Organisatie | Stichtse Vecht |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Nederlands ingezetenschap Stichtse Vecht |
Citeertitel | Beleidsregels Nederlands ingezetenschap Stichtse Vecht |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-07-2012 | Nieuwe regeling | 03-07-2012 Nieuwsblad voor Vecht-, Amstel- en Rijnstreek, 12-07-2012 | Onbekend |
Het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht;
gelet op het bepaalde in de Wet werk en bijstand, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ);
Het antwoord op de vraag wanneer er sprake is van 'ingezetenschap van Nederland' is niet in centrale wetgeving vastgelegd. Omdat de praktijk heeft bewezen dat een algemene regeling van ingezetenschap niet te verwezenlijken is, zijn de betreffende centrale bepalingen over het ingezetenschap in 1983 uit de Grondwet en de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap geschrapt. Daarom zijn beleidsregels nodig om de vraag van ingezetenschap te kunnen beantwoorden, met als doel onrechtmatig gebruik van uitkeringen op grond van de WWB, IOAW en IOAZ te voorkomen. Hiertoe is geadviseerd door de staatsecretaris in zijn verzamelbrief van juni 2011.
Deze beleidsregels zijn gebaseerd op het door de uitgebreide jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader met betrekking tot het ingezetenschap van de SVB.
Allereerst worden kaders aangereikt voor het vaststellen van juridische, economische en sociale binding. Vervolgens komt de vraag aan de orde in hoeverre binding met een ander land kan worden vastgesteld, en welke rol de Koppelingswet sinds 1998 speelt in dit vraagstuk. Daarna wordt het effect van vertrek naar het buitenland tegen het licht gehouden, en ten slotte wordt de mogelijkheid voor het hebben van een dubbele woonplaats nader ingevuld.
De juridische binding ziet op de verblijfsrechtelijke status in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De binding wordt sterker naarmate de zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland die een vreemdeling aan zijn verblijfstitel kan ontlenen, groter is. Voor het bestaan van een juridische binding is daarom van belang of belanghebbende beschikt over een verblijfstitel voor bepaalde tijd (artikelen 14 en 28 Vw 2000) of voor onbepaalde tijd (artikelen 20 en 33 Vw 2000).
Indien de belanghebbende in het bezit is van een vergunning voor onbepaalde tijd zal in het algemeen ingezetenschap worden aangenomen. Als iemand een vergunning voor bepaalde tijd heeft, dan kan dit, bezien in het licht van de overige van belang zijnde omstandigheden, bijdragen tot de conclusie dat hij in Nederland woont. Als iemand niet of nog niet beschikt over een vergunning tot verblijf bestaat in beginsel geen zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland en is daarom van juridische binding geen sprake.
In een dergelijke situatie kan uit een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaar in Nederland worden aangenomen dat er sprake is van ingezetenschap.
Ten aanzien van een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een in Nederland verblijvende vreemdeling die op grond van EU-recht beschikt over een materieel verblijfsrecht, blijft toetsing aan de juridische band met Nederland achterwege. Of een dergelijke persoon als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt, hangt af van de vraag of deze een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland heeft.
Bij de beoordeling of sprake is van een economische binding met Nederland kunnen de volgende factoren relevant zijn:
De wijze waarop belanghebbende voorziet in zijn onderhoud (loondienst, vaste aanstelling, een eigen zaak) kan een factor van sterke binding bevatten. Ingeval belanghebbende in loondienst werkt of als zelfstandige een eigen zaak in Nederland heeft, dan zal er veelal sprake zijn van een sterke economische binding.
Beschikt een ingezetene niet over een verblijfsvergunning, dan moet onderscheid gemaakt worden tussen de situatie vóór 1 juli 1998 en de situatie vanaf deze datum.
Vóór 1 juli 1998 was uitkering op grond van ingezetenschap bij het ontbreken van een verblijfsvergunning mogelijk, als uit de overige omstandigheden bleek van het bestaan van een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland.
Sinds de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 kan een persoon die niet onvoorwaardelijk tot Nederland is toegelaten in de regel niet meer sociaal verzekerd zijn op grond van ingezetenschap.
Indien een ingezetene uit Nederland vertrekt, heeft dit niet altijd zonder meer tot gevolg dat het ingezetenschap direct eindigt. Of de band met Nederland verbroken is, moet worden vastgesteld op basis van het totaalbeeld van feitelijke omstandigheden, waaruit in het concrete geval blijkt dat niet langer sprake is van juridische, economische en sociale binding met Nederland.
In dit verband zijn drie situaties te onderscheiden:
Belanghebbende verblijft minder dan een jaar buiten Nederland. In die situatie geldt als uitgangspunt dat het ingezetenschap niet eindigt, mits het de bedoeling is dat het (voorgenomen) verblijf in het buitenland tijdelijk is. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.
Belanghebbende vertrekt voor langer dan een jaar uit Nederland en het is onduidelijk of het verblijf in het buitenland een tijdelijk of definitief karakter heeft. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief dan wel tijdelijk verblijf in het buitenland, wordt belanghebbende het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene beschouwd. Na dat jaar wordt het ingezetenschap als geëindigd beschouwd, tenzij belanghebbende zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, wordt het ingezetenschap zonder meer als geëindigd beschouwd.
Indien met toepassing van voorgaande beleidsregels op de datum van vertrek uit Nederland vaststaat dat het ingezetenschap verloren zal gaan, dan wordt - ongeacht de vraag of de belanghebbende het voornemen heeft zich permanent in het buitenland te vestigen - het vertrek uit Nederland direct als definitief aangemerkt.
In sommige situaties kan het van belang zijn vast te stellen dat een belanghebbende zowel met Nederland als met zijn land van herkomst zulke nauwe banden onderhoudt, dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende twee woonplaatsen heeft. Deze situatie is met name relevant voor de beoordeling van de vraag of een ingezetene van Nederland geacht kan worden één huishouden te vormen met zijn in het buitenland verblijvende gezin. Dit kan worden bepaald aan de bovengenoemde criteria.