Organisatie | Alkmaar |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Algemene plaatselijke verordening |
Citeertitel | Algemene plaatselijke verordening |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp |
Op een verzoek om vergunning, vrijstelling, ontheffing of anderszins en dat is ingediend vóór het tijdstip waarop de verordeningen Bouwverordening Gemeente Alkmaar 2010, Cultuurhistorieverordening 2010, verordening tot wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening en verordening tot wijziging van de Kapverordening van kracht worden en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn bepalingen van de verordeningen, zoals deze luidden vóór de vaststelling van de nieuwe verordeningen, van toepassing, tenzij de verzoeker de wens te kennen geeft de bepalingen van de verordeningen zoals deze luiden ná vaststelling, worden toegepast
De Bouwverordening Gemeente Alkmaar 2010, de Cultuurhistorie verordening 2010 en Brandbeveiligingsverordening alsmede de Verordeningen tot wijziging van de APV en de Kapverordening treden in werking op de derde dag na die waarop zij zijn afgekondigd.
Aanvragen om een vergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.5.1, vierde lid 2.1.5.2 en 2.1.5.3 die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening worden afgehandeld volgens het recht zoals dat gold vóór het tijdstip waarop artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrech t in werking is getreden.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-04-2013 | 03-10-2013 | Artikel 2.4.17 | 07-03-2013 Officiële Mededelingen, 03-04-2013 | 2012-1043 | |
01-01-2012 | 04-04-2013 | Artt. 1.2, 1.3 | 27-10-2011 Officiële Mededelingen, 02-11-2011 | _ | |
03-11-2011 | 01-01-2012 | Art. 2.2.1, 2.4.7, 2.4.8, 2.4.18, 3.2.1, 4.1.6, 5.5.1, 5.5.2 | 27-10-2011 Officiële Mededelingen, 02-11-2011 | ||
23-10-2010 | 03-11-2011 | Artikel 1.1, 1.2, 1.8, 2.1.1.1, 2.1.5.2, 2.1.5.3, 6.1 | 04-10-2010 Officiële Mededelingen, 20-10-2010 | ||
29-07-2010 | 23-10-2010 | art. 2.4.8 | 01-07-2010 Officiele mededelingen, 28-07-2009 | ||
28-12-2009 | 29-07-2010 | Artikel 1.9, Toelichting | 14-01-2010 Officiële Mededelingen, 20-01-2010 | ||
16-10-2008 | 28-12-2009 | nieuwe regeling | 02-10-2008 Officiële Mededelingen, 08-10-2008 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet;
bouwwerk: bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de Bouwverordening gemeente Alkmaar;
gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;
bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
Artikel 1.9 Toepassing paragraaf 4.1.3.3 Algemene wet bestuursrecht
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is van toepassing op de volgende artikelen in deze verordening: artikel 2.1.4.3; 2.1.5.2; 2.1.5.3; 2.4.5; 2.4.23; 2.4.24; 2.5.2; 2.6.2; 5.1.2; 5.1.3; 5.1.6; 5.1.7; 5.1.8; 5.1.11; 5.2.1.; 5.5.2 en 5.10.1.
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de volgende artikelen in deze verordening: artikel 2.1.1.1; 2.1.5.1; 2.2.2; 2.3.1.2; 2.3.3.1; 3.2.1; 4.1.6; 4.5.2; 5.3.3; 5.4.2; 5.7.2; 5.8.1 en 5.9.2.
Afdeling 1. Orde en veiligheid op de weg
Paragraaf 1. Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
Hij, die op een openbare plaats aanwezig is bij enig voorval waardoor er ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor er ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
Artikel 2.1.1.2 Verblijfsontzegging
De burgemeester kan, in het belang van de openbare orde of veiligheid, een verbod opleggen aan degene die de openbare orde of veiligheid heeft verstoord om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak te bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen. Dit verbod geldt gedurende de in de bekendmaking van het verbod genoemde periode die ten hoogste twaalf weken kan bedragen.
De burgemeester gaat niet over tot aanwijzing van gebieden waarvoor een verblijfsontzegging kan gelden, of tot omschrijving van overtredingen die tot een verblijfsontzegging kunnen leiden, dan na overleg met de Officier van Justitie, bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993.
Artikel 2.1.2.1 Optochten (vervallen)
Artikel 2.1.2.2 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
Paragraaf 3. Verspreiden van gedrukte stukken
Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen
Paragraaf 4. Vertoningen e.d. op de weg
Artikel 2.1.4.1 Feest, muziek en wedstrijd e.d. (vervallen; opgenomen in artikel 2.2.1)
Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening (vervallen)
Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op het maken van niet versterkte muziek, indien het een enkele muzikant of een muziekgroep bestaande uit niet meer dan 5 personen betreft, de muzikant of de muziekgroep niet langer dan een half uur op dezelfde plaats verblijft, er niet actief wordt gecollecteerd en de muziek niet wordt gemaakt tussen 21.00 en 08.00 uur in winkelcentra en tussen 20.00 en 13.00 uur in de overige delen van de gemeente.
Paragraaf 5. Bruikbaarheid en aanzien van een openbare plaats
Artikel 2.1.5.1 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven een openbare plaats in strijd met de publieke functie ervan
de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de openbare plaats gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de openbare plaats verwijderd zijn en de openbare plaats daarvan gereinigd is;
Het is verboden op, over of boven een openbare plaats voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de openbare plaats, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.
a. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Noord-Holland.
De weigeringsgrond van het vierde lid, onder a, geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
Artikel 2.1.5.2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Het verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal wegenreglement, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening Alkmaar.
Artikel 2.1.5.3 (Omgevingsvergunning) maken, veranderen van een uitweg
Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of de Wegenverordening Noord-Holland.
Paragraaf 6. Veiligheid op de weg
Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid (vervallen)
Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
De rechthebbende op een bedrijf die winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht ze te voorzien van de naam van het bedrijf of een ander herkenningsteken, en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op een openbare plaats achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.
Het is verboden zich met een winkelwagentje op een openbare plaats te bevinden buiten de onmiddellijke omgeving van het bedrijf als bedoeld in het eerste lid of, indien het bedrijf gelegen is in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van dat winkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt de openbare plaats grenzende aan dat bedrijf of dat winkelcomplex.
Artikel 2.1.6.3 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp
Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert.
Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen e.d.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.1.6.6 Rookverbod in bossen
Het in het eerste en tweede lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.1.6.7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2.1.6.8 Vallende voorwerpen (vervallen)
Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
Het bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.
Artikel 2.1.6.10 Objecten onder hoogspanningslijn
Artikel 2.1.6.11 Veiligheid op het ijs
Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale vaarwegenverordening.
Artikel 2.1.6.12 Nachtverblijf in voertuigen (vervallen)
Artikel 2.1.6.13 Benzinepompen op of nabij de weg
Het is verboden zonder vergunning van het college een gelegenheid voor de verkoop van brandstof ten behoeve van motorvoertuigen in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 te hebben, toe te laten, te wijzigen of uit te breiden:
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverordening Noord-Holland en de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken.
In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:
markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5.5.1 van deze verordening;
kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;
het in een inrichting in de zin van de Drank en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;
betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;
Het verbod van het eerste lid geldt voorts niet voor een wedstrijd op of aan de weg, voorzover in het geregeld onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2.2.3 Voetbalwedstrijden
Onder de omgeving van het voetbalstadion wordt verstaan: het stadionterrein en de parkeerterreinen van de betaald voetbalorganisatie, het trottoir en fietspad van de Ommering (vanaf de Vondelstraat tot aan de Bestevaerstraat), het bedrijventerrein Boekelermeer en de ontsluitingsweg van het stadion (inclusief de twee kleine rotondes).
Artikel 2.2.4 Kennisgeving voetbalwedstrijden
Indien een kennisgeving, gelet op het tijdstip waarop de speeldatum wordt vastgesteld, niet vier weken tevoren kan worden gedaan, dient de organisator na de vaststelling van de speeldatum hiervan onmiddellijk de burgemeester schriftelijk in kennis te stellen, maar in ieder geval één week voor de speeldatum.
Artikel 2.2.5 Verbod voetbalwedstrijd
Artikel 2.2.6 Verwijderingsplicht voetbalsupporters
Personen die zich door kleding, uitrusting of gedragingen manifesteren als voetbalsupporters en tegen wie het vermoeden bestaat dat zij voornemens zijn de orde te verstoren, zijn verplicht zich op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie met inachtneming van diens aanwijzingen, naar een in het bevel aangegeven plaats, dan wel buiten de gemeentegrenzen te begeven.
Artikel 2.2.7 Stadionomgevingsverbod
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan een persoon schriftelijk het verbod opleggen zich op te houden in de omgeving van het stadion vanaf 4 uur voor het vastgestelde aanvangstijdstip tot 4 uur na afloop van voetbalwedstrijden. Het verbod geldt voor een bepaalde periode welke niet langer is dan 2 jaar.
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor wapens die behoren tot categorie I, II, III en IV Wet wapens en munitie.
Afdeling 3. Toezicht op horecabedrijven
Paragraaf 1. Toezicht op horecabedrijven
Artikel 2.3.1.1 Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
horecabedrijf: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf wordt in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis. Onder horecabedrijf wordt tevens verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en andere aanhorigheden;
Artikel 2.3.1.2 Exploitatievergunning horecabedrijf
Bij de toepassing van de in het vierde lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie.
Het bepaalde in het zesde en zevende lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Noord-Holland.
Artikel 2.3.1.3 Handel in horecabedrijven
In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
Artikel 2.3.1.5 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.
Artikel 2.3.1.6 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf
Het is bezoekers verboden zich in een horecabedrijf te bevinden gedurende de tijd dat het bedrijf krachtens artikel 2.3.1.4 of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.5 genomen besluit gesloten dient te zijn.
Artikel 2.3.1.7 Ordeverstoring
Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.
Artikel 2.3.1.8 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Indien een horecabedrijf geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college op als bevoegd bestuursorgaan voor de toepassing van artikel 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.6.
Paragraaf 2. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
Artikel 2.3.2.1 Begripsbepaling
In deze afdeling wordt verstaan onder inrichting: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.
Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie
Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.
Artikel 2.3.2.3 Nachtregister (vervallen)
Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister
Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt of de kampeerder is verplicht de exploitant of feitelijk leidinggevende van die inrichting volledig en naar waarheid naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst en de dag van vertrek te verstrekken.
Paragraaf 3. Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:
speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend;
speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen te verrichten.
Afdeling 4. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal
Het is verboden zonder ontheffing van de burgemeester een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.
Het is verboden zonder ontheffing van de burgemeester een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.
Artikel 2.4.2 Plakken en kladden
Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.
Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen
Artikel 2.4.4a Verbod op het vervoeren van geprepareerde voorwerpen
Artikel 2.4.5 Betreden van plantsoenen e.d.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zonder ontheffing van het college zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.
Artikel 2.4.6 Rijden over bermen e.d.
Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.
Artikel 2.4.7 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen
Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht ,artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of artikel 8.05, eerste lid onder c, van het Binnenvaartpolitiereglement.
Artikel 2.4.7a Verplichte route
Artikel 2.4.8 Hinderlijk drankgebruik
Het is verboden op een openbare plaats dan wel openbaar water alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben, indien dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten of anderszins overlast veroorzaken.
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet: a. voor een terras, al dan niet op of in openbaar water, dat behoort bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet; b. de plaats waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet en er geen sprake is van een horecabedrijf als bedoeld onder a.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien in artikel 27 van de Scheepvaartverkeerswet.
Artikel 2.4.9 Verboden gedrag bij of in gebouwen
Artikel 2.4.10 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten
Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.
Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.
Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek indien:
Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.
Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, evenement, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.
Artikel 2.4.13 Bespieden van personen
Artikel 2.4.14 Bewakingsapparatuur (vervallen)
Artikel 2.4.15 Nodeloos alarmeren (vervallen)
Artikel 2.4.16 Alarminstallaties (vervallen)
Artikel 2.4.17 Loslopende honden
Artikel 2.4.18 Verontreiniging door honden
Artikel 2.4.19 Gevaarlijke honden
In het eerste lid wordt verstaan onder:
een muilkorf ingericht naar een model dat beantwoordt aan de volgende beschrijving: een muilkorf vervaardigd van stevige kunststof, of van stevig leer of van beide stoffen, die door middel van een stevige leren riem rond de hals zodanig is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is en die zodanig is ingericht dat de drager geen mens of dier kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn;
Artikel 2.4.20 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
Artikel 2.4.21 Wilde dieren (vervallen)
Artikel 2.4.22 Loslopend (pluim)vee
De rechthebbende op (pluim)vee dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.
Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw te bedelen om geld of andere zaken.
Afdeling 5. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht
De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:
Artikel 2.6.1 Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.
Artikel 2.6.2 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd.
Artikel 2.6.3 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling
De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2.7.1 Drugshandel en/of drugsgebruik op een openbare plaats
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op een openbare plaats post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op openbare plaatsen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, te gebruiken, toe te dienen of voorbereidingen daartoe te verrichten of daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen, en/of ten behoeve van dat gebruik stoffen of voorwerpen bij zich te hebben.
Afdeling 8. Bestuurlijke ophouding
Artikel 2.8.1 Bestuurlijke ophouding
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in artikel 2.1.1.1; 2.1.5.1; 2.1.5.2; 2.1.6.4; 2.1.6.7; 2.2.8; 2.4.7; 2.4.7a; 2.4.8; 2.4.9; 2.4.10; 2.6.3 of 5.8.1 van de Algemene plaatselijke verordening groepsgewijs niet naleven.
Afdeling 9. Veiligheidsrisicogebieden
Artikel 2.9.1 Veiligheidsrisicogebieden
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
Afdeling 10. Cameratoezicht op openbare plaatsen
Artikel 2.10.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.
Hoofdstuk 3. Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.
Paragraaf 1. Begripsbepalingen
Artikel 3.1.1 Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voorzover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden zoals genoemd in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
Paragraaf 2. Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke
Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen
Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder
Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant en de beheerder niet:
met toepassing van de artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;
binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;
binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;
de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 252, 250a (oud), 273a, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;
Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:
vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;
De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.
Het in het eerste tot en met derde lid bepaalde geldt niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting
Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:
geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie en
geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
Artikel 3.2.6 Straatprostitutie
Het verbod in het tweede lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426bis, 431 of 273f Wetboek van Strafrecht dan wel artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
De burgemeester kan met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen personen aan wie ten minste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het vijfde lid bij besluit verbieden zich gedurende bepaalde termijn, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de in dat besluit aangegeven openbare plaats(en).
Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.
Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen,
Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.
Paragraaf 3. Beslissingstermijn; weigeringsgronden
Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn
Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden
De vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, wordt geweigerd indien:
er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
Paragraaf 4. Beëindiging exploitatie; wijziging beheer
Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie
Artikel 3.4.2 Wijziging beheer
Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente
Afdeling 1. Geluidhinder en verlichting
Artikel 4.1.1 Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet Geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;
geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;
Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten
De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
Op de dagen als bedoeld in het eerste lid is, voor wat betreft het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.1.5 van deze verordening - de onder e. opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:
Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten
Het is een inrichting toegestaan maximaal 4 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.1.5 van deze verordening niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 4 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Op de dagen als bedoeld in het eerste lid is, voor wat betreft het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.1.5 van deze verordening - de onder e. opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:
a. de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;
b. de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;
c. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten;
d. bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast;
Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten (vervallen)
Artikel 4.1.5 Onversterkte muziek
Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek, zoals bedoeld in artikel 2.18, eerste lid onder f en vijfde lid van het Besluit binnen inrichtingen is de onder e. opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:
a. de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;
b. de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;
c. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten;
d. bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast;
Voor de duur van 10 uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing.
Artikel 4.1.6 Overige (geluid)hinder
Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit toestellen of (geluids)apparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving (geluid)hinder wordt veroorzaakt.
Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening.
Artikel 4.1.7 (Geluid)hinder door dieren
Degene die buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.
Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Artikel 4.2.1 Straatvegen en inzameling afvalstoffen
Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst dan wel ten behoeve van het plaatsen van inzamelmiddelen aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.
Artikel 4.2.2 Natuurlijke behoefte doen
Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.
Artikel 4.2.3 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
Het in het tweede lid bepaalde geldt niet voor zover de op de Wet milieubeheer, Wet verontreiniging oppervlaktewater of de Wet bodembescherming gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.
Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 4.4.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
Het is verboden op een door het college aangewezen plaats buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht en buiten de weg gelegen in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
Artikel 4.4.1a Stankoverlast door gebruik van meststoffen (vervallen)
Artikel 4.4.2 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame
Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.
Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen
In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: Een onderkomen of voertuig waarvoor geen bouwvergunning in de zin van artikel 40 van de Woningwet is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Artikel 4.5.2 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
Artikel 4.5.3 Aanwijzing kampeerplaatsen
Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente
Artikel 5.1.1 Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals: kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;
parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).
Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
Artikel 5.1.3 Te koop aanbieden van voertuigen
Artikel 5.1.4 Defecte voertuigen
Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
Artikel 5.1.6 Kampeermiddelen e.a.
Artikel 5.1.7 Parkeren van reclamevoertuigen
Artikel 5.1.8 Parkeren van grote voertuigen
Artikel 5.1.9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen (vervallen)
Artikel 5.1.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen (vervallen)
Artikel 5.1.11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
Artikel 5.1.12 Overlast van fiets of bromfiets
Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goederen
Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.
Onder venten wordt niet verstaan:
het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;
het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.5.1;
Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van het Wegenverkeerswet.
Artikel 5.3.3 Vrijheid van meningsuiting
Het verbod als bedoeld in artikel 5.3.2, eerste lid geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld inartikel 7, eerste lid, van de Grondwet.
In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen, een tafel of een boot.
Onder standplaats wordt niet verstaan:
een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;
Artikel 5.4.2 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
Artikel 5.4.3 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Artikel 5.4.4 Afbakeningsbepalingen
Het verbod van artikel 5.4.2, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.
Afdeling 5. Snuffelmarkten en themamarkten
Onder een snuffelmarkt of themamarkt wordt niet verstaan:
een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;
Artikel 5.5.2 Organiseren van een snuffelmarkt
Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.
Afdeling 7. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt dat onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren.
Artikel 5.7.2 Beperking verkeer in natuurgebieden
Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:
ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:
op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
Afdeling 8. Verbod vuur te stoken
Artikel 5.8.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
Het verbod geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrechtof de Provinciale milieuverordening.
Afdeling 9. Verstrooiing van as
In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.
Artikel 5.9.2 Verboden plaatsen
Artikel 5.9.3 Hinder of overlast
Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.
Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Overtreding van de in deze verordening opgenomen artikelen, uitgezonderd artikel 2.1.5.1, vierde lid, artikel 2.1.5.2 en 2.1.5.3, en/of de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, behoudens het gestelde in het tweede lid.
Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie: artikel 2.1.3.1; 2.1.6.11; 2.4.3; 2.4.5; 2.4.7; 2.4.8 tot en met 2.4.11; 2.4.22; 4.1.5, 4.1.6 en 4.1.7.
Artikel 6.3 Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Toelichting artikelsgewijs Algemene plaatselijke verordening
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Hoofdstuk 1 bevat een aantal procedurevoorschriften en een aantal algemene bepalingen. Het aantal procedureregels is beperkt. De reden hiervoor is dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) algemene regels geeft betreffende de aanvraag, de behandeling en de verlening van een vergunning of ontheffing.
Artikel 1.1 De definitie van weg is thans in de Apv aanzienlijk beperkt. De bevoegdheid van de gemeente gaat verder dan dat. In artikelen waar het de bedoeling is om zaken te regelen op plaatsen die niet tot de weg kunnen worden gerekend, is gekozen voor de term “een openbare plaats”. Daarmee is beoogd om die plaatsen aan te duiden die voor deze wijziging onder het al te brede begrip weg vielen:
Voor het begrip openbare plaats in de zin van de Wet Openbare Manifestaties (WOM) zie de toelichting bij artikel 2:3 Betogingen.
Een “openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”.
In dit artikel is met de term “bevoegd gezag” aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2.1.5.2) .De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2.1.5.1). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo.
De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij het college van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2.1.5.1 en 2.1.5.2 van deze verordening.
Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het college van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.
Artikel 1.2 : De beslistermijn is gelijk aan de maximumtermijn die in artikel 4:13 tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht wordt gesteld. Voor de aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting geldt een langere beslistermijn op grond van artikel 3.3.1.
De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9, eerste lid van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd.
Het vierde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. De wegaanlegvergunning (art 2.1.5.2) en de uitwegvergunning (art 2.1.5.3) vallen onder de Wabo. De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo en de uitwegvergunning is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder e. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2.1.5.1). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo.
De aanvragen voor de circusvergunning worden in één maal per jaar afgehandeld voor het opvolgende jaar. In verband met de wijziging van de Algemene wet bestuursrecht inzake de dwangsom is het noodzakelijk om de bestaande praktijk in de verordening te verankeren.
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor, Staatscourant 2010-5162). De algemene indieningsvereisten staan in artikel 1.3 Mor, dat luidt als volgt:
Artikel 1.3 Indieningsvereisten bij iedere aanvraag
Aanvragen voor circussen worden gedurende het hele jaar ingediend. Gelet op de planning van de diverse evenementen en het beleid inzake circussen wordt de aanvraag behandeld zodra er meerdere aanvragen binnen zijn. Op de aanvragen voor een circus wordt in december besloten, zodat er aan de hand van de aanvragen een afgewogen beslissing kan worden genomen.
Artikel 1.4: Niet nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1.6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. Bestuursdwang kan worden toegepast mits voorschriften zijn overtreden die verband houden met de bescherming van het belang of de belangen met het oog waarop de vergunning of ontheffing is vereist.
Artikel 10 van de Europese Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd dienen te zijn op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Immers krachtens het eerste lid mogen deze slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist. Het begrip dwingende reden van algemeen belang omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en de bescherming van het milieu (noodzaakvereiste, artikel 16 Dienstenrichtlijn).
Artikel 1.5: Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging door een rechtsopvolger, uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager. De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regels krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer “mee overgaan” op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden.
Artikel 1.6: Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen dient het de belanghebbenden dan wel de vertegenwoordigers van de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen, hetzij op grond van artikel 4:8 Awb hetzij in het kader van een zorgvuldige besluitvorming.
Artikel 1.7: Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Het gevolg van artikel 1.7 is dat gemeenten bij het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd moeten beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.
Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.
Zie voor de betekenis van 'een dwingende reden van algemeen belang' bij de toelichting onder artikel 1.4.
Artikel 1.8: In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is kritisch naar de weigeringsgronden gekeken. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de Apv is ervoor gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen als er voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1.8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. In een enkel geval (horecaexploitatievergunningstelsel en vergunning voor seksinrichting) is van artikel 1.8 afgeweken.
Er is, voor wat betreft de weigeringsgronden, aangesloten bij het lichtste regime van de Europese dienstenrichtlijn (artikel 16): de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de richtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen kan als volgt worden beantwoord:
Het milieubegrip omvat alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval e.d. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.
De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 (rule of reason). Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.
Veiligheid van personen en gezondheid
Deze gronden op grond waarvan voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd, bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid) kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt.
Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip openbare orde. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een ‘zedelijkheidsaspect’ hebben. Bij seksinrichtingen is zedelijkheid nog als een zelfstandige weigeringsgrond opgenomen, omdat het om ‘vestiging’ gaat.
Voorzieningenniveau bij standplaatsen
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.
De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen (zie artikel 5:18, derde lid, onder b). Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing.
Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg
In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen geleiden. De diverse functies van de straat, o.a. voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik. Het gebruik van de weg is geregeld in de paragrafen 1 tot en met 4, terwijl de bruikbaarheid door middel van paragraaf 5 is gereguleerd. In paragraaf 6 zijn ten slotte bepalingen opgenomen aangaande de veiligheid op de weg, die ieder op zich de veiligheid van het verkeer betreffen en als eigenlijke aanvulling op de wegenverkeerswetgeving aangemerkt kunnen worden.
De burgemeester kan op grond van lid 4 ontheffing verlenen van het verbod zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.
Deze bepaling richt zich op de bescherming van de openbare orde en veiligheid en het beperken van overlast. Een lex silencio is niet gewenst wegens de openbare orde en veiligheid.
Artikel 2.1.1.2: een verblijfsontzegging is gericht op iemand die de openbare orde heeft geschonden of de veiligheid in gevaar heeft gebracht. Om verdere verstoring tegen te gaan, kan de burgemeester gedurende een periode, die kan variëren van 2 tot 12 weken, het verbod uitvaardigen om zich gedurende in het verbod aan te geven tijden op een in het verbod aan te geven plaats of plaatsen te begeven.
Een aantal aandachtspunten dienen in acht te worden genomen: alvorens een verblijfsontzegging op te leggen, dient de verdachte te worden gehoord; duidelijk dient te worden aangegeven welke gedragingen tot de verblijfsontzegging aanleiding hebben gegeven; het bevel dient rechtmatig te zijn gegeven; vereiste van proportionaliteit bij het opleggen van een dergelijke maatregel; er moet sprake zijn van een reëel (dreigende) verstoring van de openbare orde.
Er zal een gebruiksinstructie bevoegdheid bekendmaking verblijfsontzegging noodzakelijk zijn. In deze instructie wordt duidelijk gemaakt volgens welke regels te werk zal worden gegaan. Hierin ligt tevens vast welke sanctie past bij welke type herhaalde overtreding. Deze instructie zal in overleg met de Officier van Justitie tot stand moeten komen. Daarnaast zal er een besluit noodzakelijk zijn waarin het gebied, waarvoor de verblijfsontzegging kan gelden, wordt aangewezen.
Artikel 2.1.2.1:met het oog op het vereenvoudigen van de Apv is dit artikel opgenomen onder de evenementenbepaling (artikelen 2.2.1 en 2.2.2).
Artikel 2.1.3.1: Dit artikel heeft betrekking op het grondrecht, de vrijheid van meningsuiting.
Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen weg of gedeelten daarvan. Tevens biedt het tweede lid de mogelijkheid dit verbod nog verder te beperken.
Van de in het eerste lid toegekend bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat er “geen gebruik van enige betekenis” overblijft.
De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren. Op grond van artikel 7 van de Grondwet kan het verkopen niet verbonden worden aan een vergunning. Wel kan de gemeente gebruik maken van artikel 2.1.3.1.
Het verspreiden van gedrukte stukken valt niet onder de Wabo, ook niet als daar een element van handelsreclame in zit.
Artikel 2.1.4.1:met het oog op het vereenvoudigen van de Apv is dit artikel opgenomen onder de evenementenbepaling (artikelen 2.2.1 en 2.2.2).
Artikel 2.1.4.2: Artikel 2.1.4.2 (oud) bevatte een vergunningstelsel voor dienstverlening. Dienstverlening betreft allerlei straatberoepen, zoals kruiers, de scharensliep, de reiniger van voertuigen en de glazenwasser. Het dienstverleningsartikel is geschrapt vanwege het streven naar vermindering van administratieve lasten voor ondernemers en het bedrijfsleven (deregulering). De deregulering is ingegeven door de opvatting dat de regeling niet (meer) voldeed aan het noodzaakvereiste zoals verwoord in de Europese Dienstenrichtlijn. Het risico van overlast of verstoring van de openbare orde en zedelijkheid is immers niet groot bij deze vormen van dienstverlening.
Artikel 2.1.4.3: De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. In artikel 2.1.3.1, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt. In artikel 2.1.4.3 is dezelfde redactie gevolgd.
Het aanwijzen van een gebied waar het verboden is als straatartiest op te treden zal doorgaans op initiatief van het college zelf gebeuren, en niet op aanvraag. Mocht er wel een aanvraag aan de orde zijn, dan bestaan er geen duidelijke bezwaren tegen een lex silencio positivo. Een ontheffing van het verbod zal vaker op aanvraag gebeuren, maar ook een ambtshalve ontheffing zal voorkomen, bijvoorbeeld bij bepaalde festiviteiten. Ook bij een ontheffing op aanvraag is geen reden om van een lex silencio af te zien.
Artikel 2.1.5.1: Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel kan gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of zuilen, containers of meubilair ten behoeve van terrassen tenzij in dit laatste geval artikel 2.3.1.2, vijfde lid, van toepassing is. Ook is dit artikel van toepassing op situaties waarin sprake is van zgn. creatief tuinieren: gebruik van de grond in strijd met de publieke functie ervan (gebruik van stukjes plantsoen/openbaar groen).
Aan de bepaling liggen de motieven ten grondslag: de verkeersveiligheid, de welstand en het gevaar of de hinder die de stoffen of voorwerpen voor personen of goederen kunnen opleveren, openbare orde-aspecten en het milieu (overlast).
Aangezien de aspecten van de openbare orde, verkeerveiligheid en milieu in het geding zijn, dient er vooraf een (objectieve) risico-inventarisatie plaats te vinden. Controle achteraf is niet mogelijk.
De lex silencio positivo is daarom niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang.
Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid onder j of onder k van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid, laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsgvergunning. Daarom is een nieuw vierde lid ingevoegd, waarin staat dat het bevoegd gezag (ingevolge de definitie in artikel 1 is dat dus het bestuursorgaan als bedoeld in de Wabo) in een dergelijk geval een omgevingsvergunning verleent.
Daarnaast blijft het derde lid gehandhaafd, waarin staat dat het bevoegde bestuursorgaan (i.c. het college of de burgemeester) ontheffing kan verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair, terrassen en dergelijke.
Het is niet ondenkbaar dat bij een en hetzelfde project – bijvoorbeeld een grootscheepse restauratie van monumentale panden – zowel de ontheffing van het bevoegd bestuursorgaan (derde lid) als de onmgevingsvergunning (vierde lid) nodig is, waarbij dan de situatie kan ontstaan dat er twee bevoegde gezagen zijn. Met het oog op die gevallen kan overwogen worden om met toepassing van artikel 2.2, tweede lid van de Wabo alle activiteiten waarbij voorwerpen op of aan de weg worden geplaatst, onder de Wabo te brengen. Dat heeft als nadeel dat de zwaardere procedure van de Wabo in alle gevallen gevolgd moet worden. Wij verwachten dat deze situatie maar heel zelden zal voorkomen en hebben 2.2, tweede lid van de Wabo in de model-APV dan ook niet toegepast.
Artikel 2.1.5.2: Motief van dit artikel is de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Zo kunnen min of meer technische voorschriften worden opgelegd, maar kan ook het tempo van wegenaanleg in de hand worden gehouden.
Er bestaan geen bezwaren tegen de invoering van een lex silencio positivo. Er is slechts gering maatschappelijk risico terwijl de aanlegvergunning over enige tijd op gaat in de omgevingsvergunning op basis van de WABO waarop de lex silencio van toepassing zal worden verklaard.
Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van 6 maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2 model-APV. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening.
Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar.
Artikel 2.1.5.3: De eigenaar van een weg moet het uitwegen daarop op grond van artikel 14 Wegenwet gedogen. In een verordening mogen daartoe nadere regels worden gesteld. Dit artikel beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dit zou de bruikbaarheid van de weg te veel belemmeren.
Teneinde de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de wijze waarop wordt uitgeweegd te regelen (bijv. onderhoudsplicht)
Een uitwegvergunning kan slechts worden geweigerd indien de weigeringsgronden zijn opgenomen in de verordening.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente.
Het maatschappelijk belang van deze bepaling is gelegen in de verkeersveiligheid en het waarborgen van het gebruik van de weg conform bestemming.
Er bestaan geen bezwaren tegen de invoering van een lex silencio positivo. De uitwegvergunning gaat over enige tijd op in de omgevingsvergunning op basis van de WABO waarop de lex silencio van toepassing zal worden verklaard.
Het maken, hebben of veranderen of het gebruik te veranderen van een uitweg valt onder de Wabo. In de Alkmaarse APV is het verboden
Het verbod onder b. valt niet onder de aanwijzing in artikel 2.2, eerste lid onder e. Op grond van artikel 2.2, tweede lid van de WABO is het mogelijk op grond van een gemeentelijke verordening een vergunningstelsel onder de WABO te laten vallen. Door geheel artikel 2.1.5.3 onder het WABO regime te plaatsen bestaat er geen onduidelijkheid ten aanzien van wie waarvoor bevoegd is.
Artikel 2.1.6.3: Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Indien iemand een dergelijke last krijgt opgelegd, is geen kapvergunning vereist.
Artikel 2.1.6.10: Deze bepaling is het complement op artikel 2.5.19 Bouwverordening welke het bouwen onder hoogspanningslijnen verbiedt. Deze bepaling vult dit verbod aan voor andere objecten, door te bepalen dat deze niet hoger mogen zijn dan 2 meter.
Afdeling 2 Toezicht op evenementen
Artikel 2.2.1, eerste lid onder h geeft aan dat voor reguliere sport- en spelwedstrijden in een zaal geen evenementenvergunning nodig is. Door de term “in clubverband” worden professioneel opgezette freefightwedstrijden, bokswedstrijden e.d. buiten de uitzondering gelaten. Voor deze activiteiten is wel een evenementenvergunning nodig.
Artikel 2.2.2: Evenementen vervullen een belangrijke functie in de gemeenten. Er worden verschillende evenementen georganiseerd, grootschalig, met uitstraling voor bijv. de hele stad of kleinschalig bijv. alleen beperkt tot de eigen straat. Voor een goed verloop van een evenement moeten verschillende belangen worden afgewogen en duidelijke afspraken met de organisator worden gemaakt. Voor het organiseren van kleine evenementen zoals de barbecue en/of straatfeesten is in het kader van de vermindering van administratieve lasten voor de burger gekozen voor het toepassen van een meldingsplicht. Het is dan niet per se noodzakelijk en proportioneel om een vergunning te eisen.
Ter bescherming van het algemeen belang moet een vergunningstelsel worden gehandhaafd voor andersoortige evenementen dan de straatfeesten. Volgens de Europese Dienstenrichtlijn is in beginsel een vergunningstelsel geoorloofd. De ondernemer/organisator is hierbij ook gebaat, omdat deze voor grote evenementen met de gemeente om de tafel wil zitten en onderhandelen om zo de best mogelijke voorwaarden te krijgen.
Aan de andere kant wil ook de gemeente op de hoogte zijn van alle ontwikkelen bij deze evenementen vanwege de belangen die hiermee gediend zijn, zoals de openbare orde, de overlast, de verkeersveiligheid, de veiligheid van personen en goederen en de zedelijkheid en gezondheid.
Het voorschrift regelt een vergunningseis voor (grotere) evenementen die plaats vinden in de openbare ruimte.
Het gaat om situaties waarbij de openbare orde en de openbare veiligheid, de volksgezondheid (persoonlijke veiligheid van de deelnemers en de verkeersveiligheid) en milieu (overlast) een rol (kunnen) spelen. Soms worden operationele diensten ingezet, zoals brand/verkeersveiligheidsdiensten, ambulancepersoneel (GHOR) en politie.
Soms zijn evenementen niet mogelijk omdat de inzet van deze operationele diensten niet gewaarborgd kan worden. Er dient een risico-inventarisatie vooraf plaats te vinden. Een controle achteraf is te risicovol.
De lex silencio positivo is hier niet wenselijk om verschillende dwingende redenen van algemeen belang, met name de openbare orde, openbare veiligheid en milieu.
Artikel 2.2.7: Indien een persoon de openbare orde in het stadion of in de omgeving van het stadion heeft verstoord en daarvoor een privaatrechtelijk stadionverbod heeft gekregen, kan tevens een bestuursrechtelijk stadionomgevingsverbod opgelegd krijgen.
Het verbod kan ook worden opgelegd aan een persoon aan wie een strafrechtelijk stadionverbod is opgelegd. In de beschikking dient duidelijk te worden aangegeven voor welk tijdvak het verbod geldt en op grond van welke feiten een dergelijk verbod is opgelegd. Of naast een stadionverbod tevens een stadionomgevingsverbod wordt opgelegd, hangt af van de ernst van de gedraging. De burgemeester zal hierover nadere beleidsregels vast moeten stellen.
Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen
De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel noodzakelijk en proportioneel is. Voor wat betreft de noodzakelijkheid moet een gemeente afwegen of er dwingende reden van algemeen belang zijn die een vergunningstelsel rechtvaardigen. Onder dwingende redenen van algemeen belang worden verstaan: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
Voor wat betreft de vraag of een algemene regel volstaat in plaats van een vergunningsstelsel kan worden opgemerkt dat een algemene regel hier niet aan de orde is vanwege het persoonsgebonden aspect van de vergunning. Alleen door middel van vergunningvoorwaarden te stellen aan de ondernemer kan men ‘het maatpak’ leveren. Dit geldt met name voor de Bibob-toets. Het confectiepak voldoet hier niet.
Het motief van het horeca-exploitatievergunningstelsel is het tegengaan van overlast en het beschermen van de openbare orde.
De vergunningplicht in deze paragraaf is ook van toepassing op coffeeshops. Uitgangspunt moet daarbij zijn dat de vergunningverlening geen betrekking heeft op de handel in drugs, maar op het feit dat een horecainrichting wordt geëxploiteerd.
Op grond van het nieuwe artikel 1.7 gelden vergunningen voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook voor de horeca-exploitatievergunning. Indien de gemeente niettemin een tijdsduur wil verbinden aan de vergunning van bijvoorbeeld vijf of tien jaar, dan geldt hetzelfde als hierboven is vermeld over noodzaakvereiste. Alleen op gronden ontleend aan dwingende redenen van algemeen belang is het geoorloofd een termijn te stellen.
Artikel 2.3.1.2: De weigeringsgronden zijn: de openbare orde, de openbare veiligheid (waaronder de verkeersveiligheid), de volksgezondheid en de bescherming van het milieu.
De Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Hoewel het begrip ‘overlast’ als zelfstandige weigeringsgrond niet is opgenomen, kan het via de algemene gronden openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu wél worden aangemerkt als een weigeringsgrond. Overlast kan namelijk betrekking hebben op verschillende aspecten. Geluidsoverlast en overlast, veroorzaakt door stof, afval etc. kunnen worden geschaard onder milieu of zelfs gezondheid. In ieder geval kan overlast onder het openbare ordebegrip worden gebracht, indien deze een aantasting is van of een duidelijke inbreuk maakt op de maatschappelijke orde zoals deze geldt in Nederland. Het gaat dan om overlast die een bedreiging vormt voor de veiligheid en rust in de publieke ruimte (denk aan openbare dronkenschap).
Ook het begrip zedelijkheid valt – naar te verwachten is – onder het begrip openbare orde van de Dienstenrichtlijn. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid.
De weigeringsgrond woon- en leefmilieu van de horeca-exploitatievergunning is eveneens een weigeringsgrond die volgens de Europese Dienstenrichtlijn niet geaccepteerd is. Evenals bij overlast zal bekeken moeten worden of deze weigeringsgrond onder een wel erkende weigeringsgrond gebracht kan worden zoals de openbare veiligheid of de volksgezondheid. Dit zal niet altijd haalbaar zijn. In dat geval moet de gemeente – indien gewenst - het woon- en leefklimaat beschermen door middel van het bestemmingsplan (het voorkomen van achteruitgang van het leefmilieu).
Artikel 2.3.1.2 lid 2: Als het bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de exploitatievergunning moet worden verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen.
Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Weliswaar brengt dit mee dat de burgemeester treedt in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan, maar dit laat de bevoegdheid van het college bij de toepassing van het geldende bestemmingsplan onverlet. Van een doorkruising van de Woningwet of de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geen sprake.
Artikel 2.3.1.2 lid 3: In het kader van de Wet Bibob (Bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur) is dit artikellid opgenomen. Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheden van de Wet Bibob, zal de gemeente eerst zelf al het mogelijke moeten doen om de integriteit en de achtergrond van de vergunningaanvrager te onderzoeken. Een belangrijk hulpmiddel daarbij vormt de verklaring omtrent het gedrag.
Omdat de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1.8 voor de horeca te ruim zijn geformuleerd (met name de volksgezondheid is hier niet aan de orde), is bepaald dat het hier om de openbare orde gaat en om het woon- en leefklimaat. Het begrip openbare orde moet wel binnen de kaders van de dienstenrichtlijn worden geïnterpreteerd. Met andere woorden : de interpretatie mag het kader van de ‘rule of reason’ niet te buiten gaan.
Woon- en leefsituatie in de omgeving
De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te toetsen, of de exploitatie van een horecabedrijf zich verdraagt met het woon- en leefmilieu ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van het bedrijf zelf overlast is te duchten, maar ook in welke mate de komst van het bedrijf de leefbaarheid en het karakter van de buurt zullen aantasten. Met welke aspecten de burgemeester rekening moet houden staat omschreven in het vierde lid.
De weigeringsgrond woon- en leefmilieu valt onder de ‘rule of reason’ en mag daarom (bij een horecaondernemer die zich hier vestigt) ook op grond van de Dienstenrichtlijn als weigeringsgrond worden gehanteerd
De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te toetsen, of de exploitatie van een horecabedrijf zich verdraagt met het woon- en leefmilieu ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van het bedrijf zelf overlast is te duchten, maar ook in welke mate de komst van het bedrijf de leefbaarheid en het karakter van de buurt zullen aantasten. De vergunning richt zich voornamelijk op de bescherming van de openbare orde.
De lex silencio positivo is hier niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang.
Artikel 2.3.1.4: lid 2: Het gaat hier om een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 1.4 van de Apv. Een voorbeeld van zo’n voorschrift is de verplichting een bepaald veiligheidsniveau voor de bezoekers te garanderen of het rustiger laten verlopen van het sluitingsuur.
Artikel 2.3.1.8: Het begrip 'horecabedrijf' als omschreven in artikel 2.3.1.1, eerste lid, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen (zie ook onder artikel 2.3.1.1). Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.
Artikel 2.3.2.2: Dit artikel strekt ertoe dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezige nachtverblijf- en kampeerinrichtingen.
Artikel 2.3.3.1: In de Wet op de Kansspelen is een uitputtende regeling neergelegd ten aanzien van de echte kansspelen, zoals speelcasino’s en speelautomaten. De wet bevat echter geen regeling ten aanzien van spelen waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Voor deze categorie speelgelegenheden is dit artikel bedoeld.
Bepaalde kaartspelen , zoals poker, worden beschouwd als kansspelen. Als die kaartspelen worden gespeeld met de bedoeling om prijzen te winnen zonder dat de organisator over een vergunning beschikt, is dat op grond van de Wet op de kansspelen verboden.
Dit artikel heeft het beschermen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat als doel en heeft daarmee een ander motief dan de Wet op de Kansspelen.
Als een speelgelegenheid geen vergunning heeft, heeft de burgemeester op grond van artikel 125 Gemeentewet de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen.
Deze vergunning beoogt de bescherming van met name de openbare orde. Daarnaast speelt het bestrijden van gokverslaving een rol. Het is hoogst onwenselijk als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid. Een lex silencio positivo is hier dan ook niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en de volksgezondheid.
Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2.4.2: In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. Het artikel verdraagt zich met artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 EVRM mits de gemeente voor voldoende plakplaatsen heeft gezorgd. Onder “doen” aanplakken wordt verstaan: het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheid tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.
Artikel 2.4.4.a: Het gaat hierbij om een verbodsbepaling met betrekking tot het vervoeren van geprepareerde tassen dan wel andere voorwerpen op de weg of in de nabijheid van winkels. Teneinde de private belangen van de ingezetenen te beschermen, is in lid 2 opgenomen dat dit verbod niet geldt indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de desbetreffende burger geen intentie heeft om winkeldiefstel te gaan plegen.
Het is degene die daartoe niet bevoegd is verboden zonder ontheffing van het college zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.
De lex silencio is hier mogelijk. Het betreft een eenvoudige aanvraag die zeer weinig voorkomt.
Artikel 2.4.6: De beperking van het verbod tot voertuigen die niet zijn voorzien van rubberbanden is opgenomen omdat juist die voertuigen schade kunnen aanrichten. Verder wordt hiermee voorkomen dat het domein van de Wegenverkeerswet wordt betreden, hetgeen in strijd is met artikel 149 Gemeentewet.
Artikel 2.4.7: Op basis van dit artikel, evenals artikel 2.4.9, kan tegen vormen van onnodig hinder of overlast worden opgetreden. Dit artikel vormt derhalve ook de basis om op te kunnen treden tegen zgn. ‘hangjongeren’.
Artikel 2.4.8: Met dit artikel kan worden opgetreden tegen drankgerelateerde overlast. Het verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uit maken van een horecabedrijf of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank- en Horecawet toestemming is verleend om, op de plaats waar dat evenement zich afspeelt, alcohol te verstrekken.
Artikel 2.4.13: Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkt en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing zal alleen in excessieve situaties plaats vinden.
Op een vergunning- of ontheffingsstelsel voor alarminstallaties is de Wabo van toepassing. Omdat het artikel over alarminstallaties in de model-APV vervallen is, is hier geen regeling opgenomen.
Artikel 2.4.17: Dit artikel beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.
In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:
Het college kan zgn. uitlaatzones aanwijzen. Tevens geldt het strikte aanlijngebod niet voor eigenaren van blindengeleidehonden.
Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de honden gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.
Ook artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming kan worden toegepast. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die ‘s nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen.
Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende veertien dagen na de datum van het bericht op te halen. Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming.
Artikel 2.4.18: Doel van dit artikel is om straatverontreiniging tegen te gaan. Ter verduidelijking is opgenomen dat de opruimverplichting niet geldt voor degene die begeleid wordt door een geleidehond. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld een blindengeleidehond of een sociale hulphond van iemand die vanwege zijn handicap niet in staat is de uitwerpselen op te ruimen.
Artikel 2.4.19: Dit artikel geeft het college te mogelijkheid in te grijpen indien er sprake is van agressief gedrag van bepaalde honden. Via de tatoeage moet nagegaan kunnen worden of een hond behoord tot een gevaarlijke categorie en wie de eigenaar of houder is.
Artikel 2.4.20: Het college wordt bevoegd verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. In dit verband wordt gewezen op de Flora en Faunawet, waarin regels zijn opgenomen ter bescherming van dieren.
Artikel 2.4.22: Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid
Artikel 2.4.23: Doel van dit artikel is om het bestand aan verwilderde duiven enigszins terug te dringen. Het is raadzaam om in overleg met de colleges van omliggende gemeenten en de diverse postduivenverenigingen deze periode jaarlijks vast te stellen.
Het college kan ontheffing verlenen van de ophokplicht van duiven tussen 8.00 uur en 18.00 uur van 1 maart tot 1 juni vanwege schade die verwilderde duiven kunnen aanbrengen aan jonge gewassen.
Het maatschappelijk risico is in het algemeen gering. De lex silencio is hier mogelijk omdat er geen dwingende reden van algemeen belang is om deze niet van toepassing te verklaren.
Het college kan ontheffing verlenen van het verbod om bijen te houden binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven of binnen een afstand van 30 meter van de weg.
Hoewel deze bepaling is gericht op het voorkomen van overlast van omwonenden, bestaat er geen dwingende reden van algemeen belang om de lex silencio niet van toepassing te verklaren.
De lex silencio is hier mogelijk.
Artikel 2.4.25: Met name in de stadscentra wordt soms overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding.
Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod, maar onder de regeling van artikel 2.1.4.3. Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden worden aan een vergunning vanwege strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
Artikel 2.5.2: In het eerste lid is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (alle goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling opgenomen.
De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van de verplichtingen m.b.t. het verkoopregister.
Het artikel is gericht op de bestrijding van heling van goederen. Er bestaat geen bezwaar tegen de lex silencio op de vrijstellingsbepaling gelet op het geringe maatschappelijke risico.
Artikel 2.5.3 onder b: Door de bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister op grond van de Apv, kan de ambtenaar zowel het inkoop- (op grond van artikel 437 eerste lid onder c WvSr) en het verkoopregister inzien.
Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Vuurwerkbesluit dat op 1 maart 2002 in werking is getreden.
Artikel 2.6.2: Het Vuurwerkbesluit geeft een wettelijke termijn van 3 dagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk ten behoeve van de jaarwisseling. Als verkoopdagen zijn landelijk aangewezen 29, 30 en 31 december, met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt (ook indien dit een zgn. koopzondag betreft), in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december.
De verkoopvergunning kan worden gebruikt om, naast het uitsluiten via het bestemmingsplan of algemene beleidsregels, een spreidingsbeleid van verkooppunten te voeren en om het aantal verkooppunten en bijbehorende opslag te reguleren.
Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen danwel het voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd.
De lex silencio kan van toepassing worden verklaard. De vergunning is eenvoudig en wordt algemeen geformuleerd. De technische eisen staan beschreven in het Vuurwerkbesluit. Het gaat meestal om dezelfde vergunningaanvragers terwijl de activiteiten rond een éénduidig bepaalde periode spelen.
Artikel 2.6.3: In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Toch kunnen er plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar wordt geacht (bijv. ziekenhuizen, bejaardentehuizen enz.).
Het tweede lid maakt het mogelijk op te treden tegen het bezig van consumentenvuurwerk in bijv. een passage, promenade, passage, portiek of een volksverzameling.
Artikel 2.7.1: Doel van dit artikel is om de aantasting van de openbare orde en om strafbare feiten te voorkomen.
Afdeling 8 Bestuurlijke ophouding
In artikel 154a van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid van de burgemeester geregeld om bij grootschalige ordeverstoringen groepen ordeverstoorders maximaal 12 uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats. Het vervoer naar die plaats van ophouding is hieronder begrepen. Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties waarbij sprake is van risicowedstrijden in het betaalde voetbal, uit de hand lopende demonstraties etc. De toepassing van dit instrument vereist een verordening waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze niet-naleving van specifieke voorschriften bestuurlijk op te houden. Dit artikel voorziet hierin.
De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast zijn vastgelegd in artikel 154a van de Gemeentewet. Het gaat hierbij om een concrete benoeming van de groep waarop bestuurlijke ophouding wordt toegepast. Daarnaast moeten de specifieke voorschriften nadere invulling worden gegeven. Deze worden thans in artikel 2.8.1 aangewezen. Gekozen is om die voorschriften op te nemen welke met name betrekking hebben op ordeverstoring dan wel overlast en baldadigheid.
Afdeling 9 Veiligheidsrisicogebieden
Door middel van dit artikel geeft de gemeenteraad aan de burgemeester de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet, gebieden aan te wijzen waarin de officier van justitie controlebevoegdheden als genoemd in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie kan uitoefenen. Het gaat hierbij om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:
De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten en omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.
Alvorens van deze bevoegdheid gebruik te kunnen maken, overlegt de burgemeester hierover in het lokale gezagsdriehoek met de korpschef en de officier van justitie.
Afdeling 10 Cameratoezicht op openbare plaatsen
Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde. Het besluit van de burgemeester tot plaatsing van camera’s op een openbare plaats is een besluit van algemene strekking waartegen op grond van de Awb voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat.
Deze vorm van cameratoezicht mag overigens wel subdoelen dienen, zoals de opsporing en vervolging van strafbare feiten (art. 151c lid 7 Gemeentewet). Daarnaast mogen camera’s worden gebruikt om de politie en andere hulpdiensten efficiënter en effectiever in te zetten.
Het begrip ‘openbare plaats’ omvat zeer in het algemeen de plaatsen ‘waar men komt en gaat’. In eerste instantie gaat het hierbij om ‘de straat’ of ‘de weg’ in de ruime zin des woords, ofwel de wegen die voor eenieder vrij toegankelijk zijn. Maar het begrip omvat ook nog een aantal andere plaatsen die een met de weg vergelijkbare functie vervullen en daarbij als het ‘verlengde’ van de weg kunnen worden aangemerkt, zoals openbare plantsoenen, speelweiden, parken en voor eenieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, winkelgalerijen, stationshallen en vliegvelden.
Met het begrip ‘vaste camera’s’ wordt bedoeld dat de camera’s nagelvast zijn bevestigd.
Overigens wordt ander gebruik van camera’s ten behoeve van de openbare orde en veiligheid dan de in deze bepaling opgenomen camera’s voor statisch en langdurig gebruik, onverlet gelaten. Hierbij moet worden gedacht aan kortstondig en/of mobiel cameragebruik bij evenementen, rellen etc. In die gevallen kan de bevoegdheid tot cameragebruik worden ontleend aan artikel 2 van de Politiewet 1993.
Het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen moet ‘noodzakelijk’ zijn voor de handhaving van de openbare orde. Het cameratoezicht moet evenredig zijn in relatie tot het doel (proportionaliteit) en er moet worden bezien of dit doel niet op een minder ingrijpende wijze kan worden geëffectueerd (subsidiariteit). Dit vereist een periodieke evaluatie naar de vraag of de doelstellingen van het cameratoezicht zijn gerealiseerd en of er nog langer een noodzaak bestaat voor dit cameratoezicht. Het ligt daarom voor de hand de duur van de plaatsing te koppelen aan een evaluatiemoment.
Tevens zal moeten worden voldaan aan het ‘kenbaarheidsvereiste’, door het plaatsen van borden waarop wordt aangegeven dat in het betrokken gebied met camera’s wordt gewerkt.
De gemeenteraad heeft op grond van artikel 151c lid 1 van de Gemeentewet de bevoegdheid om ook andere plaatsen, die zonder enige vorm van beperking publiek toegankelijk zijn, aan te wijzen als openbare plaats en zo onder de reikwijdte van de wet te brengen. Het gaat dan om plaatsen die vanwege het doelgebonden verblijf niet onder de definitie van openbare plaats uit de Wom vallen, zoals parkeerterreinen.
Sedert de wijziging van het Wetboek van Strafrecht op 1 oktober 2000, is niet langer het exploiteren van prostitutie in algemene zin strafbaar, maar nog slechts het exploiteren van onvrijwillige prostitutie en van prostitutie door minderjarigen.
Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen
Artikel 3.1.1 onder c: Het begrip seksinrichting is het centrale begrip voor deze verordening. In de definitie is gekozen voor de term ‘besloten ruimte’ omdat dit meer omvat dan het begrip ‘gebouw’. Onder besloten ruimte wordt ook begrepen een vaar- of een voertuig.
Onder d: Een escortbedrijf is geen inrichting. De plaats van de bedrijfsruimte is bepalend voor de vergunningplicht.
Onder e: Een sekswinkel is geen seksinrichting.
Artikel 3.1.2: De artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken deze bevoegdheidsafbakening noodzakelijk. In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. De bevoegdheid van de burgemeester betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. Het college is bevoegd als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven evenals het gebruik van de openbare weg. Het is afhankelijk van de specifieke aard van de seksinrichting wie in een concreet geval bevoegd is: het college of de burgemeester.
Artikel 3.1.3: Vergunningsvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van) seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften. Vanzelfsprekend zijn de regels over de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften hierbij van toepassing.
Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke
Artikel 3.2.1 lid 1: Uit dit artikellid vloeit een voor de hele gemeente geldende vergunningplicht voort. Met het wijzigen van de seksinrichting wordt bedoeld een wijziging van welke aard dan ook.
Lid 2: Indiening en inontvangstname van een aanvraag om een vergunning staan nadrukkelijk in het teken van het vergaren van alle kennis over relevante feiten en betrokken belangen, die nodig is om tot een zorgvuldige afweging te kunnen komen.
Het is evident dat prostitutie, gezien het fysieke karakter van de te verrichten diensten, gevolgen kan hebben voor de (volks)gezondheid. Alleen al dat belang vraagt bescherming. Daarnaast is de prostitutie vanouds een branche waar uitwassen helaas voorkomen. Mensenhandel en activiteiten van loverboys zijn verre van denkbeeldig. Het is derhalve in het belang van openbare orde, zedelijkheid en volksgezondheid dat de ondernemer aan de eisen van onder meer integriteit en hygiëne voldoet.
De mogelijk ernstige gevolgen van overtredingen en het risico van malafide praktijken in deze branche maakt een voorafgaande vergunning noodzakelijk. Vergunning vooraf betekent dat de overheid bekend is met de identiteit van de ondernemer en de aard van diens activiteiten.
Dit betekent eveneens dat de lex silencio niet wenselijk is wegens dringende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en volksgezondheid.
Artikel 3.2.3 lid 1: De in het eerste lid opgenomen sluitingsbepaling is gegrond op artikel 149 van de Gemeentewet. De raad kan verplichte sluitingstijden voor openbare (waaronder seks)inrichtingen vaststellen ter bescherming van de openbare orde of de woon- en leefomgeving, ter voorkoming of beperking van overlast en dergelijke. De regeling geldt niet voor sekswinkels: hiervoor is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.
Lid 3: Indien een bezoeker met toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn, handelt hij in strijd met het derde lid. Indien een bezoeker echter zonder toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is en zich niet op diens eerste vordering verwijdert, handelt hij in strijd met artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).
Lid 4: De Wet Milieubeheer beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkomen of beperking van gevaar, schade of hinder die voortvloeit uit het in werking zijn van krachtens de Wet milieubeheer aangewezen inrichtingen.
Artikel 3.2.4: Dit artikel biedt de mogelijkheid om al dan niet tijdelijk af te wijken van het ‘reguliere’ sluitingstijdenregime van artikel 3.2.3. Aan zo’n tijdelijke afwijking moeten één of meer van de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen ten grondslag liggen of er moet sprake zijn van strijdigheid met het bepaalde in dit hoofdstuk. Deze bevoegdheid kan zich uitstrekken tot alle in de gemeente gevestigde seksinrichtingen en onderscheidt zich daarin van de bevoegdheid genoemd in artikel 3.2.3, tweede lid, die individueel gericht is.
Artikel 3.2.5: De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is van belang in verband met de door hem uit te oefenen toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting.
Artikel 3.2.6 lid 1: In het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat is hier een algemeen verbod op straatprostitutie opgenomen.
Lid 2: Dit verbod is opgenomen als uitvloeisel van de vervolgacties teneinde overlast te voorkomen of te beperken die samenhangt met raamprostitutie en dan met name van de randverschijnselen die hiermee gepaard gaan. Onder “zich op dwingende wijze bemoeien” wordt verstaan: prostituees min of meer gedwongen begeleiden van en naar hun werkplek, geld aannemen van prostituees, drank of verdovende middelen verstrekken aan prostituees, agressief gedragen tegenover prostituees enz. Het artikellid ziet voornamelijk op het gedrag van souteneurs, maar is uiteraard van toepassing op eenieder die aan de begripsomschrijving voldoet.
Lid 5: De plicht om aan zo’n bevel onmiddellijk gevolg te geven vloeit voort uit artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, evenals de sanctie op niet-naleving.
Artikel 3.2.7: In het algemeen zal de vestiging van sekswinkels afdoende kunnen worden gereguleerd langs de weg van het bestemmingsplan. Op grond van plaatselijke omstandigheden is deze bepaling echter toch gewenst.
Artikel 3.2.8: Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voor zover het bevoegde bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Zowel ‘bekendmaking’ als bedoeld onder a, als de vaststelling van ‘regels’ als bedoeld onder b, vormt een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Paragraaf 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden
Artikel 3.3.1: De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting kan complex van aard zijn. Aangenomen kan worden dat de in artikel 1.2 genoemde beslissingstermijn als regel te kort zal zijn. Overschrijding van de beslistermijn leidt tot een fictieve weigering waartegen door belanghebbende bezwaar kan worden aangetekend (artikel 6:2, onder b, van de Awb).
Artikel 3.3.2: De hierin genoemde belangen vormen tezamen de ‘huishouding’, tot het regelen en besturen waarvan gemeenten bevoegd zijn. De hier genoemde belangen vormen enerzijds de grondslag voor (en begrenzing van) het gemeentelijk beleid en anderzijds de handvatten om de (exploitatie van) prostitutie te reguleren, maximeren en beheersen.
Het verdient aanbeveling om een vergunningsvoorschrift op te nemen dat niet mag worden gehandeld in strijd met het bepaalde in hoofdstuk 3 van de Apv.
Tweede lid onder a: De bescherming van de openbare orde en de woon- en leefomgeving kan onder meer aanleiding zijn om het aantal seksinrichtingen waarvoor vergunning kan worden verleend aan een maximum te binden. Wel moet bij een ‘boventallige’ vergunningaanvraag worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid of de wijze van exploitatie van de betrokken inrichting de woon- en leefomgeving in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt.
Tweede lid onder c: Een concentratiebeleid kan worden beschouwd als met name gericht op de bescherming van de woon- en leefomgeving. Een maximumbeleid en een concentratiebeleid wordt veelal ter onderlinge versterking in combinatie toegepast. Een ander aspect is uiteraard de omvang van de inrichting.
Tweede lid onder g: Door opheffing van het algemeen bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing op delen van de prostitutiebranche, te weten waar sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in de wet, met andere woorden voor zover er sprake is van een gezagsrelatie. Ondanks het feit dat de Arboregelgeving niet van toepassing is op zelfstandigen, wordt groot belang gehecht aan de arbeidsomstandigheden van de prostituee. Om die reden is dit belang ook in dit artikel opgenomen. Hierdoor kunnen overtredingen van de Arboregelgeving gevolgen hebben voor de vergunningverlening en kunnen voorschriften of beperkingen aan de vergunning worden verbonden. Hierdoor kan de naleving van de Arboregelgeving beter worden gehandhaafd.
Artikel 3.4.1: Dit artikel voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. Onder beëindiging wordt tevens verstaan wijziging van de naam van de exploitant of van één of meerdere namen van de exploitanten. Een nieuwe vergunning moet dan worden aangevraagd.
Artikel 3.4.2: eerste lid: Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning.
Tweede lid: Ten aanzien van de nieuwe beheerder(s) dient een antecedentenonderzoek plaats te vinden.
Derde lid: Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de in de praktijk noodzakelijke flexibiliteit.
Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu enz.
Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting
Artikel 4.1.1: Op 1 januari 2008 is het nieuwe Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer in werking getreden. Het Besluit geeft, evenals het oude Besluit horeca- sport- en recreatie-inrichtingen, gemeenten de mogelijkheid om bij festiviteiten via een gemeentelijke verordening ontheffing te verlenen voor artikelen over geluid-, trillings- en lichthinder.
Tevens biedt het Besluit de mogelijkheid om in de gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan festiviteiten te voorkoming of beperking van geluidhinder.
Een inrichting valt onder bovengenoemd Besluit tenzij de bedrijfsactiviteiten hiervan zij uitgezonderd. In dat laatste geval dient de inrichting te beschikken over een milieuvergunning.
Eerste lid: Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn culinair plaza, jazzweekend, carnaval, kermis, culturele, sportieve of recreatieve manifestatie. Het verdient aanbeveling het college jaarlijks – in samenspraak met de plaatselijke horeca – vast te laten stellen op welke data de betreffende voorschriften niet van toepassing zijn. Gemeenten zijn vrij om het maximum aantal dagen vast te stellen waarvoor de voorschriften van het Besluit niet gelden. Een dergelijk maximum kan worden vastgelegd in een beleidsregel.
Tweede lid: Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Ook hier verdient het aanbeveling het college jaarlijks – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen – vast te laten stellen op welke data de betreffende voorschriften niet van toepassing zijn. Het college kan ook hier een maximum vastleggen in een beleidsregel.
Derde lid: De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. Overigens is dit alleen mogelijk voor collectieve festiviteiten.
Vierde lid: Een dergelijke aanwijzing is een besluit van algemene strekking waardoor de bekendmakingsregels van artikel 3:42 Awb in acht dienen te worden genomen.
Vijfde lid: Deze bepaling ziet op feesten die niet waren te voorzien, bijvoorbeeld wanneer de plaatselijke voetbalclub landskampioen wordt.
Zesde tot en met het achtste lid: Dit betreffen de voorwaarden die worden gesteld aan de collectieve festiviteiten en activiteiten ter voorkoming van geluidhinder.
Eerste lid: Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest. In het Besluit is een maximaal aantal incidentele festiviteiten bepaald van 12 dagen of dagdelen per jaar. De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om het aantal te verlagen. Binnen de gemeente Alkmaar is er voor gekozen maximaal 4 incidentele festiviteiten toe te staan.
Tweede lid: Dit voorschrift is gesteld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en trainingen, gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Men kan hierbij denken aan een veteranentoernooi of vroege vogels-toernooi. Ook hier is een maximum aantal van 12 dagen of dagdelen per jaar vastgesteld. Binnen de gemeente Alkmaar is voor een maximum van 4 dagen of dagdelen gekozen.
Derde en vierde lid: Het college dient minimaal twee weken voor de aanvang van de festiviteit met een kennisgevingsformulier op de hoogte gesteld te worden van de festiviteit. Deze termijn stelt het college in staat te beoordelen op welke wijze de houder van de inrichting zoveel mogelijk overmatige geluidhinder dan wel lichthinder tracht te voorkomen.
Vijfde lid: Deze bepaling ziet op een festiviteit in een inrichting die redelijkerwijs niet te voorzien was, bijvoorbeeld wanneer iemand de lotto heeft gewonnen.
Zesde tot en met het negende lid: Dit betreffen de voorwaarden welke gesteld kunnen worden aan de incidentele festiviteiten voor wat betreft geluidhinder.
Artikel 4.1.5: Dit artikel is alleen gericht op onverstrekte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Hiervoor zijn derhalve regels opgenomen in de Apv.
Artikel 4.1.6: Hierbij moet worden bedacht dat klachten over deze vorm van (geluid)hinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen burgen of omwonenden als achtergrond hebben. Men is minder geneigd aan een afdoende oplossing mee te werken terwijl de normale, onvermijdelijke (geluid)hinder eerder als (geluid)hinderlijk wordt ervaren.
Artikel 4.1.6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een braderie, een rally, enz.;
het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;
het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;
het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;
het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;
het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz.;
overige handelingen waardoor geluidoverlast ontstaat.
Het betreft hier bij uitstek een overlast-bepaling.
De beoordeling van een ontheffingsaanvraag is specifiek en vereist maatwerk. De verzoeken om ontheffing op grond van dit artikel worden veelal gelijktijdig met een aanvraag op grond van artikel 2.2.2 Apv ingediend.
Een lex silencio positivo is derhalve niet gewenst om dringende redenen van algemeen belang zoals de openbare orde.
Met elektronisch versterkte muziek (live-muziek) wordt bedoeld: muziekinstrumenten die door middel van geluidsversterkers versterkt worden weergegeven. Met mechanische muziek wordt bedoeld: geluidsapparatuur, zoals radio's, cd-speler en dergelijke.
Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Artikel 4.2.1: Dit artikel heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reinigings- en inzamelingsdienst.
Artikel 4.2.3: Deze bepaling is opgenomen in de Apv aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk, maar meer de omgeving betreffen.
Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 4.4.1: Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwprodukten en –afval. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is. Deze bepaling ziet niet op handelingen op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Hiervoor gelden andere bepalingen in de Apv, opgenomen in afdeling 5.1 ‘Parkeerexcessen’.
Activiteiten waarvan op grond van de Wet milieubeheer een vergunning vereist is of een meldingsplicht, kunnen niet onder de bepaling van de Apv worden gebracht.
Op een vergunning- en ontheffingstelsel voor handelsreclame aan gebouwen is de Wabo van toepassing. Er is hier echter geen sprake van een vergunning- of ontheffingstelsel.
Afdeling 5 Kamperen buiten kampeerterreinen
In verband met de afschaffing van de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) met ingang van 1 januari 2008 is deze afdeling in de Apv opgenomen.
Artikel 4.5.1: In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.
Het college kan ontheffing verlenen van het verbod te kamperen buiten daartoe bestemde kampeerterreinen.
Dit artikel dient met name de bescherming van natuur en milieu.
Het zou hoogst onwenselijk zijn als een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in een kwetsbaar natuurgebied gekampeerd wordt. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Volgens de jurisprudentie wordt onder het begrip “parkeerexces” ieder excessief parkeren op de weg begrepen. In de eerste plaats gaat het dan om excessief gebruik van de weg, strijdig met de bestemming die de weg heeft. Voorts is er sprake van een parkeerexces ingeval het parkeren op de weg gepaard gaat met ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente, beneming van uitzicht, stankoverlast of gevaar voor de veiligheid van personen.
In het “normale” verkeer voorziet de geldende wettelijke verkeersregeling (Wegenverkeerswet) exclusief.
Concreet gaat het bij het begrip “weg” om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Ook parkeerplaatsen en parkeerterreinen behoren tot deze definitie.
Artikel 5.1.1. onder a: Voertuigen in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens.
Artikel 5.1.2: De bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd.
Deze bepaling heeft betrekking op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen d.w.z. op het parkeren van voertuigen op de weg.
Op grond van de jurisprudentie vallen in principe rijschoolhouders en taxiondernemers niet onder het gestelde in lid 3. Slechts indien er sprake is van excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers kan op grond van dit artikel worden opgetreden.
Lid 3 onder b: Met deze bepaling kan worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg. Gelet op de strekking van deze bepaling kan zij niet als een “parkeerexcesbepaling” in de strikte betekenis van het woord worden aangemerkt. Met het oog op het vorenstaande is het niet wenselijk de strafbaarheid te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen.
Artikel 5.1.3: Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuigen te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen probleem. Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Vaak moet aan de hand van de plaatselijke omstandigheden beoordeeld worden of de grens wel of niet overschreden is. Het verdient daarom geen aanbeveling een algemeen verbod in de Apv op te nemen. Gekozen is voor een constructie waarbij het college, indien zij van oordeel is dat er sprake is van overlast, de bevoegdheid heeft gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is.
Artikel 5.1.4: Deze bepaling ziet op het verschijnsel dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. Het verbod is beperkt tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig. Het betreft hier eveneens ‘eigenlijke’ parkeerexcessen.
Artikel 5.1.5: Het op de weg plaatsen of hebben van een autowrak is primair excessief te noemen.
Artikel 5.1.6: Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte evenals het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Aangezien er sprake is van een algemeen verbod geldend voor de gehele bebouwde kom van de gemeente, dient de aanwezigheid van vervangende parkeergelegenheid door het college gegarandeerd te zijn.
Artikel 5.1.7: Het betreft hier wederom een ‘eigenlijk’ parkeerexces. Het verbod geldt voor het gehele grondgebied van de gemeente. De bepaling ziet op voertuigen die primair gebruikt worden met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame (commerciële reclame) te maken.
Artikel 5.1.8: Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen.
Lid 2: Het is in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden.
Lid 3: Door de bevoegdheid ontheffing te verlenen kan worden voorkomen dat de werking van het verbod zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Verzoeken om ontheffing moeten van geval tot geval worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.
Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt: voor voertuigen die worden gebezigd bij de uitvoering van openbare werken en bouwwerkzaamheden; voor rijdende winkels; wagens van kermisexploitanten; voertuigen die speciaal uitgerust zijn voor bijzondere transporten; wagens van bedrijven die in geval van bijv. een ongeval terstond moeten kunnen uitrukken (sleepwagen e.d.) etc.
Lid 4: Aangezien er sprake is van een algemeen verbod binnen de bebouwde kom, dient het college vervangende parkeergelegenheid aan te wijzen.
Artikel 5.1.12: Ter regulering van overlast van (veelal in grote concentraties) foutief geplaatste (brom)fietsen, is aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.
Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd.
Lid 2: Deze bepaling ziet toe op het gedurende een bepaalde, aaneengesloten periode, onbeheerd achterlaten van fietsen of bromfietsen in daarvoor bestemde ruimten en voorzieningen. Deze fietsen en bromfietsen kunnen dan nog niet als voertuigwrak worden aangemerkt, maar kunnen toch een parkeerexces opleveren in relatie tot het tekort aan voorzieningen.
De artikelen 5.1.2, 5.1.3, 5.1.6, 5.1.7 en 5.1.8 hebben betrekking op diverse verboden voor het parkeren van voertuigen binnen de bebouwde kom waarvoor ontheffing kan worden verleend.
Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Het toepassen van de lex silencio positivo bij de aanvragen om ontheffingen is bij deze bepalingen mogelijk. Het risico of noodzaak van een eventuele ontheffing kan makkelijk en snel worden ingeschat. Het is eenvoudig stelsel en de aanvraag tot ontheffing doet zich weinig voor.
Het is verboden met een voertuig te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook. Het college kan ontheffing verlenen.
De lex silencio is hier mogelijk. Het betreft een eenvoudige aanvraag die zeer weinig voorkomt.
De lex silencio kan van toepassing worden verklaard. Voor het door het CBF goedgekeurde collectes is de lex silencio zonder meer mogelijk omdat hierover al toestemming en afstemming heeft plaats gevonden met het CBF. Voor de niet goedgekeurde collectes is eveneens afstemming met het CBF noodzakelijk. Hoewel een vergunning in een dergelijke situatie maatwerk betreft, kan dit voortijdig worden ingeschat.
Het ventverbod (voor zover de openbare orde, openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt) geldt niet voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting. Het college kan deze vrijheid beperken door een verbod in te stellen op aangewezen openbare plaatsen of voor bepaalde dagen en uren. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.
De lex silencio is hier niet van toepassing. Indien de vrijheid van meningsuiting al beperkt wordt, dienen hier dwingende redenen van algemeen belang aan ten grondslag te liggen. Een lex silencio ten aanzien van de ontheffingsmogelijkheid is derhalve niet gewenst.
De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1.5).
Iedere aanvraag tot het innemen van een standplaats moet afzonderlijk beoordeeld worden.
Aan de hand van de in de Apv vastgestelde weigeringsgronden en het aan de hand hiervan geformuleerde beleid moet een afweging plaatsvinden of de aangevraagde standplaatsvergunning verstrekt kan worden. Bovendien kennen wij in de gemeente Alkmaar een maximum stelsel voor wat betreft de standplaatsvergunning. Een lex silencio positivo is derhalve niet gewenst.
Artikel 5.5.1 Een snuffelmarkt is een markt, niet in de open lucht, waarbij hoofdzakelijk tweedehands of incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats. Bij een themamarkt kan worden gedacht aan thema’s als boeken, platen/cd’s, bloemen, kunst, creatief etc. Uitgangspunt is dat de aangeboden goederen of diensten binnen één thema vallen.” Dit is artikel is niet van toepassing op: * De weekmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f van de Gemeentewet. Hierop is de marktverordening gemeente Alkmaar 2003 van toepassing. * De jaarmarkt. Het college dient voor dit type markt een instellingsbesluit te nemen. Hierop kan eveneens de marktverordening van toepassing worden verklaard. * Evenement: de zgn. snuffelmarkten worden gehouden in een gebouw of plaats. Indien het betreft braderieën, vrijmarkten op Koninginnedag of vlooienmarkten in de openbare ruimte, is deze paragraaf niet van toepassing, maar is er sprake van een evenement.
Artikel 5.5.2 Dit artikel richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin deze markt wordt gehouden. Lid 3: Als het organiseren van een snuffelmarkt of themamarkt niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, kan deze weigeringsgrond worden ingeroepen voor die gevallen waarin de snuffel- of themamarkt frequent plaats vindt. Wordt de snuffelmarkt of themamarkt incidenteel georganiseerd, dan wordt het organiseren ervan niet verboden op deze grond. Strijd met bestemmingsplan kan bijv. voorkomen als een gebouw een agrarische of industriebestemming heeft. Lex silencio positivo De vergunningsplicht is gehandhaafd, met name omdat een snuffelmarkt of themamarkt voor overlast kan zorgen in de omgeving (bijvoorbeeld door extra verkeer en parkeerdrukte). Nu aan de verlening of weigering van de vergunning een relatief eenvoudige afweging ten grondslag ligt en de gevolgen van een snuffelmarkt doorgaans beperkt zullen zijn, zijn er geen dwingende redenen van algemeen belang aanwezig om van een lex silencio positivo af te zien.
Dit artikel dient met name de bescherming van natuur en milieu. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in een natuurgebied vernielingen plaats vinden door deze voertuigen. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen indien het gaat om vreugdevuren, paasvuren, kampvuren en oudejaarsvuren.
Deze bepaling leent zich bij uitstek niet voor de lex silencio positivo.
Art. 5.8.1. Apv biedt de mogelijkheid om - naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer - een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld.
Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. Dit betekent dat de verbranding van afvalstoffen of het anderszins vuur stoken afdoende gereguleerd dient plaats te vinden.
Een lex silencio positivo is hier derhalve niet gewenst.
Het college kan op verzoek van een nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod van incidentele asverstrooing op verharde delen van de weg of voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte of aangeduide kinderspeelplaatsen, zandbakken, speelweides, ligweides of sportterreinen.
Gelet op het ethische aspect, maar zeker ook de bijzondere omstandigheden die aan de ontheffing ten grondslag dienen te liggen, is een lex silencio positivo niet gewenst om dwingende redenen van algemeen belang te weten de openbare orde, volksgezondheid en milieu.
Gebruik van het gemeentewapen door derden is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van het college.
De lex silencio positivo is hier mogelijk. Een dergelijke aanvraag doet zich slechts zelden voor en is relatief eenvoudig. Er zijn dan ook geen dwingende redenen van algemeen belang aanwezig om van een lex silencio positivo af te zien.
Het betreft hier het toezicht op inzamelingsacties door middel van een vergunningenstelsel. Het vergunningstelsel is noodzakelijk omdat het hier om maatwerk gaat. Vaak betreft het een lokale organisatie waarbij specifiek voor die organisatie geldende voorwaarden worden gesteld.
Uitsluitend het houden van openbare inzamelingen is van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Het aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken dient op grond van artikel 7 van de Grondwet onverlet te worden gelaten.
Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. In de eerste situatie worden de gedrukte stukken slechts ter ondersteuning van de actie uitgereikt. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding van gedrukte stukken, en valt onder de werking van artikel 7, eerste lid van de Grondwet. Het aanvaarden van geld is in dergelijke situaties dienstbaar aan de verspreiding. Het aanbieden van gedrukte stukken en het ontvangen van een geldelijke vergoeding zijn gekoppeld en niet te scheiden.
Lid 3: De uitdrukking ‘in besloten kring’ doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Er dient tevens een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar te zijn.
Artikel 5.3.1: De begripsomschrijving is nodig teneinde het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) te onderscheiden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning.
Bij venten is van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten, is geen venten.
Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit.
Artikel 5.3.2: Er is thans niet langer gekozen voor een vergunningstelsel, maar een algemene regel. Volgens de Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel alleen proportioneel als een controle achteraf onvoldoende is.
Lid 2: Het tweede lid is ingevoegd om te voorkomen dat burgers op zondag of in de late avonduren en nacht worden lastig gevallen door venters.
Artikel 5.3.3: De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren.
Artikel 5.4.1: Dit artikel ziet duidelijk op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidende criterium ten opzichte van het venten met goederen.
Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.
Lid 2: Een afbakening met de snuffelmarkt is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaats vinden en standplaatsen worden ingenomen in de open lucht.
Artikel 5.4.2: Een vergunning voor het hebben van een standplaats is noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1.6).
Lid 2 onder a: De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt.
Lid 2 onder b: Uit jurisprudentie van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet las ene huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Er moet worden aangetoond dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.
Lid 2 onder c: Bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats moet altijd gelet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien.
Aan de hand van de weigeringsgronden kan het college beleidsregels vaststellen waarin, aan de hand van objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. In het standplaatsenbeleid kunnen tevens zaken aan de orde komen als de vaststelling van het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen; de vaststelling van het aantal af te geven standplaatsvergunningen per branche; de aanwijzing van locaties waar standplaatsen mogen worden ingenomen; de aanwijzing van tijdstippen waarop standplaatsen mogen worden ingenomen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
Artikel 5.5.1: Er zijn verschillende soorten markten te onderscheiden:
Artikel 5.5.2 richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin deze markt wordt gehouden.
Lid 3: Als het organiseren van een snuffelmarkt niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, kan deze weigeringsgrond worden ingeroepen voor die gevallen waarin de snuffelmarkt frequent plaats vindt. Wordt de snuffelmarkt incidenteel georganiseerd, dan wordt het organiseren ervan niet verboden op deze grond. Strijd met het bestemmingsplan kan bijv. voorkomen als een gebouw een agrarische of industriebestemming heeft.
Afdeling 6 Openbaar water (vervallen)
Afdeling 7 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden
Artikel 5.7.1: Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen e.d. al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing, zoals de Wegenverkeerswet 1994, de Wet milieubeheer, de Zondagswet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
De bepaling in de Apv ziet op activiteiten met voertuigen op andere plaatsen, dan op de weg in de zin van de WVW 1994. Bovendien moet het gaan om andere dan speciaal voor auto- en motorsportactiviteiten ingerichte terreinen dan wel terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.
Artikel 5.7.2 Op grond van deze bepaling geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen. Deze regeling geldt voor gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994.
Afdeling 8 Verbod vuur te stoken
Artikel 5.8.1: Deze bepaling betreft een aanvulling op de Wet milieubeheer, en dan met name de artikelen 10.2 eerste lid en 10.63, tweede lid Wet milieubeheer. In eerstgenoemd artikel is het verbrandingsverbod buiten inrichtingen opgenomen. Laatstgenoemd artikel geeft het college de bevoegdheid om een ontheffing te verlenen van dit verbod.
Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van belang. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Artikel 5.8.1 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wet milieubeheer aan.
Indien een ontheffing op grond van de Wet milieubeheer wordt geweigerd, is er geen ruimte meer voor een ontheffing op grond van de Apv. De aanvraag voor een ontheffing op grond van de Apv hoeft daarom niet in behandeling te worden genomen (artikel 4:5 Awb).
Afdeling 9 Verstrooiing van as
Artikel 5.9.2: Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. De door de gemeente geëxploiteerde begraafplaatsen zijn uit het oogpunt van beheer expliciet voorbeelden van terreinen waar incidentele asverstrooiing bezwaarlijk kan zijn. Ditzelfde geldt uiteraard voor kinderspeelplaatsen, zandbakken, speelweides, ligweides en sportterreinen.
Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Handhaving is elke handeling die erop gericht is de naleving door anderen van rechtsregels te bevorderen. Door een goed handhavingsbeleid te voeren wordt de rechtszekerheid en gelijke behandeling van burgers gewaarborgd.
Handhaving kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk zijn.
Bestuursrechtelijke handhaving
Hoofdstuk 5 Algemene wet bestuursrecht bevat een opsomming van de aan het bestuursorgaan toekomende dwangmiddelen en de regels die daarbij in acht moeten worden genomen.
toezicht/ controle: in afdeling 5.2 van de Awb worden een aantal bevoegdheden verleend aan toezichthouders. Deze toezichtbevoegdheden worden in veel wetten aan bepaalde ambtenaren verleend. Zij mogen plaatsen betreden, inlichtingen en inzake van stukken vorderen, monsters nemen en vervoermiddelen zoeken. Toezichthouders worden meestal belast met het toezicht op de naleving van de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de wet of verordening op grond waarvan zij als toezichthouders zijn aangewezen. Toezicht vindt plaats in een stadium waarin (nog) geen sprake is van een redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd. De ambtenaar zal een rapport van bevindingen moeten opmaken welke is voorzien van foto’s of ander bewijsmateriaal waaruit de overtreding blijkt.
Bestuursdwang, dwangsom en gedogen: De algemene bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang is geregeld in artikel 125 van de Gemeentewet. Het begrip wordt nader omschreven in artikel 5:21 van de Awb. Het uitoefenen van bestuursdwang is zuiver gericht op het feitelijk in overeenstemming brengen met de bestuursrechtelijke voorschriften van een onwettig situatie = reparatoire sanctie. Het opleggen van een dwangsom is bedoeld om, door het opleggen van een last om te betalen, de overtreder te bewegen de overtreding te beëindigen. De vraag welk instrument het geschiktst is om de overtreding te beëindigen dient aan de hand van de omstandigheden te worden bepaald. Feit is dat een combinatie van beide instrumenten niet geoorloofd is. Overigens kunnen deze sancties alleen worden ingezet indien herstel daadwerkelijk mogelijk is. Er bestaat voor het bestuursorgaan een beginselplicht tot handhaving. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van handhavend optreden worden afgezien waarbij de met de wet strijdige situatie wordt gedoogd.
De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten noch op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (artikel 1.6 Awb).
Op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft de politie een algemene taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Ingevolge deze taak, evenals de artt. 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering, kunnen opsporingsambtenaren onderzoek doen en opsporingshandelingen verrichten. Daarnaast zijn zij bevoegd tot het uitoefenen van controlebevoegdheden die in bijzondere wetten worden toegekend.
Om tot opsporing te komen moet er in beginsel wel sprake zijn van een vermoeden dat er een stafbaar feit is gepleegd.
De keuze tussen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving is afhankelijk van de omstandigheden. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen vormen in veel gevallen een meer passende reactie, met name in die situaties waarin herstel nog mogelijk is.
Artikel 6.1: Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt. De Gemeentewet heeft aan de gemeenteraad de keuze gelaten op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de eerste óf de tweede categorie. De opvatting van de gemeenteraad over de ernst van bepaalde overtredingen is hiervoor maatgevend. Ook de overtreding van krachtens artikel 1.4 van de Apv gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing levert een strafbaar feit op.
De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg (artikel 2.1.5.2) en de uitwegvergunning vallen bij inwerkingtreding van de Wabo onder de Wabo. Zie resp. artikel 2.2, eerste lid onder d en onder e van de Wabo. Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg (artikel 2.1.5.1) kan neerkomen op het opslaan van roerende zaken als bedoeld in artikel 2.2 onder j en k van de Wabo, bijvoorbeeld als het gaat om de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen in containers. Een ontheffing daarvoor valt dan onder de Wabo en wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning. Artikel 2.3 van de Wabo verbiedt het handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1.5.1, 2.1.5.2 of artikel 2.1.5.3 APV.
Via artikel 5.4 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de Wet economische delicten van toepassing op handelen zonder of in strijd met deze drie vergunningen. De strafbepalingen van de APV zijn er dus niet op van toepassing.
Artikel 6.2: In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. Een deel van de toezichthouders wordt in de Apv zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen); een ander deel kan door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen op grond van art. 160 en 174 van de Gemeentewet, waarin het college belast is met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.
Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders voor zover zij bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen.
Een toezichthouder dient zich als zodanig te kunnen legitimeren.
Toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden kunnen in één persoon zijn verenigd. Politieambtenaren hebben een algemene opsporingsbevoegdheid op grond van artikel 141 Wetboek van Stafvordering. Daarnaast kent het Wetboek van Strafvordering buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid). Op basis van artikel 142 lid 1 onder c Wetboek van Strafvordering hebben de volgende personen opsporingsbevoegdheid:
De aanwijzing als toezichthouder in de Apv is derhalve de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Artikel 6:3: In de Awb worden de bevoegdheden van de toezichthouders omschreven. Een uitzondering wordt gemaakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner. Hiervoor is steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist. Voor de handhaving van gemeentelijke verordeningen is de basis voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner gelegd in artikel 149a van de Gemeentewet. In artikel 6.3 van de Apv wordt deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend. In de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn de vormvoorschriften vastgelegd.
Artikel 6:4: Er wordt geen tijdstip vermeldt waarop de oude verordening wordt ingetrokken. Dit is niet nodig. De datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt, is de datum waarop de oude verordening vervalt.
De Apv is een besluit van het gemeentebestuur op overtreding waarvan straf is gesteld. Een dergelijk besluit wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt als alle overige besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden (artikel 139 Gemeentewet). Wel is van belang dat de gemeente gehouden is dit besluit mee te delen aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen (art. 143 Gemeentewet).
Artikel 6:5: Op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc). Op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad.