Organisatie | Rotterdam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Planschaderegeling 2005 |
Citeertitel | Planschaderegeling 2005 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-04-2006 | nieuwe regeling | 04-04-2006 Gemeenteblad 2006-69 | Voorstel van de directeur Juridische Zaken Rotterdam, 4 april 2006, JZ 2005. 141/HE/SeK | ||
04-04-2006 | nieuwe regeling | 04-04-2006 Gemeenteblad 2006-69 | Voorstel van de directeur Juridische Zaken Rotterdam, 4 april 2006, JZ 2005. 141/HE/SeK |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,
Gelet op de artikelen 49 en 49a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
gelezen het voorstel van de Directeur Juridische diensten Rotterdam van 4 april 2006; JZ 2005. 141/HE/SeK;
I.de Planschaderegeling 2005 (Gemeenteblad 2005, 121) per heden in te trekken;
In deze regeling wordt verstaan onder:
Artikel 2 De adviseur en de secretaris
Het college benoemt uit Juridische diensten Rotterdam (niet zijnde de Algemene Bezwaarschriftencommissie) – de sector binnen de Servicedienst Rotterdam waaraan de beleidsvorming over planschade, de verzorging van de behandeling van aanvragen om planschadevergoeding en al het overige daarmee verbonden, wordt opgedragen – ter ondersteuning van de adviseur, een secretaris en een of meer plaatsvervangend secretarissen.
Artikel 4 Eerste behandeling aanvraag
Indien de aanvraag in behandeling kan worden genomen en het college, nadat daarover eerst de derde-belanghebbende is geraadpleegd, de aanvraag daarvoor geschikt acht, bericht het de aanvrager dat het een voorstel zal laten doen tot vergoeding van de gestelde planschade door het OBR in samenwerking met de dS+V. Het bepaalde in de leden 2 tot en met 5 is van toepassing.
De dS+V maakt in het geval als bedoeld in het vorige lid onder a. een planologische vergelijking en het OBR begroot de eventuele planschade. Daarbij wordt de derde-belanghebbende geraadpleegd. Vervolgens zal het OBR een voorstel tot vergoeding van planschade aan de aanvrager doen binnen acht weken nadat het bericht als bedoeld in het vorige lid onder a. is verzonden.
Indien de aanvrager binnen zes weken kenbaar maakt in te stemmen met het voorstel als bedoeld in het vorige lid, legt het OBR dit voorstel ter besluitvorming voor aan het college. Dit neemt vervolgens binnen acht weken een besluit om dit voorstel tot vergoeding van planschade al dan niet over te nemen.
Binnen acht weken na ontvangst van het advies van de adviseur besluit het college op de aanvraag op voorstel van de Directeur Juridische diensten Rotterdam. Deze raadpleegt voor hij zijn voorstel doet eerst de directeur(en) van het OBR of de dS+V. Meent het college anders dan overeenkomstig het advies van de adviseur te moeten besluiten, dan kan het uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van het advies een besluit nemen.
In de uitvoering van zijn in artikel 5, eerste lid vermelde taak wordt het college vertegenwoordigd door ambtenaren die door de directeur(en) van het OBR of de dS+V uit hun respectieve diensten worden aangewezen.
Indien het college besluit tot vergoeding van planschade, vindt betaling plaats op een door de aanvrager op het aanvraagformulier aangegeven rekening, direct na het onherroepelijk worden van die beslissing.
TOELICHTING bij de Planschaderegeling 2005.
Als gevolg van de invoering van de zgn. Spoedwet planschade per 22 juni 2005 (nieuw artikel 49a WRO), c.q. per 1 september 2005 (gewijzigd artikel 49 WRO) – Staatsblad 305 – dient onder meer de behandelingsprocedure van planschadeaanvragen te worden herzien. Met name de bevoegdheidsovergang van gemeenteraad (raad) naar burgemeester en wethouders (college) maakt het in stand laten van de op de raad van toepassing zijnde Planschadeverordening niet langer mogelijk.
Daarnaast doet in de wet de figuur van de verzoeker om een bestemmingsplanwijziging/-vrijstelling zijn intrede met wie kan worden overeengekomen de planschadekosten te vergoeden. Wettelijk wordt hij als belanghebbende geduid en is daarmee (naast het college en de aanvrager een derde-) partij geworden. Dit voert tot de noodzaak de behandelingsprocedure van planschadeaanvragen maar ook de interne taakverdeling tussen de gemeentelijke diensten, op dit punt aan te passen.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan al haar leden een model aangeboden van een “Procedureregeling planschadevergoeding 2005”. Op basis van dit model is voor Rotterdam de Planschaderegeling 2005 ontworpen (regeling). Zij is de opvolger van de hiervoor vermelde, sinds 1970 bestaande (en tussentijds enkele malen gewijzigde) Planschadeverordening. Althans voor zover het aanvragen betreft die per 1 september 2005, en daarna, door het college zijn ontvangen. Eerder ontvangen verzoeken worden volgens de oude wetgeving afgedaan. Derhalve nog door de raad en met toepassing van de Planschadeverordening. Verwezen wordt naar de toelichting hierna bij artikel 10 op het overgangsrecht.
Behoudens de veranderingen die de wetswijziging met zich brengt, zoals het heffen van een recht en de gevolgen die de specifieke Rotterdamse situatie organisatorisch met zich brengt, verschilt de regeling niet essentieel van de verordening, c.q. het VNG-model.
Eén artikel wijkt echter wel af en dat is artikel 4. In de praktijk blijkt in deze gemeente geen behoefte te bestaan aan het artikel 4 zoals door de VNG in haar model opgenomen.
In Rotterdam heeft zich de afgelopen jaren nl. een ontwikkeling voorgedaan die een zware wissel trekt op de capaciteit van zowel de gemeentelijke schadebeoordelingscommissie als het ambtelijk apparaat.
Zo komt het steeds vaker voor dat adviesbureaus, maar ook groepen particulieren, aanvragen indienen voor hele straten tegelijk indien er schadeoorzaken aan te wijzen zijn die voor de gezamenlijke eigenaren gelijke werking hebben. Tot nu toe wordt dan iedere individuele eigenaar volledig volgens de planschadeverordening op zijn claim getoetst.
Deze manier van werken vergt in elk opzicht veel capaciteit en leidt tot een niet geringe kostenpost m.b.t. bijvoorbeeld het presentiegeld.
Daar inmiddels ruime ervaring is opgedaan met planschadeverzoeken is er veel voor te zeggen, want eenvoudiger, om bij daarvoor in aanmerking komende gevallen eerst te proberen minnelijk tot een voor gemeente en aanvrager aanvaardbare vergoeding te komen. Dat leidt tot een snellere besluitvorming, doet de kosten van advisering dalen en legt minder druk op het gemeentelijk apparaat.
Deze methode kan goed worden toegepast in het voorgaande voorbeeld door bijv. eerst de adviseur via enkele specifieke adviezen de richting te laten bepalen, waarna de gemeente dan zelf de overige verzoekers direct minnelijk benadert. Maar individuele aanvragen komen niet minder daarvoor in aanmerking.
De minnelijke benadering is inmiddels in enkele gevallen uitgeprobeerd en heeft tot bevredigende resultaten geleid.
Strijd met de wet of jurisprudentie bestaat niet daar deze wijze van afdoening gerekend kan worden tot wat in artikel 49, lid 1, van de wet met de terminologie “vergoeding anderszins verzekerd” wordt aangeduid.
Trouwens, ook bij een minnelijke regeling die in een collegebeschikking eindigt heeft een betrokkene altijd nog de mogelijkheid daartegen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht te ageren.
En blijkt een minnelijk regeling niet bereikbaar dan wordt de gebruikelijke procedure vervolgd door inschakeling van de adviseur, met een hoorzitting enz.
Dit artikel spreekt voor zich. De definitie van “college” vindt reeds beschrijving in artikel 5, lid c, van de Gemeentewet.
De beleidsmatige aansturing van planschade vindt plaats vanuit Juridische diensten Rotterdam. Voor het overige spreekt het artikel voor zich.
Naast de wettelijk eis dat eerst € 300,-- betaald moet worden alvorens de aanvrager in zijn aanvraag kan worden ontvangen, wordt ingevolge artikel 3 van de regeling voorts een aanvraag alleen in behandeling genomen als tevens een volledig ingevuld aanvraagformulier is ingediend. Niet voldoen daaraan leidt normaliter tot niet in behandeling nemen van de aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Het VNG-model voor gemeentelijke planschadeprocedureregels kent een zelfde bepaling.
Om praktische redenen is met betrekking tot de heffing van het recht en de overige in artikel 49, lid 3, van de wet genoemde bevoegdheden, alsmede m.b.t. de behandeling van het aanvraagformulier een mandaat in het Integraal mandaat- en volmachtbesluit 2006 (IMVB 2006) opgenomen. Verwezen wordt ook naar de toelichting hierna onder: Integraal mandaat- en volmachtbesluit 2006.
In het algemeen deel van deze toelichting is al aangegeven dat dit artikel om lokale redenen is opgenomen en niet in het VNG-model voorkomt. Anderzijds bestaat in de praktijk in deze gemeente geen behoefte aan een bepaling als door de VNG in haar model onder dit artikel (niet- ontvankelijkheid aanvrager) wordt voorgesteld. Met het aanvraagformulier als bedoeld in artikel 3 kan het zelfde worden bereikt.
Lid 1 van artikel 4 bevat een keuzemoment. Dus, of er wordt (eerst, indien de aanvraag zich daarvoor leent) gepoogd met een aanvrager tot een minnelijke regeling te komen (zie sub a), of de adviseur wordt ingeschakeld (zie sub b).
Hiervoor werd in het deel Algemeen omschreven welke argumenten zoal tot een minnelijke benadering kunnen leiden. Kan in redelijkheid worden geoordeeld dat een minnelijke afdoening van een aanvraag tot de mogelijkheden hoort, dan nemen het OBR en de dS+V de in de leden 2 tot en met 4 beschreven stappen. Lid 5 bepaalt dat als geen minnelijke overeenstemming is te bereiken teruggekeerd wordt naar de normale behandelingsmethode door de adviseur in te schakelen en hem advies te laten uitbrengen omtrent de oorspronkelijke aanvraag.
Deze gewone behandelingsprocedure wordt omschreven in de artikelen 3 t/m 7 en 9. Daarnaast is in de regeling ook de taak- en bevoegdheidsverdeling opgenomen tussen de gemeentelijke sectoren die met planschade van doen hebben. Dat maakt dat de regeling onderwerpen van diverse aard behandelt maar het grote voordeel is dat zo voor iedereen wel duidelijk is met wie men te maken heeft en hoe het behandelingsverloop is. Men hoeft niet ergens anders te zoeken. De taaktoebedeling en –verdeling vindt regeling in de artikelen 2, 4 en 8.
Voor de verleende mandaten wordt verwezen naar het hieronder volgende deel Integraal mandaat- en volmachtbesluit 2006.=
In lid 4 wordt de dubbelfunctie van de secretaris bevestigd. Hoewel de adviseur geheel onafhankelijk is van het gemeentebestuur is het voor beiden nuttig als de secretaris als spreekbuis van het college in de conceptadviesfase bestuurlijke standpunten toelicht. Gedacht moet worden aan bijv. de uitleg van (in voorbereiding zijnde) bestemmingsplanvoorschriften of van wetgeving. In deze fase wordt door de adviseur ook de derde-belanghebbende gehoord. Uiteraard heeft de adviseur altijd het laatste woord. De overige leden behoeven geen nadere bespreking.
Dit artikel spreekt voor zich. De adviseur kan dus of meteen, of zoals omschreven bij de toelichting op artikel 4 na een minnelijke poging, worden ingeschakeld. Nadat aanvankelijk in de op 13 september 2005 door het college vastgestelde regeling aan de adviseur een adviestermijn van 17 weken was toebedeeld wordt bij nader inzien deze termijn wel erg lang geacht; met name omdat er al tijd is gemoeid met de minnelijke benadering. De termijn is teruggebracht tot 13 weken (korter ook dan die genoemd in het VNG-model).
Het VNG-model kent een gelijksoortig artikel met een enigszins ruimere strekking en iets verschillende termijnen. In deze gemeente kan het college zich ook een ruimere beslistermijn gunnen maar alleen wanneer het contrair meent te moeten gaan.
Dit artikel spreekt voor zich.
Betaling van een vastgestelde vergoeding vindt niet meteen plaats na het collegebesluit tot toekenning, maar eerst als het besluit onherroepelijk is geworden. Bedacht moet worden dat niet alleen een aanvrager belanghebbende is maar ook de derde-belanghebbende (verzoeker om vrijstelling c.a.) met wie een verhaalsovereenkomst is gesloten.
Nieuwe zaken vallen onder de Planschaderegeling 2005. Oude, van voor vóór 1 september 2005, worden met inschakeling van de schadebeoordelingscommissie (tenzij ook hier minnelijke vergoeding mogelijk is) ingevolge de procedure uit de Planschadeverordening afgehandeld. Nadat de laatste zaak is afgehandeld zal die verordening worden ingetrokken.
Inmiddels is de in het Gemeenteblad 2005, onder nummer 121 gepubliceerde regeling bij besluit van 4 april 2006 (Gemeenteblad 2006, 69) wegens in de praktijk gebleken behoefte aan enkele kleine verbeteringen, vervangen door een op die punten aangepaste regeling waartoe ook deze toelichting behoort (de toelichting was nog niet gereed bij de vaststelling van de eerste regeling). Er zijn geen essentiële veranderingen. Het betreft o.m. artikel 4 lid 1 dat voor de duidelijkheid gesplitst is in sub a en sub b. Artikel 10 waarin de diverse mandaten werden opgesomd is geschrapt, omdat ze inmiddels in het IMVB 2006 (zie hierna) zijn opgenomen.
Daarom is het overgangsrecht tussen deze twee regelingen beperkt gehouden.
Integraal mandaat- en volmachtbesluit 2006 (IMVB 2006)
Voor de volledigheid waren de mandaten in artikel 10 van het collegebesluit d.d. 13 september 2005 tot vaststelling van de eerste Planschaderegeling 2005 opgenomen. Het betrof echter een wijziging van het IMVB 2004 (thans 2006). Inmiddels zijn deze daadwerkelijk daarin verwerkt terwijl het op 13 december 2005 aan directeur dS+V verstrekte tijdelijke mandaat voor de bevoegdheden genoemd in artikel 49, lid 3, van de wet, inmiddels ook in het IMVB 2006 een plaats heeft gekregen. Het is daarom niet meer nodig in deze regeling daarvoor nog een voorziening op te nemen.
Voor de duidelijkheid volgt hierna een compleet overzicht van de aan directeuren dS+V, OBR en JDR verspreid over het IMVB 2006 (Gemeenteblad 2006, 63), verleende mandaten.
Directeur OBR: de bevoegdheid verhaalsovereenkomsten te sluiten en minnelijk tot een vergoeding te komen (IMVB 2006 nrs. 02.14 en 02.15).
Directeur dS+V: idem (IMVB 2006 nrs. 18.61 en 18.62), alsmede de bevoegdheid aanvragen in behandeling te nemen waartoe behoort de beoordeling van het aanvraagformulier op volledige informatieverstrekking en voorts tenslotte de bevoegdheid het in artikel 49, lid 3, van de wet genoemde recht te heffen en te innen en de andere in dat lid genoemde bevoegdheden van het college uit te voeren (IMVB 2006 nr. 18.60).
Directeur JDR: de bevoegdheid adviseurs te benoemen, c.q. hen adviesopdrachten te geven (IMVB 2006 nr. 06.2.05).
Deze toelichting hoort bij de door het college op 4 april 2006 vastgestelde Planschaderegeling 2005, zoals gepubliceerd in Gemeenteblad 2006, 69.