Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Midden-Drenthe

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Midden-Drenthe 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMidden-Drenthe
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Midden-Drenthe 2012
CiteertitelToeslagenverordening Wwb 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artt. 8 lid 1 onder c en 30 Wwb

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

08-07-201201-07-201224-01-2013Onbekend

28-06-2012

Gemeenteberichten in de Krant van Midden-Drenthe 4 juli 2012

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Midden-Drenthe 2012

 

 

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1
  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gezinsnorm: de norm als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de wet.

Artikel 2
  • 1.

    Deze verordening is alleen van toepassing op alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar en op gezinnen waarvan alle meerderjarige gezinsleden 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 - Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 – Toeslagen

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3.

    Geen toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet wordt verstrekt aan de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      een meerderjarig kind als bedoeld in artikel 4, tweede lid van de wet;

    • b.

      een zorgbehoevende waarvan het college heeft vastgesteld dat hij niet tot een gezin behoort op grond van artikel 4, vijfde lid van de wet;

    • c.

      de medebewoners van een kamerbewoner in een commercieel pension.

Hoofdstuk 3 - Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 - Gezin

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor gezinnen in wiens woning één ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 20 procent van de gezinsnorm voor gezinnen in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3.

    Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 - Verlaging woonsituatie

Verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet:

  • 1.

    De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van:

    • a.

      de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden;

    • b.

      de betaling van de woonkosten door een ander dan wie in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid is gelijk aan het bedrag van de minimale normhuur volgens de Wet op de huurtoeslag (Wht).

Artikel 6 - Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

De verlaging bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt 10% van de gezinsnorm indien het een jongere van 21 of 22 jaar betreft. Deze verlaging wordt niet toegepast als er geen recht op een toeslag op grond van artikel 3 bestaat.

Hoofdstuk 4 – Slotbepalingen

Artikel 7 - Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 8 - Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 9 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Midden-Drenthe2012”.

Artikel 10 - Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2012.

  • 2.

    De “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Midden Drenthe 2010” wordt ingetrokken per 1 juli 2012.

Besloten in de openbare vergadering van de raad,

gehouden op 28 juni 2012,

de griffier, de voorzitter,

C.J. Onderwater J. Broertjes

TOELICHTING

Algemeen

1.Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wwb kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen.

In de Wwb maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2.

Paragraaf 3 voorziet in toeslagen en verlagingen.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen, te weten:

  • ·

    gezin: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gezinsnorm)

  • ·

    alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm

  • ·

    alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, de uitkering is dan maximaal voor:

  • ·

    alleenstaande ouders: 90% van de gezinsnorm

  • ·

    alleenstaanden: 70% van de gezinsnorm

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gezinsnorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening.

Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen.

Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)

Verlagingen

De Wwb noemt de volgende verlagingen:

  • ·

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gezinnen (artikel 26 Wwb);

  • ·

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 Wwb)

  • ·

    verlaging in verband met het recentelijk beeindigen van een studie (artikel 28 Wwb);

  • ·

    verlaging in verband met de leeftijd alleenstaanden van 21 en 22 jaar gezien de hoogte van het minimumloon.

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4, 5 en 6 van de verordening. Van een verlaging in verband met het beëindigen van een studie zien we af. Uit jurisprudentie blijkt dat deze verlaging in veel gevallen niet kan worden toegepast, omdat het inkomen onder het bestaansminimum komt te liggen (CRvB 12 mei 2009, LJN BI5349). De andere verlagingen passen we wel toe.

2.De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 Wwb is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

Artikel 30 Wwb bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 Wwb bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

3.Berekening toepasselijke bijstandsnorm

De hoogte van de uitkering algemene bijstand

voor personen van 21 tot 65 jaar kan als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm;

  • 2.

    a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

  • b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gezinnen)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie.

  • 4.

    Korten met verlaging wegens de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden.

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

4. Gezinsinkomen

Nieuw in de Wwb is dat meerderjarige kinderen en de ouders van meerderjarige kinderen die in dezelfde woning wonen in beginsel tot hetzelfde gezin behoren. Zij hebben gezamenlijk recht op bijstand. Het gezin kan dan bestaan uit twee, maar ook uit meer dan twee personen. Voor de hoogte van de bijstand van het gezin maakt dat niet uit. De systematiek van toeslagen en verlagingen is door dit nieuwe begrip niet gewijzigd. Het betekent wel dat meerderjarige kinderen geen zelfstandig recht op bijstand hebben. Bovendien zijn de voorwaarden voor het recht op bijstand van toepassing voor alle gezinsleden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de Wwb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de Wwb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gezinsnorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de Wwb zelf wordt gegeven in artikel 21, eerste lid Wwb. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Artikel 2

De bepalingen gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de partner om bepaalde redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op bijstand (artikel 13, eerste lid, onder a, Wwb). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, in beginsel zelfs 20% van de gezinsnorm moeten bedragen.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 Wwb. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3

De hoogte van 20 procent van de gezinsnorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onderdeel a Wwb.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gezinsnorm in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden. In de toeslagenverordening is daarom gekozen geen toeslag te verstrekken in het geval twee of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Gezinnen (met hen ten last komende kinderen) en de alleenstaande met ten laste komende kinderen worden gezamenlijk als een ander beschouwd.

In het vierde lid wordt geregeld dat een aantal personen niet worden gerekend tot een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Dat betekent dat zij geen invloed hebben op de hoogte van de vast te stellen toeslag. Woont de alleenstaande of de alleenstaande ouder uitsluitend met iemand uit die categorieën in de woning, dan krijgt hij dus wel de maximale toeslag. Deze personen zijn:

Onder a: een meerderjarig kind met een inkomen van minder dan het bedrag genoemd in artikel 4, tweede lid van de wet en dat:

  • a.

    uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt;

  • b.

    aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000; of

  • c.

    voor een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in aanmerking komt.

Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om de benodigde inlichtingen te verstrekken.

Onder b: een zorgbehoevend gezinslid, zij kunnen een verzoek indienen om niet als gezinslid te worden aangemerkt. Om daarvoor in aanmerking te komen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

  • a.

    in dezelfde woning wonen als een meerderjarig kind of als ouder(s);

  • b.

    een geldig indicatiebesluit hebben voor 10 uur of meer zorg op grond van de AWBZ;

  • c.

    de zorg betreft persoonlijke verpleging, verzorging, begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf;

  • d.

    aantonen dat voor in ieder geval 10 uur zorg per week geen pgb of zorg in natura wordt ontvangen voor één van deze vormen van zorg;

  • e.

    aannemelijk maken dat een meerderjarig kind, dan wel ouder, dat gezinslid is zorg verleent voor ten minste 10 uur per week;

  • f.

    de zorgbehoevende is jonger dan 65 jaar, dan wel 65 of ouder, maar op de dag voor de 65e verjaardag een AWBZ indicatie heeft en houdt van 10 uur of meer per week.

Zorgbehoevenden voor wie het college vaststelt dat ze geen gezinslid zijn, krijgen een zelfstandige aanspraak op bijstand en worden een medebewoner voor wie het toeslagen- en verlagingenbeleid gaat gelden. Deze bepaling zorgt er voor dat de toeslag voor de zorgverlener niet lager wordt vastgesteld.

Onder c: medebewoners van kamerbewoners van een commercieel pension. De reden is dat het verlagen van de toeslag voor deze groep personen als onbillijk wordt beschouwd. Deze kamerbewoners betalen een vast bedrag per maand voor kost, inwoning en bewassing. Voor persoonlijk zaken als kleding, persoonlijke verzorging, uitstapjes e.d. blijft een minimaal bedrag over. Door het handhaven van de toeslag wordt dit rechtgezet. De gemeente Midden-Drenthe heeft op dit moment twee commerciële pensions waar deze kamerbewoners verblijven, te weten pension Ritsma en pension van Loenen. Deze pensions richten zich op psychisch zwakkeren die moeite hebben met zelfstandig wonen.

Artikel 4

In de gezinsnorm is reeds rekening gehouden met het feit dat de gezinsleden de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar.

Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm, als de kosten met één ander kunnen worden gedeeld en 20 procent van de gezinsnorm, als twee of meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben. Gezinnen (met hen ten last komende kinderen) en de alleenstaande met ten laste komende kinderen worden gezamenlijk als een ander beschouwd.

In het derde lid wordt geregeld dat een aantal personen niet worden gerekend tot een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Dat betekent dat zij geen invloed hebben op de hoogte van de vast te stellen verlaging. Woont het gezin uitsluitend met iemand uit die categorieën in de woning, dan krijgt het gezin geen verlaging. Deze personen zijn:

Onder a: een meerderjarig kind met een inkomen van minder dan het bedrag genoemd in artikel 4, tweede lid van de wet en dat:

  • a.

    uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt;

  • b.

    aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000; of

  • c.

    voor een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in aanmerking komt.

Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan het gezin om de benodigde inlichtingen te verstrekken.

Onder b: een zorgbehoevend gezinslid, zij kunnen een verzoek indienen om niet als gezinslid te worden aangemerkt. Om daarvoor in aanmerking te komen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

  • a.

    in dezelfde woning wonen als een meerderjarig kind of als ouder(s);

  • b.

    een geldig indicatiebesluit hebben voor 10 uur of meer zorg op grond van de AWBZ;

  • c.

    de zorg betreft persoonlijke verpleging, verzorging, begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf;

  • d.

    aantonen dat voor in ieder geval 10 uur zorg per week geen pgb of zorg in natura wordt ontvangen voor één van deze vormen van zorg;

  • e.

    aannemelijk maken dat een meerderjarig kind, dan wel ouder, dat gezinslid is zorg verleent voor ten minste 10 uur per week;

  • f.

    de zorgbehoevende is jonger dan 65 jaar, dan wel 65 of ouder, maar op de dag voor de 65e verjaardag een AWBZ indicatie heeft en houdt van 10 uur of meer per week.

Zorgbehoevenden voor wie het college vaststelt dat ze geen gezinslid zijn, krijgen een zelfstandige aanspraak op bijstand en worden een medebewoner voor wie het toeslagen- en verlagingenbeleid gaat gelden. Deze bepaling zorgt er voor dat de geen verlaging voor de zorgverlener wordt vastgesteld.

Onder c: medebewoners van kamerbewoners van een commercieel pension. De reden is dat het verlagen van de gezinsnorm voor deze groep personen als onbillijk wordt beschouwd. Deze kamerbewoners betalen een vast bedrag per maand voor kost, inwoning en bewassing. Voor persoonlijk zaken als kleding, persoonlijke verzorging, uitstapjes e.d. blijft een minimaal bedrag over. Door het afzien van een verlaging wordt dit rechtgezet. De gemeente Midden-Drenthe heeft op dit moment twee commerciële pensions waar deze kamerbewoners verblijven, te weten pension Ritsma te Wijster en pension van Loenen. Deze pensions richten zich op psychisch zwakkeren die moeite hebben met zelfstandig wonen.

Artikel 5

Artikel 27 Wwb geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 Wwb is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 Wwb.

In dit artikel is een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 Wwb de bijstand lager vast te stellen.

Door een korting toe te passen die aansluit bij de Wet op de huurtoeslag (Wht) wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

In dit artikel is een verlaging opgenomen voor de situatie dat betaling van de woonkosten door een ander dan de bewoner plaatsvindt.

In deze situatie gaat het om een woning waaraan wel woonkosten zijn verbonden, maar de belanghebbende betaalt die woonkosten niet zelf. Meestal gaat het dan om de ex-partner die de woonkosten voor zijn rekening neemt. Ook in deze situatie is voor het kortingsbedrag aansluiting gezocht bij de Wht.

Artikel 6

Artikel 29 Wwb geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. De verlaging wordt voor 21 en 22-jarigen vastgesteld op 10% van de gezinsnorm. De gezinsnorm is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

De verlaging kan alleen plaatsvinden als er recht op een toeslag op grond van artikel 3 bestaat. Zonder toeslag en met een verlaging zou het inkomen van de jongere lager worden dan het college wenselijk acht.

Artikel 7, 8, 9 en 10

Deze artikelen spreken voor zich.