medebewindswetten op het gebied van werk en inkomen vereisen echter nog al wat verordeningen die de gemeenteraden moeten vaststellen. Bij een collegeregeling zou dat als gevolg hebben dat in al die situaties afzonderlijke raadsbesluiten vereist zijn. Dat gaat ten koste van een effectief en efficiënt handelen van de gewijzigde gemeenschappelijke regeling. Procedures worden vertraagd, maar daarnaast bestaat het risico van inhoudelijk afwijkende verordeningen. Dat alles zou afbreuk doen aan de in de nota Strategische heroriëntatie gemaakte keuzes van de toekomstige samenwerking.
Gelet op het bovenstaande is er daarom alsnog voor gekozen voor de gewijzigde gemeenschappelijke regeling te kiezen voor een zogenoemde gemengde regeling: zowel de raden als de colleges worden deelnemer. Deze keuze mag echter niet afdoen aan de overige uitgangspunten van duale verhoudingen en good local governance. De deelnemende raden zullen derhalve als bestuursleden in de gemeenschappelijke regeling collegeleden aanwijzen. Een aanwijzing van een raadslid tot AB lid zou immers afdoen aan de duale verhoudingen op gemeentelijk niveau en de doorwerking daarvan in de duale verhouding tussen het samenwerkingsverband en de gemeenten. Een raadslid zou als AB lid immers ook verantwoording moeten afleggen over de uitvoering van de door de raden vastgestelde kaders (en de uitvoering daarvan door het samenwerkingsverband). Op die wijze komt een raadslid als AB lid in een bestuurlijke spagaat (“de slager die zijn eigen vlees keurt”). De raden zullen zich vooral bezig houden met hun sturende rol middels kaderstelling en het daarbij behorende toezicht. In deze regeling zijn al deze uitgangspunten op een evenwichtige wijze verwerkt.
De gewijzigde gemeenschappelijke regeling zal, net als de regeling RSD, een openbaar lichaam (= rechtspersoon) blijven in de zin van artikel 8, lid 1 Wgr. Dat betekent dat deze rechtspersoon als zelfstandige juridische entiteit in het rechts- en maatschappelijk verkeer kan optreden.
In deze toelichting wordt een korte toelichting bij die artikelen gegeven waar dat voor een juist begrip van de inhoud en de toepassing in de praktijk ervan belangrijk kan zijn.
Deze wijziging is een gevolg van de nota Strategische heroriëntatie RSD en de uitgangspunten voor de juridische wijzigingen (notitie 20 januari 2011). Omdat gekozen wordt voor een gemengde regeling dienen zowel de raden als de colleges in te stemmen met de voorgestelde wijzigingen.
De overwegingen in de considerans zien tevens op een toekomstgerichte samenwerking, waarin (waarschijnlijk) vanaf 1 januari 2013 ook de Wet Werken naar vermogen zal worden uitgevoerd.
In deze bepaling wordt het karakter van de gemeenschappelijke regeling tot uitdrukking gebracht (gemengde regeling).
De naamstelling is aangepast aan de ruimere taakstelling op grond van de nota Strategische heroriëntatie.
De omschrijving van de taakstelling is aangepast aan de doelstellingen zoals verwoord in de nota Strategische heroriëntatie.
Dit artikel verwoordt de doelstelling van de nota Strategische heroriëntatie: klantgerichtheid zowel naar de burgers als de deelnemende gemeenten.
De interne bedrijfsvoering dient daarop afgestemd te zijn en is een randvoorwaarde voor het halen van de gemaakte prestatieafspraken.
Deze bepaling is het centrale punt van de gemeenschappelijke regeling. Hierin staan de taken en bevoegdheden van het openbaar lichaam en zijn organen geregeld.
De uitbreiding naar de Wet sociale werkvoorziening (overgang van de taken van de GR SWZ) is hier ook verankerd.
Tevens is de mogelijkheid van een basispakket en een pluspakket opgenomen, die in de nota Strategische heroriëntatie is voorzien. Op deze wijze kunnen door de deelnemers lokale accenten worden aangebracht. De afgesproken prestaties en daarop betrekking hebbende kosten zullen afzonderlijk inzichtelijk worden gemaakt en in rekening worden gebracht aan de betreffende deelnemers.
Door in het eerste lid te verwijzen naar toekomstige taken wordt hier ook de intentie vastgelegd dat het openbaar lichaam de vervanging van een aantal wetten en regelingen (waarschijnlijk per 1 januari 2013) door onder andere de Wet werken naar vermogen voor de deelnemers zal uitvoeren.
Omdat deze gemeenschappelijke regeling een gemengde regeling is, kunnen ook bevoegdheden van de gemeenteraden worden overgedragen. Daar is de basis voor te vinden in de Wgr (zie de delegatiebepaling artikel 30 Wgr).
Ondanks het feit dat de gemeenteraden formele deelnemers zijn in de gewijzigde gemeenschappelijke regeling, krijgen ze in deze regeling een veel duidelijkere prominente positie met betrekking tot het stellen van de meerjarige beleidskaders en op grond daarvan het aansturen van de bestuursorganen van het openbaar lichaam, die deze bestuurlijke opdrachten moeten uitvoeren. Ook de toezicht-en de verantwoordingslijnen zijn op deze positie en handelwijzen afgestemd. Dit wordt hierna bij de artikelen 9, 12, 14 en 15 nog nader toegelicht.
Van belang is ook het laatste lid van dit artikel, waarin de bevoegdheid zoals voorzien in artikel 93a, sub a Wgr is opgenomen. Deze mogelijkheid van samenwerking ziet op de inrichting van de interne bedrijfsvoering van het openbaar lichaam.
Deze bepaling is opgenomen met het oog op een eventuele toekomstige ontwikkeling. Andere gemeenten kunnen hierdoor tegen betaling gebruik maken van de expertise van de RDWI zonder deelnemer te worden van de regeling.
In dit artikel is bepaald, dat elke deelnemende gemeente 2 leden voor het algemeen bestuur aanwijst. Dat is gebeurd om uitdrukking te geven aan de gelijkwaardigheid van de gemeenten. In de gedachte van verlengd lokaal bestuur en de solidariteit in de daarop betrekking hebbende intergemeentelijke samenwerking zoals die ook in de nota Strategische heroriëntatie benadrukt wordt, is het belang van elke gemeente bij de uitvoering van wetgeving en beleid op het gebied van werk en inkomen even groot.
Bij de samenstelling van het AB wordt op basis van een extensieve uitleg van artikel 13, lid 1 Wgr de raden opgedragen uit de in dat artikel genoemde bestuursorganen collegeleden aan te wijzen met dien verstande dat in ieder geval de portefeuillehouder werk en inkomen aangewezen moet worden. Dit is weer in lijn met het beginsel van verlengd lokaal bestuur.
Deze uitleg is in overeenstemming met het karakter en het doel van deze gemeenschappelijke regeling.
Dit artikel bouwt verder op de uitgangspunten van verlengd lokaal bestuur en de onderlinge solidariteit van de samenwerkende gemeenten (en de colleges).
Op de eerste plaats is dit te zien in de stemverhouding: ieder lid heeft in beginsel een stem, die even zwaar weegt. De gewogen verdeling gaat alleen spelen bij specifieke stemverhoudingen. In die situaties is het gerechtvaardigd differentiatie tussen de belangen van de deelnemers tot uitdrukking te kunnen brengen
Bij de uitgangspunten voor de (juridische) opstelling van deze gemeenschappelijke regeling is uitdrukkelijk opgenomen dat deze moet voldoen aan de principes van “good local governance” (gebaseerd op de elementen: sturing, beheersing, toezicht en verantwoording).
Dit artikel geeft daaraan op het niveau van het AB invulling voor de elementen sturing en beheersing.
Deze governance-cyclus werkt bij een gemeenschappelijke regeling alleen, als deze aan de kant van de deelnemers ook opgepakt en onderhouden wordt. Dat is hier tot uitdrukking gebracht in de leden 1 t/m 3. Het formuleren van beleidskaders op gemeentelijk niveau (taak van de raden) is de voorwaarde waarmee het algemeen bestuur als input voor de eigen beleidscyclus aan de slag kan.
Op grond van deze kaderstelling en de uitwerking daarvan in operationele doelen en meetbare prestatie-indicatoren (leden 4 en 5) wordt ook inhoudelijke invulling gegeven aan de kern van een duale bestuurlijke verhouding. Zowel tussen de deelnemende gemeentebesturen en het algemeen bestuur van het openbaar lichaam enerzijds als tussen het algemeen en het dagelijks bestuur anderzijds.
Op die wijze wordt ook invulling gegeven aan een opdrachtgever- (de deelnemende colleges en daarachter de raden) en opdrachtnemer-relatie (het AB en DB van het openbaar lichaam) in deze samenwerking.
In dit artikel is de lijn van verlengd lokaal bestuur doorgetrokken en dus de gelijkwaardigheid van de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling: het DB bestaat uit vijf leden, waarvan ieder lid afkomstig is uit elke deelnemende gemeente.
Bij de aanwijzing van de plaatsvervangende leden is het in de praktijk niet mogelijk de portefeuillehouderseis te handhaven.
De mogelijkheid van het aanwijzen van externe DB-leden is niet opgenomen. Dat past niet in het doorvoeren van de gedachte van verlengd lokaal bestuur en de onderlinge solidariteit.
Bij de vervulling van een vacature zal dit in overleg met het college van de betreffende gemeente, waar de wethouder vertrokken is, dienen te gebeuren.
In dit artikel wordt benadrukt dat het DB in het openbaar lichaam een centrale rol vervult voor het behalen van de operationele doelstellingen en de prestatieafspraken. Daarom is ook de vergaderfrequentie op minimaal 8 keer per jaar gesteld.
De stemverhouding brengt ook bij dit bestuursorgaan de gelijkwaardigheid van de deelnemers tot uitdrukking. Ook hier is de mogelijkheid van een gewogen differentiatie ingebouwd om in zeer specifieke situaties het belang van de verschillende deelnemers beter tot zijn recht te kunnen laten komen.
De mandaatbevoegdheid maakt het mogelijk dat het DB zijn werkwijze zo pragmatisch en flexibel mogelijk inricht. Dat kan het DB verder tot uitdrukking brengen in de uitwerking van zijn werkwijze in een reglement van orde. Dat reglement stelt het DB zelf vast. Dat brengt ook de eigen positie in een duale verhouding tot het AB tot uitdrukking.
Ook in dit artikel zijn de uitgangspunten van zowel “good local governance” als de duale verhoudingen opgenomen.
In de eerste twee leden wordt het principe van beheersing verder uitgewerkt op basis van de in artikel 9 opgenomen sturing door het algemeen bestuur. Deze beheersing wordt doorgezet in het derde lid.
Het aan de beheersing gekoppelde toezicht wordt uitgewerkt in de leden 3 en 4.
De leden 1, 2 en 5 bouwen de duale verhoudingen binnen het openbaar lichaam inhoudelijk verder uit. Op grond van de kaderstelling door het algemeen bestuur (zie artikel 9) voert het dagelijks bestuur de daadwerkelijke toepassing daarvan uit.
Tevens komt die verhouding tot uitdrukking in de bevoegdheid van het DB tot benoeming, schorsing en ontslag van alle medewerkers van het openbaar lichaam, dus ook van de directeur en de leden van het management.
Deze bepaling is opgenomen in het licht van eventuele toekomstige ontwikkelingen bij de RDWI in relatie tot de deelnemers.
Dit artikel gaat uit van het karakter van een gemengde regeling, maar ziet tevens op de duale verhoudingen op gemeentelijk niveau. Op die wijze werkt die verhouding door naar het functioneren van het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling. Deze leden vertegenwoordigen hun gemeente.
Het tweede lid gaat met name dieper in op de financiële informatie voor de raden colleges. De periodieke rapportages zijn de voorjaar- en najaarsnota en de financiële jaarstukken. Van belang is dat vanuit het samenwerkingsverband tijdig gesignaleerd wordt of als gevolg van interne dan wel externe ontwikkelingen onvoorziene financiële risico’s voor de deelnemers kunnen ontstaan.
Een of meer leden van de betreffende raad of college kunnen hun leden in het algemeen bestuur alle informatie vragen die zij nodig achten.
Wanneer een lid van het algemeen bestuur het vertrouwen verliest, dan kan de raad hem als AB-lid ontslaan (artikel 18 en artikel 16, lid 5 Wgr).
Een raad zal niet snel beslissen een van de aangewezen bestuursleden terug te trekken uit het algemeen bestuur. Bij een dergelijk ontslag zal dit immers leiden tot een crisis binnen het college en mogelijk zelfs tot de val van het hele college.
In een dergelijke situatie wordt de verhouding tussen raad en college dus direct van belang.
Op die wijze kan de raad de duale verhoudingen op gemeentelijk niveau en de kaderstellende rol van de raad naar het algemeen bestuur van het openbaar lichaam controleren en desgewenst sanctioneren.
In dit artikel wordt op de eerste plaats de eenheid van leiding en sturing in de organisatie van de RDWI vastgelegd. Dat is een duidelijke keuze voor eenduidigheid zowel naar de bestuursorganen en de medewerkers in de organisatie.
In dit artikel is geen keuze gemaakt om de directeur als secretaris van het algemeen en dagelijks bestuur aan te wijzen. Dit om zuiverheid in rollen en taken te bewerkstelligen. Als er behoefte zou bestaan aan een dergelijke functie (evenals bestuurlijk penningmeester) kan die nader ingevuld worden op bestuurlijk niveau. Omdat de directeur de besturen ter zijde staat, kan hij wel betrokken worden bij de bestuurlijke en ambtelijke voorbereiding van de bestuursvergaderingen.
In dit artikel wordt de hoofdlijn van het functioneren van de directeur geschetst. Tevens wordt de mogelijkheid van het instellen van een managementteam geopend. Dat is facultatief en derhalve afhankelijk van de omvang en het functioneren van de organisatie van de RDWI. Het instellen van een MT gebeurt altijd met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 1 (eenheid van leiding en sturing).
Het dagelijks bestuur kan in het belang van de doelstellingen van de organisatie jaarlijkse prestatieafspraken met de directeur en nader te bepalen leden van het MT maken. Op die wijze wordt het element beheersing van de governance-cyclus zo diep als mogelijk doorgetrokken in de organisatie. Of het DB aan die afspraken bijzondere beloningsmogelijkheden koppelt, kan afzonderlijk binnen de begrotingsruimte van de uitvoeringsorganisatie besloten worden.
Als uitvloeisel van de positie van de directeur en gelet op de taakstelling van het dagelijks bestuur moet een ruime mandaatregeling tot stand komen. Dat kan pas gebeuren als het dagelijks bestuur benoemd is en een keuze gemaakt heeft over zijn wijze van functioneren. In de mandaatregeling kan ook de bevoegdheid tot ondermandaat worden opgenomen. Daarbij dient tevens bepaald te worden tot hoe diep in de organisatie van de RDWI ondermandaat verleend kan worden.
In dit artikel is vooralsnog alleen de algemene bevoegdheid en plicht tot het vaststellen van collectieve rechtspositieregelingen van het algemeen bestuur opgenomen. Dit vloeit mede voort uit artikel 125, lid 2 Ambtenarenwet. Aansluiting zoeken bij en het vervolgens van toepassing verklaren van de CAR-UWO geeft de meeste arbeidsrechtelijke zekerheid aan de ambtelijke medewerkers van de RDWI.
De dualisering van de Gemeentewet 2002 werkt (vooralsnog) niet door naar gemeenschappelijke regelingen als (regionaal) openbaar lichaam met uitzondering van de artikelen 186 tot en met 213 Gemeentewet (financiële bepalingen). Dat komt onder andere tot uitdrukking in deze artikelen. Hierbij wordt opgemerkt dat met name bij de uitwerking van de verordening waartoe artikel 212 Gemeentewet opdracht geeft rekening gehouden moet worden met een afstemming op het doel, de taakstelling en het functioneren van het openbaar lichaam. In tegenstelling tot een gemeente heeft het openbaar lichaam een enkelvoudige doelstelling en daarvan afgeleide taken.
Artikel 212 (en de daarop gebaseerde verordening) voorziet ook in een informatiestroom over het financiële beleid en beheer van dagelijks naar algemeen bestuur.
Ofschoon formeel artikel 213 a Gemeentewet door de wetgever niet van toepassing is verklaard voor gemeenschappelijke regelingen, is hier toch de strekking van dit artikel overgenomen. Dit versterkt in het kader van de governance-cyclus immers de toezicht- en verantwoordingslijn van het dagelijks bestuur naar het algemeen bestuur in het kader van de bedrijfsvoering van de gemeenschappelijke regeling.
Voor de verdeelsleutel is voor de benodigde flexibiliteit naar aanleiding van de uitvoering ervoor gekozen de nadere bepaling door het algemeen bestuur in een afzonderlijk besluit te laten vastleggen. Dit besluit gaat weliswaar deel uitmaken van de regeling, maar kan gewijzigd worden zonder dat de regeling zelf gewijzigd moet worden.
De bepalingen over de zorg voor voldoende financiële middelen zijn m.n. opgenomen, omdat externe kredietverschaffers dat in de praktijk wensen voor hun zekerheid.
In dit artikel wordt ervan uitgegaan dat de RDWI in principe de financiële schommelingen zelf moet kunnen opvangen. Daar is de reserve voor bestemd.
Gekozen is voor een instemming van vier deelnemende bestuursorganen: een duidelijke meerderheid moet er dus achter staan.
Er is voor gekozen de uitgangspunten voor het stellen van toetredingsvoorwaarden flexibel te kunnen houden. Daarom worden deze niet nader bepaald in de regeling, maar in een bijlage daarbij. Wijziging van die uitgangspunten op grond van voortschrijdend inzicht brengt dan geen wijziging van de regeling met zich mee.
Zolang een nieuwe deelnemer nog niet formeel is toegetreden kan er natuurlijk wel gehandeld worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de regeling.
Gekozen is voor een specifiekere uittredingsbepaling. Dat schept zekerheid naar alle deelnemers en naar de organisatie van het openbaar lichaam.
De tevens vereiste toestemming van de betreffende gemeenteraad brengt weer de duale verhoudingen en het toezichtprincipe van “good local governance” tot uitdrukking.
In dit artikel worden de lasten van een uittreding bij de uittreder gelegd: deze mag de overblijvende deelnemers niet met lasten opzadelen, die zij niet konden voorzien. Ook om die reden is toestemming van de betreffende gemeenteraad vereist: deze moet de budgettaire gevolgen kunnen overzien.
Van belang is ook, als er een verschil van inzicht over de uittredesom blijft bestaan, de bindend adviesprocedure om te komen tot een zo objectief mogelijke vaststelling van de financiële gevolgen van een uittreding. Een dergelijke procedure verdient de voorkeur boven een advies van de accountant van het openbaar lichaam of van de betreffende gemeente.
In dit artikel wordt ook weer de solidariteit en continuïteit van de samenwerking tot uitdrukking gebracht.
Deze overgangsbepaling is opgenomen om de vereiste flexibiliteit in het transitietraject te kunnen inbouwen. De opheffing van de GR SZW hoeft immers nog niet afgerond te zijn op het moment van de inwerkingtreding van de gewijzigde GR RSD. De taken moeten echter wel “going concern” kunnen doorgaan. Ook voor de begrotingen van beide openbare lichamen ontstaat door deze bepaling ruimte in het bedrijfsproces.
Als gevolg van de opheffing en liquidatie van de gemeenschappelijke regeling SWZ en de overheveling van de taken van dat openbaar lichaam naar de gemeenschappelijke regeling RDWI dient er gezorgd te worden voor een naadloze aansluiting in taakstelling en bevoegdheden. Daarmee wordt voorkomen dat er een vacuüm ontstaat in rechten en plichten dat aanleiding kan geven tot rechtsonzekerheid. Op de eerste plaats is dat van belang voor de sw-medewerkers die nu rechtens in dienst komen van het openbaar lichaam RDWI.
Op de tweede plaats wordt op deze wijze ook voorzien in het in beginsel doorlopen van de afspraken die het openbaar lichaam SWZ gemaakt heeft met de BIGA Groep BV voor de uitvoering van de sociale werkvoorziening per 1 januari 2009 (zie daarvoor de Integrale overeenkomst van 23 december 2008 en het Aanwijzingsbesluit van 17 december 2008). Deze afspraken zijn aangegaan in beginsel voor onbepaalde tijd, maar kunnen door ieder van de partijen gemotiveerd worden opgezegd met een opzegtermijn van twee jaar tegen de datum van 31 december van enig kalenderjaar en dan voor het eerst tegen 31 december 2012, zodat de overeenkomst voor het eerst kan eindigen op 1 januari 2015.
Het bovenstaande lijdt uitzondering als het Aanwijzingsbesluit wordt ingetrokken. Op de datum dat die intrekking effectief wordt eindigt het contract zonder enige opzegging.
Deze afspraken zijn van belang ingeval van het inwerkingtreden van de Wet werken naar vermogen (verwachte datum 1 januari 2013). Voor die tijd zal nagegaan moeten worden hoe de toekomstige rechtsverhouding (zowel publiekrechtelijk als privaatrechtelijk) wordt tussen het openbaar lichaam RDWI en de BIGA Groep BV.
Gelet op het feit dat het hier verlengd lokaal bestuur betreft, dient een geschil in beginsel niet gejuridiseerd te worden. Daarom wordt eerst een fase van een geschillencommissie ingebouwd, waarin de mogelijkheid bestaat te onderzoeken naar en te adviseren over een bestuurlijke oplossing.
Hier is dus geen sprake van bindend advies of arbitrage, maar van bestuurlijke bemiddeling (dus vergelijkbaar met mediation).
Pas als deze weg geen oplossing naderbij brengt, wordt het geschil voorgelegd aan gedeputeerde staten.
Deze bepaling is verplicht op grond van de Archiefwet. Op deze wijze wordt ook de toezichthoudende taak van GS in dit verband verzekerd.
Deze bepaling is het logische sluitstuk van zowel de in deze regeling overeengekomen bestuurlijke verhoudingen en afspraken en als de wijze van bedrijfsvoering bij de uitvoering van de overgedragen taken (zie in dit verband ook de nota Strategische heroriëntatie –blz. 18-).
Hiermee worden zowel de strategische als de operationele doelstellingen en daarmee samenhangende afspraken op effectiviteit en efficiency onderzocht.
Dat sluit niet alleen aan bij de elementen van “good local governance”, maar biedt ook mogelijkheden de duale verhoudingen binnen de gemeenschappelijke regeling te herijken.
Een evaluatie ziet dus op alle vier de elementen van “good local governance”: sturen, beheersen, toezicht en verantwoorden.
Deze tekst is in overeenstemming met de actuele stand van zaken en wettelijke eisen. Het laatste lid is een wettelijke eis op grond van de artikelen 26, leden 2 en 3 en 27 Wgr.