Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Edam-Volendam

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEdam-Volendam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2012
CiteertitelVerordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet maatschappelijke ondersteuning, art. 5
  2. Gemeentewet, art. 149
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-08-201201-01-2015nieuwe regeling

12-07-2012

NIVO, 17-07-2012

62-2012, nr. 13

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2012

 

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

a. Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

b. Compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

c. Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

d. Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

e. Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;

f. Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

g. Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen, het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

h. Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

i. Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

j. Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam van toepassing zijn;

k. Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

l. Persoonsgebonden budget: een geldbedrag, zoals bedoeld in artikel 6 en 6 a van de wet, waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam te stellen regels van toepassing zijn;

m. Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

n. Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

o. Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

p. Besparingbijdrage: vervallen

q. Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

r. Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.

s. ICF: de International Classification of Functioning, Disability and Health;

t.Voorliggende voorziening: een algemene of individuele voorziening die als eerste wordt overwogen en vooraf gaat aan de door de aanvrager gevraagde voorziening;

u. Goedkoopst adequate oplossing: de algemene of individuele voorziening die naar objectieve maatstaven gemeten, van de geschikte oplossingen de meest goedkope oplossing biedt voor het opheffen of verminderen van de beperkingen van een persoon;

v. Gebruikelijke zorg: de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden;

w. Hoofdverblijf: de woonruimte waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres deze persoon in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, dan wel zal staan ingeschreven.

Artikel 2 Beperkingen van de aanspraak

  • 1.

    Een voorziening kan worden toegekend indien:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2.

    Een voorziening wordt niet toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Edam-Volendam;

    • c.

      (vervallen)

    • d.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      voor zover aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • f.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • g.

      indien de voorziening waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, of voorafgaande versie van deze verordening is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

HOOFDSTUK 2 VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 3 Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam neergelegde criteria.

Artikel 4 Voorziening in natura

Op de voorziening die in natura wordt verstrekt is een bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager van toepassing.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

Het college stelt jaarlijks de hoogte van de financiële tegemoetkoming vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college legt jaarlijks vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam- Volendam de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld en gecontroleerd.

     

  • 2.

    De budgethouder is de aanvrager of diens wettelijke vertegenwoordiger.

Artikel 7 Eigen bijdragen en eigen aandeel in de kosten

  • 1.

    Bij het verstrekken van individuele voorzieningen, zoals bedoeld in hoofdstuk 3, 4 en 5 van de Verordening, is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd of wordt de financiële tegemoetkoming afgestemd op het inkomen.

  • 2.

    Het college legt in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast.

HOOFDSTUK 3 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 8 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 9 Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 8 onder a vermelde voorziening in aanmerking komen,indien het voor deze persoon onmogelijk is om zelf een of meer huishoudelijke taken uit te voeren en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen, aangezien deze persoon:

    • a.

      aantoonbare beperkingen heeft op grond van ziekte of gebrek; of

    • b.

      problemen ondervindt bij de uitvoering van mantelzorg.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 8 onder b en c vermelde voorzieningen in aanmerking komen indien

    • a.

      de in artikel 8, onder a genoemde voorziening onvoldoende tot een oplossing leidt; of

    • b.

      de in artikel 8, onder a genoemde voorziening niet beschikbaar is.

Artikel 10 Gebruikelijke zorg

In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt, een of meer huisgenoten of kinderen behoren, die in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 11 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren per week.

Artikel 12 Omvang van het persoonsgebonden budget (PGB)

De omvang van het PGB is gebaseerd op het aantal geïndiceerde uren.

De bedragen die per tijdseenheid van een uur, zoals genoemd in artikel 11, in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam.

HOOFDSTUK 4 WOONVOORZIENINGEN

Artikel 13 Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

a.een algemene woonvoorziening;

b. een woonvoorziening in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13, onder a vermelde voorziening in aanmerking komen indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13, onder b, c en d vermelde voorziening in aanmerking komen indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de voorziening als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      onvoldoende tot een oplossing leidt; of

    • b.

      niet beschikbaar is.

  • 3.

    De in lid 1 en 2 genoemde beperkingen staan in een direct oorzakelijk verband met de bouwkundige of woontechnische staat van de woning zelf, waaronder begrepen de toegankelijkheid van de woning.

Artikel 15 Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 13 onder b, c en d genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

a.een financiële tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten;

b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

c. een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

d. een uitraasruimte;

e. onderhoud, keuring en reparatie van de in lid b genoemde voorziening;

f. compensatie van tijdelijk dubbele woonlasten;

g. compensatie van verlies aan huurinkomsten.

Artikel 16 Primaat van de verhuizing en uitraasruimte

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet, kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren. Een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten kan ook worden verstrekt aan een persoon die op verzoek van de gemeente ten behoeve van een andere persoon aangepaste woonruimte heeft ontruimd.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet, kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet, kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer er sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 17 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, verzorgingshuizen, vakantiewoningen, tweede woningen, kamerverhuur en AWBZ-instellingen. Tevens zijn de bepalingen van dit hoofdstuk niet van toepassing op specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten en voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen (hadden) kunnen worden.

Artikel 18 Hoofdverblijf

  • 1.

    Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan het middels een woonvoorziening bewerkstelligen dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 19 Weigeringsgronden

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe, op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek, geen aanleiding bestond en geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat, op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en daarmee geen sprake is van een onverwacht intredende noodzaak;

  • e.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een verhuiskostenvergoeding betreft;

  • f.

    de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • g.

    de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • h.

    in de verlaten woonruimte geen problemen bestonden met het normale gebruik van de woning;

  • i.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

Artikel 20 Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze Verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De objectief en onafhankelijk vastgestelde meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

HOOFDSTUK 5 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

Artikel 21 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:

a.een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

b. een vervoersvoorziening in natura;

c. een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten;

d. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

Artikel 22 Het recht op een algemene voorziening

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet, kan voor de in artikel 21 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek: a. het gebruik van het openbaar vervoer, of b. het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

  • 2.

    Een begeleiderindicatie kan worden verstrekt wanneer aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het zelfstandig gebruik van een collectieve vervoersvoorziening onmogelijk maken.

Artikel 23 Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet, kan voor de in artikel 21, onder b, c en d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

a.een collectief systeem als bedoeld in artikel 21, onder a, niet aanwezig is, dan wel

b. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 21, onder a, onmogelijk maken, dan wel

c. een collectief systeem niet toereikend is voor het vervoer op de korte afstand en in aanvulling op het collectief systeem een individuele voorziening noodzakelijk is.

Artikel 24 Autoaanpassing in plaats van collectief vervoer

Indien de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet, geïndiceerd is voor het collectief vervoer maar de voorkeur geeft aan het blijven rijden in de eigen auto kan, onder voorwaarden, ook een financiële tegemoetkoming voor autoaanpassing worden verstrekt.

Artikel 25 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Vervallen.

Artikel 26 Omvang in gebied en in kilometers

  • 1.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2.

    De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

HOOFDSTUK 6 VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING

Artikel 27 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a.een algemene rolstoelvoorziening;

b. een rolstoelvoorziening in natura, inclusief onderhoud en reparatie;

c. een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening; d. een persoonsgebonden budget, te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 28 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet, kan voor een in artikel 27 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet, kan voor een in artikel 27 onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 3.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet, kan voor een in artikel 27 onder d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 29 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 28, lid 1 en lid 2 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking, indien hij geen recht heeft op een rolstoel verstrekt op grond van de AWBZ.

HOOFDSTUK 7 HET VERKRIJGEN VAN VOORZIENINGEN EN HET MOTIVEREN VAN BESLUITEN

Artikel 30 Aanvraag en gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag voor een voorziening kan schriftelijk of elektronisch worden ingediend. Voor het indienen van een aanvraag stelt het college een formulier ter beschikking.

Artikel 31 Relatie met AWBZ

De aanvraag dient te worden ingediend bij het daarvoor bestemde loket bij de gemeente. Bij dit loket kunnen zowel aanvragen inzake de wet worden ingediend als aanvragen voor zorg in het kader van de AWBZ.

Artikel 32 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundige(n) te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    (vervallen)

  • 3.

    Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      het handelt om complexe aanvragen die niet kunnen worden afgehandeld in het loket van de gemeente;

    • b.

      de gevraagde voorziening om medische redenen zal worden afgewezen;

    • c.

      het college dat voor het overige gewenst vindt.

  • 4.

    (vervallen)

  • 5.

    Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de ICF classificatie.

  • 6.

    De beschikking vermeldt op welke wijze in dat individuele geval wordt bijgedragen aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem.

Artikel 33 Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 34 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze Verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht terstond aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 35 Intrekken van een besluit tot verlening van een voorziening

  • 1.

    Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    a. niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze Verordening;

    b. de gegevens op grond waarvan de voorziening is verleend, inmiddels zodanig zijn gewijzigd dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze Verordening;

    c. op grond van gegevens besloten is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

    d. na onderzoek is gebleken dat door verregaande onachtzaamheid, verwaarlozing of opzet van de gebruiker-, een voorziening beschadigd is, zoek is geraakt of anderszins niet meer te gebruiken is voor het doel waarvoor deze werd verstrekt.

    e. aan de persoon als bedoeld in artikel 1 onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet, onder voorwaarden een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in het vooruitzicht is gesteld en deze niet binnen 6 maanden na de toekenning heeft voldaan aan de voorwaarden daarbij, tenzij er krachtens deze Verordening of in het besluit een andere termijn gesteld is;

    f. aan de persoon als bedoeld in artikel 1 onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet, onder voorwaarden een voorziening is verstrekt en binnen een afgesproken termijn niet aan deze voorwaarden voldaan wordt.

  • 2.

    Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel of de dienst waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 36 Terugvordering

  • 1.

    Ingeval de aanspraak op een voorziening is ingetrokken, kan op basis daarvan een reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget, worden teruggevorderd.

  • 2.

    In geval de aanspraak op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 37 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze Verordening, indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 38 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze Verordening en het op deze Verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 39 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze Verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na 4 jaar na de inwerkingtreding van deze Verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de Verordening in de praktijk.

Artikel 40 Overgangsrecht

  • 1.

    Besluiten, genomen op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2007 en/of 2010, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2.

    Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening in behandeling zijnde aanvraag om een voorziening wordt aangemerkt als een aanvraag om een voorziening op grond van deze verordening.

  • 3.

    Degene aan wie op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2007 en/of 2010 bij het verstrekken van een individuele voorziening geen eigen bijdrage of eigen aandeel is opgelegd, zal bij invoering van deze verordening voor die voorziening evenmin een eigen bijdrage of eigen aandeel verschuldigd zijn.

  • 4.

    Het derde lid geldt niet in het geval die individuele voorziening vervangen wordt na inwerkingtreding van deze verordening.

  • 5.

    In afwijking van het derde lid zal voor een individuele vervoersvoorziening, die op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2007 en/of 2010 is verstrekt en waarbij geen besparingsbijdrage is opgelegd, tot 1 januari 2013 geen eigen bijdrage of eigen aandeel worden opgelegd.

Artikel 41 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze Verordening treedt in werking per 1 augustus 2012.

  • 2.

    De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam- Volendam 2010 wordt met ingang van 1 augustus 2012 ingetrokken.

Artikel 42 Citeertitel

Deze Verordening wordt aangehaald als Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2012.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad van Edam-Volendam, gehouden op 12 juli 2012.

De griffier,                   de voorzitter,

Nota-toelichting  

 

Toelichting op de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam 2012

 

 

Inleiding

 

Aan de invoering van de Wmo per 1 januari 2007 is een behandeling voorafgegaan die door de vele amendementen de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze Verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan. In 2008 is een ontwikkeling op gang gekomen om naar een invulling van de Wet maatschappelijke ondersteuning te gaan die meer recht doet aan de bedoeling van de wetgever.

 

In de Verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo. In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vielen en sinds die datum onder de Wmo, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze Verordening opgenomen. De in deze Verordening opgenomen algemene voorzieningen zijn in principe ook als voorliggende voorzieningen te beschouwen, maar omdat de meeste algemene voorzieningen voor het eerst een plaats vinden in deze verordening, zijn zij nog wel benoemd en van een primaat voorzien. Het is niet ondenkbaar dat deze algemene voorzieningen op termijn terug te vinden zullen zijn bij de onbenoemde voorliggende voorzieningen zoals maaltijdvoorziening en personenalarmering.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam en de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam.

 

Wetswijzigingen Wmo per 1 januari 2010

 

Met ingang van 1 januari 2010 is de Wmo aangepast. De wetswijziging is beperkt van omvang en 

bevat de volgende elementen: 

 

1.         De voorheen bestaande keuzemogelijkheid tussen de voorziening in natura en het

persoonsgebonden budget wordt aangepast in een keuze tussen het ontvangen van een

voorziening in natura, of een vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget,

waaronder de vergoeding voor een alfahulp; 

2.         Een geïnformeerde toestemming voor de burger;

3.         Een overlegbepaling, gericht op overname van personeel van oud-gegunde aanbieders door

nieuw-gegunde aanbieders. 

 

Als de burger ondersteuning in natura wenst, regelt de gemeente de voorziening voor de burger door

het sluiten van contracten met een zorgaanbieder. De burger is hiermee uitsluitend de ontvanger van

de voorziening en mag op geen enkele wijze worden geconfronteerd met enige verantwoordelijkheid

als werkgever of opdrachtgever. Sinds de wetswijziging is het uitgesloten dat een zorgaanbieder de voorziening in natura via een alfahulp of een zelfstandige levert als de burger daardoor ongewild werkgever of opdrachtgever wordt. 

Het is belangrijk dat de burger daadwerkelijk weet waarvoor hij kiest. Daarom regelt de wet per 1

januari 2010 expliciet de geïnformeerde toestemming. Gemeenten zijn hierdoor verplicht om hun burgers in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen te informeren over de consequenties van de keuze

die de burger maakt. 

 

Algemene toelichting

 

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun

briefadvies over de Wmo staat het volgende:

 “Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden. In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer). Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren? Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

 

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op

het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde

producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan

gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van

een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te

verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke,

verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname

aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het

maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden;

het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich

zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en

landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en

onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale

sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International

Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform

begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele

gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De

normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de

betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

 

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is

opgenomen, is in de Verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1 aanhef en

onder b. Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de

onderdelen: 

a. een huishouden te voeren, 

b. zich te verplaatsen in en om de woning, 

c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en 

d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. 

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen

en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de

onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze Verordening als volgt uitgewerkt:

a. onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de

    woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening

    hulp bij het huishouden genoemd;

b. zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

c. zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

d. het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden

    wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze Verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

 

Algemene voorzieningen

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet

gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze Verordening het begrip "algemene voorzieningen" opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze Verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. De mogelijkheid wordt geschapen voor algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, algemene vervoersvoorzieningen en algemene rolstoelvoorzieningen. Wat houden deze algemene voorzieningen in concreto in? Het kan gaan om scootermobielpools, rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), collectief vervoer, klussen- en boodschappendiensten, etcetera. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Met name op het terrein van hulp bij het huishouden is het een nieuw begrip. Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau. Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen. De voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze algemene voorzieningen om daarmee de mogelijkheid van de aanvrager tot het kiezen voor een PGB in te perken. De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting

 

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1.  Begripsbepalingen

 

Ad a.

 

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning

opgenomen citeertitel van de wet.

 

Ad b.

 

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Van Miltenburg c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar

2005-2006, 30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen

begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Ook in de wet is daarom geen begripsomschrijving

van het cruciale begrip compensatiebeginsel opgenomen. Daarom staat de begripsomschrijving van

het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het

briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de

toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en

maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of

gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

 

Ad c.

 

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Van Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele

gevallen vast te stellen.”

 

Ad d.

 

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de

wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten

het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in

verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor

blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel

op dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

 

Ad. e.

 

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van

“mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de Wmo). 

 

Ad f.

 

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds onder a. genoemde amendement-

Van Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

 

Ad g.

 

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het

amendement-Van Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

 

Ad h.

 

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan

bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of

nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene

woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

 

Ad i.

 

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele

voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig

zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide

categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager.

Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de

individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene

voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende

voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat

zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en

personenalarmering.

 

Ad j.

 

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een

voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze eigen bijdrage kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In deze AMvB is bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van een eigen bijdrage en een eigen aandeel, als ze daartoe willen overgaan.

 

Ad k.

 

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming

worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

 

Ad l.

 

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking van de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam.

 

Ad m.

 

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te

verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als

tegemoetkoming in de kosten. 

 

Ad n.

 

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om

voorzieningen:

 

            - die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

- die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

- die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

 

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder v. 

 

Ad o.

 

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee

begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen

gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

 

Ad p.

 

Vervallen.

 

Ad q.

 

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling

beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. De definïëring van het begrip

huisgenoot is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit

begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip

‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

 

Ad r.

 

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder”

noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de

besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

 

Ad s.

 

De ICF bestaat uit een raamwerk van classificaties die tezamen een gestandaardiseerd begrippenapparaat vormen voor het beschrijven van het menselijk functioneren en de problemen die daarin kunnen optreden. Doel van de ICF is om door middel van het in kaart brengen van begrippen op dat terrein een basis te leggen voor een gemeenschappelijke standaardtaal. Aspecten van het menselijk functioneren die gerelateerd kunnen zijn aan een gezondheidsprobleem, worden in de ICF op systematische wijze geordend.

 

Ad t.

 

Elke voorziening buiten deze Verordening, waarop de  persoon aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter compensatie van de beperkingen (bijvoorbeeld maaltijdvoorziening of personenalarmering). Of een voorziening kan worden aangemerkt als toereikend is niet alleen afhankelijk van de omstandigheden en mogelijkheden van de aanvrager, maar wordt mede bepaald door hetgeen naar maatschappelijk inzicht aanvaardbaar wordt geacht.

 

Ad u.

 

Dit begrip komt in de Wmo niet (meer) voor. Met inachtneming van de jurisprudentie die ontstaan is vanuit de Wvg kiest de gemeente ervoor om dit begrip te blijven gebruiken. Uitgangspunt van beleid is met de invoering van de Wmo te willen aansluiten bij de bestaande praktijk. Voorzieningen die in het kader van deze Verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het kostencriterium een rol spelen bij de uiteindelijke keuze van een bepaalde voorziening.

 

Voor wat betreft het kwaliteitsniveau wordt bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau aangesloten. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het verstrekken van een voorziening, die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, is niet onmogelijk mits de aanvrager bereid is het prijsverschil voor eigen rekening te nemen.

 

Ad v.

 

Dit begrip komt uit het Protocol Gebruikelijke zorg. Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een  gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.

 

Ad w.

 

Geen nadere toelichting.

 

Artikel 2.  Beperkingen van de aanspraak

 

Artikel 2. lid 1.

 

Ad a.

 

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren

is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar

de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus

redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende

voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op hulpmiddelendepots in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen. 

 

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn,

wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is,

bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden. 

 

Ad b.

 

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve  maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt

hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog

toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de

beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de

kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat

zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet

voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een

voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college sturingsmogelijkheden binnen het beleid. 

 

Ad c. 

 

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele

probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond

van de wet. 

 

Artikel 2. lid 2.

 

Ad a. 

 

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven

niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is

vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard

van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager, mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling

optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die

handicap immers ook niet gebeuren.

 

Ad b.

 

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke

bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over “ingezetenen van de gemeente”. Dit

artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet feitelijk woonachtig is.

 

Ad c. Vervallen. 

 

Ad d.

 

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Het gaat daarbij om minimumeisen. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in

beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere grotere of andere voorzieningen hoeven niet te worden

verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld,

kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in

een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

 

Ad e.

 

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een

beperking voorzieningen aan. In dergelijke gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden

van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Voor dergelijke situaties is deze onder e.

genoemde bepaling bedoeld.

 

Ad f. en g.

 

In artikel 2 lid 2, onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f.

wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de

voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te

verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat

het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat dit artikel niet zonder meer kan worden toegepast. Wanneer ook na aanschaf c.q. realisering van de voorziening beoordeeld kan worden of deze noodzakelijk is, en zo ja, wat de goedkoopst adequate voorziening is, zal zo nodig tot vergoeding moeten worden overgegaan. Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

 

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een

vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is

dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid,

dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren

gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk

te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare

keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren

waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze

verordening worden gedaan.

 

Artikel 2. lid 3.

 

Vervallen.

 

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

 

 

Artikel 3.  Keuzevrijheid

 

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening

de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een natura verstrekking, is niet absoluut.

Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een

persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake

is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te

verstrekken. Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam uitgewerkt.

 

Artikel 4.  Voorziening in natura

 

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de  aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte

natura voorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt

weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet

worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is, kan gekozen worden voor het door de

gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is een overeenkomst als bedoeld in artikel 4 uiteraard niet nodig. Een alternatieve situatie zou kunnen zijn de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van natura voorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg. In die situatie dient artikel 4 en de toelichting hierop aangepast te worden.

 

Artikel 5.  Financiële tegemoetkoming

 

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke

voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij

beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond

van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van

deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid. 

 

Artikel 6.  Persoonsgebonden budget (PGB)

 

Het PGB dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. 

De onder lid 1 van dit artikel genoemde bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.

Lid 2 bepaalt dat, indien de aanvrager niet zelf in staat is het PGB te beheren en te verantwoorden, een wettelijke vertegenwoordiger kan optreden namens de aanvrager.

 

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel

 

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een

persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de

hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie

maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de

raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet.

Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit

maatschappelijke ondersteuning wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene

Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur

stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in het Besluit

maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam worden opgenomen. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat bij aanvragen door of ten behoeve van personen jonger dan 18 jaar geen eigen bijdragen, maar ook geen eigen aandeel verschuldigd is. Hoewel dit ten aanzien van het eigen aandeel niet als zodanig is geformuleerd, ligt het voor de hand hierin één lijn te trekken.

Binnen de gemeente Edam-Volendam wordt het gewenst geacht een eigenbijdrageregeling te hanteren met als uitgangspunt dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen.

 

 

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

 

Artikel 8.  Vormen van hulp bij het huishouden

 

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht. Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd. Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen. Deze vorm van hulp bij het huishouden is momenteel niet in Edam-Volendam beschikbaar, maar wordt  in deze Verordening opgenomen met het oog op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder c. is genoemd het persoonsgebonden budget (PGB) voor hulp bij het huishouden. Met dit PGB

moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

 

Artikel 9.  Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

 

In artikel 9 lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In

aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk. Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen. 

 

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit

maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam.

Artikel 10.  Gebruikelijke zorg

 

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in

hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen.

Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren

’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke

gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met

gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het

huishouden. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat een beroep op gebruikelijke zorg hoge eisen stelt aan het onderzoek dat aan een besluit voorafgaat. Indien het verstrekkingenbeleid dit bepaalt zullen bijvoorbeeld de betreffende huisgenoten gehoord moeten worden. Ook de zogenaamde dreigende overbelasting zal nauwkeurig onderzocht dienen te worden, waarbij het oordeel van een adviserend arts vaak niet zal kunnen ontbreken.

 

Artikel 11.  Omvang van de hulp bij het huishouden

 

Omdat hulp bij het huishouden uiteindelijk altijd in de vorm van dienstverlening zal worden verstrekt,

moet de omvang in uren worden vastgesteld.

 

In de beschikking wordt aangegeven hoeveel uren hulp er wordt toegekend en binnen welke klasse dit aantal uren hulp valt. In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan een minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw door het CIZ geïndiceerd te worden. Voor de gemeente is dat een voordeel, voor aanvragers ook.

 

De volgende klassen met de bijbehorende uren kunnen worden toegekend:

a. Klasse 1:      0 tot en met 1,9 uur per week;

b. Klasse 2:      2 tot en met 3,9 uur per week;

c. Klasse 3:      4 tot en met 6,9 uur per week;

d. Klasse 4:      7 tot en met 9,9 uur per week;

e. Klasse 5:      10 tot en met 12,9 uur per week;

f. Klasse 6:       13 tot en met 15,9 uur per week;

 

Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen.

 

Artikel 12.  Omvang van het persoonsgebonden budget

 

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op de keuze voor het werken met uren, genoemd

in artikel 11. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 38.

 

 

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

 

 

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen

 

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

 

Ad a.

 

De algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Te denken valt aan  klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen;

 

Ad b.

 

Een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van een

financiële tegemoetkoming -op individuele basis- verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel;

 

Ad c.

 

Het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding;

 

Ad d.

 

De financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 en artikel 19 van de wet.

 

 

Artikel 14.  Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

 

In eerste instantie zal worden bezien of een probleem bij het normale gebruik van de woning (de

zogenaamde “elementaire woonfuncties”) kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze

voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het

amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement-Van Miltenburg c.s., Tweede Kamer,

vergaderjaar 2005-2006, 30 131, nr. 65). 

 

Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet

het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening

in natura of een persoonsgebonden budget.

 

Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie

van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in

direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten

woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn dus

niet van belang. Deze algemene eis uit de Wvg-jurisprudentie is daarom opgenomen in lid 3 van dit

artikel.

Artikel 15.  Soorten woonvoorzieningen

 

Ad a.

 

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten,

indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds

bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in

de verhuiskosten en een woningaanpassing. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed

mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

 

Ad b en c.

 

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter

compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een

beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of

woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering

i.v.m. COPD/CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen

voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele

patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik

mogelijk is.

 

Ad d.

 

De uitraasruimte werd in de Wet voorzieningen gehandicapten expliciet genoemd als woonvoorziening, in de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt deze voorziening niet genoemd.

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning echter niet wordt beoogd om het beleidsterrein

ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten inhoudelijk te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

 

Ad e.

 

Het college stelt vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam, welke

voorzieningen  in aanmerking komen voor een  tegemoetkoming  in de kosten van onderhoud, keuring

en reparatie.

 

Ad f.

 

In die gevallen waarin de aanvrager tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt. Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de aanvrager ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot vergoeding van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. De periode waarover de vergoeding zich uitstrekt wordt individueel bepaald, afhankelijk van de planning gesteld in de offerte van de aannemer, doch bedraagt nooit meer dan zes maanden.

 

Ad g.

 

Voor het vrijhouden van een aangepaste woning c.q. het niet kunnen verhuren van de woning omdat

de woning nog niet is aangepast, kan een bijdrage aan verhuurder worden verleend ter hoogte van de

gederfde huurinkomsten voor een periode van zes maanden. Door de eigenaar van de woning een

financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan bevorderd worden dat de

aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor personen met beperkingen.

 

Artikel 16.  Primaat van de verhuizing en uitraasruimte

 

Lid 1 en 2:

 

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een

woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon

bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het bij het primaat van de verhuizing om een specifieke toepassing van de algemene regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval. 

 

Lid 3:

 

De uitraasruimte was onder de Wvg in de wet genoemd, in de Wmo is niet dat meer het geval. Omdat de Wmo de Wvg opvolgt is het nodig de uitraasruimte elders, namelijk in de verordening te regelen. In artikel 16 lid 3 is geregeld dat de uitraasruimte bedoeld is voor een specifieke groep gehandicapten, met specifieke problemen. Het gaat bij de uitraasruimte, bij wijze van uitzondering,  niet om het compenseren van problemen bij het normale gebruik van de woning, maar om het tot rust komen. De uitraasruimte is dus geen zogenaamde snoezelkamer. De uitraaskamer is evenmin bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken.

 

Artikel 17. Uitsluitingen

 

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen

wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de

Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan

woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het

verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke

ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten. Hetzelfde geldt indien voorzieningen in

dergelijke gebouwen (ook in de wooneenheden) bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige

meerkosten kunnen worden meegenomen.

 

Artikel 18. Hoofdverblijf

 

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de

gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de

wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen van de gemeente”. Een ander aanknopingspunt voor de regel dat alleen inwoners van een bepaalde gemeente in aanmerking komen voor (individuele) Wmo-voorzieningen is het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd. 

 

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie (Gba) uitsluitsel. Voor bepaalde zorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar

de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van

beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de

woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin

de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten

bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 19, onder b.

 

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op

woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het

zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden.

Deze bovenwettelijke uitzondering was alleen gebaseerd op de gemeentelijke verordening. Omdat

met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten

geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in

de verordening opgenomen in artikel 18. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening

heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot

het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en het toilet. Het is niet de bedoeling dat logeren mogelijk wordt gemaakt. Hier zijn in de regel ingrijpender aanpassingen noodzakelijk.

 

Artikel 19. Weigeringsgronden

 

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen

de in de eigen woonruimte (en de toegang daartoe) ondervonden woonproblemen en de beperking die

men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die

beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 19.

 

Ad a.

 

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor

woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte

woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden woonproblemen. Deze bepaling heeft

voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke

reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het

aanvaarden van werk elders.

 

Ad. b.

 

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken

naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte

woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen”

wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare

handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-,

huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 18, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie

waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.  Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

 

Ad c.

 

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu

en op diens eigen woonruimte, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten

van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er

uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke

ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd. Toegankelijkheidsproblemen zullen dan in de regel wel op andere wijze

gecompenseerd moeten worden, mogelijk door toepassing van het primaat van de verhuizing.

 

Ad d.

 

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen. Veel verhuizingen zijn als

algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan

verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar

een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds

zelfstandig wonen.

 

Mogelijk kunnen in bepaalde situaties ook andere voorzieningen dan verhuiskostenvergoedingen

geweigerd worden op basis van deze bepaling. Daarbij moet worden gedacht aan situaties waarin

gemeenten ouderen tijdig wijzen op de eigen verantwoordelijkheid en naar de mogelijkheid om een

woning te zoeken die bij de leeftijd past. Als men dan, ondanks het feit dat men ondubbelzinnig is

gewezen op de eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden er zijn, desondanks geen

maatregelen neemt en men komt in een ongeschikte woning voor voorzienbare woonproblemen te

staan, dan kunnen ook andere woonvoorzieningen dan verhuiskostenvergoedingen worden

geweigerd. De grondslag voor deze bepaling is gelegen in artikel 4 lid 2 Wmo, waarin wordt gesteld

dat geen recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat voorzover men zelf in staat is om

oplossingen te realiseren. In dit geval gaat het om preventieve oplossingen voor voorzienbare

problemen. Deze verordeningsbepaling is uiteraard alleen toepasbaar als gemeenten ook een beleid

hebben ontwikkeld en toepassen om de Wmo-doelgroep intensief en gericht te informeren en als er

daadwerkelijk alternatieven aanwezig zijn om woonproblemen te voorkomen. 

 

Jurisprudentie zal zich uiteraard op dit punt nog moeten ontwikkelen.

 

Ad e.

 

In feite gaat het bij verhuizing vanuit het ouderlijk huis of vanuit een vergelijkbare situatie naar een

zelfstandige woonruimte om een algemeen gebruikelijke verhuizing. Een dergelijke verhuizing staat

dus op zichzelf los van de beperkingen die men heeft. Ook zal verhuisd moeten worden naar een zo

adequaat mogelijke woning. Voorzieningen aan de woning waarheen vanuit het ouderlijk huis wordt verhuisd zijn uiteraard wel mogelijk, mits verhuisd is naar de op dat moment beschikbare meest

geschikte woning.

 

Ad f.

 

Woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen ook niet – als hoofdverblijf –

adequaat gemaakt worden. Daarvoor zal dus per definitie geen woonvoorziening worden verstrekt;

aanpassen leidt niet tot een adequate situatie en verhuizen vanuit een dergelijke woning naar een

woning die wel geschikt is om het gehele jaar te bewonen kan als algemeen gebruikelijk worden

beschouwd. Ook zonder handicap zal men immers moeten verhuizen naar een woning de wel het

gehele jaar bewoonbaar is.

 

Ad g.

 

De Wmo is onder meer gericht op het behoud c.q. het bevorderen van de zelfstandigheid en is als

opvolger van de Wvg ook bedoeld voor mensen die nog zelfstandig kunnen blijven wonen. Op het

moment dat men verhuist naar een AWBZ-instelling, valt men feitelijk buiten de Wmo-doelgroep,

omdat het, ook met ondersteuning, niet meer mogelijk is zelfstandig een huishouden te voeren.

 

Ad h.

 

Werden in de verlaten woonruimte geen problemen ondervonden met het normale gebruik van de

woning dan was er geen in de handicap, in relatie tot de bouwkundige staat van de woning,  gelegen

oorzaak voor de verhuizing en is er geen ruimte voor een verhuiskostenvergoeding.

 

Ad i.

 

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is

bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Het is daarbij zaak

onderscheid te maken tussen de constructie, waarbij een bepaald materiaal is toegepast, en de aard

van het gebruikte materiaal zelf.

 

Artikel 20.  Terugbetaling bij verkoop

 

De Verordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze Verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

 

 

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

 

 

Artikel 21. Vormen van vervoersvoorzieningen

 

Ad a.

 

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van

scootermobielpools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen

gehandicapten gebeurde. Dit is in Edam-Volendam nog niet het geval. 

 

Ad b.

 

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals

onder de Wet voorzieningen gehandicapten. Te denken valt aan een scootmobiel en driewielfiets. Een dergelijke voorziening kan worden verstrekt als aanvulling op het gebruik van een collectief systeem. Het gaat hier om vervoermiddelen die voorzien in de vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand. In de beleidsregels wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

 

Ad c.

 

Een vergoeding voor vervoerskosten kan worden gegeven als vervanging of aanvulling op een collectief vervoersysteem. De vergoeding kan bestaan uit de kosten van aanpassingen aan het eigen vervoermiddel of de kosten van een (rolstoel)taxi of gebruikskosten eigen auto/bruikleenauto als het collectief vervoer geen adequate oplossing biedt voor de aanvrager. Ook deze vergoedingen komen uit

de Wvg.

 

Ad d.

 

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het

persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het

college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam uitgewerkt.

 

Artikel 22. Het recht op een algemene voorziening

 

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot

de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake. 

 

Algemene criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoersvoorziening is het ten gevolge van een beperking niet kunnen bereiken of kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens). Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden. Voorts moet sprake zijn van het zelfstandig onderhouden van sociale contacten. Jonge kinderen hebben in dit opzicht een lagere vervoersbehoefte; de tegemoetkoming wordt hierop afgestemd. Indien medisch noodzakelijk, kan een geïndiceerde voor het collectief vervoer in aanmerking komen voor een gratis begeleider in het vervoer.

 

Artikel 23. Het primaat van het collectief vervoer

 

Artikel 23 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen

zoals genoemd onder b., c. en d. van artikel 21. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen: 

a.  indien er geen algemene voorziening aanwezig is;

b.  indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve

     vervoersvoorziening.

 

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem

verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de

aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale

Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen

collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

 

Artikel 24. Autoaanpassing in plaats van collectief vervoer

 

Autoaanpassingen zijn erop gericht het gebruik van een auto voor de aanvrager, die op de auto aangewezen is voor het vervoer buitenshuis, mogelijk te maken. Indien het collectief vervoer een adequate voorziening is maar de aanvrager de voorkeur geeft aan vervoer met de eigen auto, kan een tegemoetkoming worden gegeven voor de noodzakelijke autoaanpassing tot een vastgesteld maximum. Een dergelijke tegemoetkoming wordt maximaal één keer per vijf jaar verstrekt. De aan te passen auto moet de investering nog waard zijn. Door deze keuzevrijheid ontstaat niet het recht op een andere individuele vervoersvoorziening. Betrokkene komt dus niet in aanmerking voor een gebruikskostenvergoeding voor de eigen auto of vervanging van de auto.

 

Artikel 25. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

 

Vervallen.

 

Artikel 26. Omvang in gebied en in kilometers

 

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in

het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4

lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de

zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke

ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of

uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de

wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 26, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten

gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering

de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

 

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet

voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de

mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze

jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van

de Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.

 

 

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning

 

 

Artikel 27. Vormen van rolstoelvoorzieningen

 

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie

voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar

aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet

voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de

wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier

onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze

rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt

niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de

door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden

gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het

zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet. 

 

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van

de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en

andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-

algemeen gebruikelijke zaken.

 

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet

voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire

financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening

werd verstrekt.

 

Bij artikel 27 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening

te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel

gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel

dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Deze mogelijkheid geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening. Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. Deze voorziening is momenteel nog niet in de gemeente Edam-Volendam voorhanden en de bepaling is dan ook opgenomen met het oog op mogelijk toekomstige ontwikkelingen. Onder b. en c. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd.

 

Artikel 28. Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel

 

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan

komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm

van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend

verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als

hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor

het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels. Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

 

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

 

Artikel 29.  Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

 

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen – zo stelt

artikel 15 Besluit zorgaanspraken - indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wmo.

 

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie

“verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij

een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een

veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

 

 

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

 

Artikel 30. Aanvraag en gebruik aanvraagformulier

 

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een

beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraag-formulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens. Als de gemeente daar de mogelijkheid toe kent kan een aanvraag ook elektronisch worden ingediend.

Over het algemeen zal een aanvraag ingediend worden bij de gemeente waar de aanvrager zijn

hoofdverblijf heeft. Een uitzondering hierop is geregeld in artikel 18. Voor groepen personen die geen

vaste woonplaats hebben (zoals schippers van binnenvaartschepen en kermisexploitanten) geldt dat

zij hun aanvraag indienen bij de gemeente waar zij staan ingeschreven of een briefadres hebben.

 

Artikel 31. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

 

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006 , nr. 30 131-54) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet

vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met

voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere

Ziektekosten is geregeld. Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 32. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

 

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager

op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats

en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen

deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

 

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene

bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in

deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet

werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. 

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet

geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de

wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader

van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

 

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een complexe aanvraag betreft die niet in het gemeentelijk loket kan worden afgedaan. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld in lid 3 onder b., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s. Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen. 

 

Lid 5 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-

classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen

naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke

uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan

voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.” Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

 

Lid 6 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de

beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden

en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met

een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

 

Artikel 33. Samenhangende afstemming

 

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke

wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van

de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke

zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te

bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 31 van deze verordening, gaat het hier naar

zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar de specifieke onderzoeksverplichting aan het college opgelegd.

 

Artikel 34. Wijzigingen in de situatie

 

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij

van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

 

Artikel 35. Intrekken van een besluit tot verlening van een voorziening

 

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met

het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze

van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden

duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen

op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk

in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het

college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte

toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een

eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene

zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Intrekking kan met terugwerkende kracht, bijvoorbeeld bij het opzettelijk verstrekken van onjuiste

gegevens. Beëindiging van het recht op een voorziening is ook aan de orde bij verhuizing naar een

andere gemeente en bij overlijden, en gaat in het algemeen in op het moment van of na de

beschikking.

 

Artikel 36. Terugvordering

 

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze

mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd

(voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het

besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt

echter geen executoriale titel. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Wanneer deze zaken gaan om een bedrag van €  5.000,-  of minder worden ze behandeld door de kantonrechter. Bij de kantonrechter kan in persoon zonder advocaat of zonder andere gemachtigde

worden geprocedeerd. Bij een bedrag boven de € 5.000, - komt de zaak voor bij de gewone civiele

rechter van de rechtbank. Dan moet men een advocaat inschakelen, en zijn er kosten verbonden.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt

indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust

verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een

voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage

binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke

procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een

deurwaarder.

 

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze

is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij

de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan

plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd.

 

 

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

 

 

Artikel 37. Hardheidsclausule

 

Artikel 37 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van

de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 38.  Indexering

 

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Edam-Volendam, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur zoals op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer gezonden bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling.  

 

Artikel 39.  Evaluatie

 

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

 

Artikel 40.  Overgangsrecht

 

In deze overgangsregeling is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding zijn ingediend, worden afgewikkeld op basis van deze verordening respectievelijk het op deze verordening gebaseerde besluit van het college.

 

In tegenstelling tot de oude verordeningen, zijn belanghebbenden eigen bijdragen verschuldigd voor voorzieningen die hen in het verleden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn verstrekt. Het vragen van deze eigen bijdragen vraagt, om juridische en praktische redenen, om een overgangsperiode. Gekozen is voor een overgangstermijn van een half jaar.

 

Artikel 41.  Inwerkingtreding

 

In artikel 41 is opgenomen de datum van inwerkingtreding, de daarmee samenhangende intrekking van een eventuele voorafgaande verordening.

 

Artikel 42.  Citeertitel

 

Artikel 42 bevat de citeertitel, waaronder de verordening kan worden aangehaald. Deze bepaling

spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.