Organisatie | Rotterdam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening op de pensioenen en wachtgelden |
Citeertitel | Verordening op de pensioenen en wachtgelden |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | 1911-58 gecons |
Geen.
Gemeentewet
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-1994 | 01-01-2020 | art. 57 | 16-12-1993 Gemeenteblad 1994-25 | Voorstel B&W 10 december 1993, verzameling gedrukte stukken 1993, volgnr. 282, ABZ nr. 6394 | |
10-01-1974 | art. 53,54 | 10-01-1974 Gemeenteblad 1974-11 | Verzameling gedrukte stukken 1973, volgnr. 453, A.P.O. nr. 73/9498 | ||
01-01-1905 | nieuwe regeling |
| - |
Burgemeester en Wethouders van Rotterdam;
Hebben besloten: in het Gemeenteblad te doen herdrukken de Verordening op de Pensioenen en Wachtgelden van 24 November 1904, opgenomen in Gemeenteblad no. 43 van 1904, zooals die is gewijzigd bij de Verordeningen, opgenomen in Gemeenteblad nos. 37 van 1907, 10 en 29 van 1908, 42 van 1910 en 9 van 1911, luidende de aldus gewijzigde verordening als volgt:
Hoofdstuk Algemeene bepalingen
Met inachtneming van de bij deze verordening gestelde regelen wordt ten laste der Gemeente pensioen verleend aan gemeenteambtenaren en ten laste der in art. 27 bedoelde fondsen aan weduwen en weezen van gemeenteambtenaren.
Onder gemeenteambtenaren worden in deze verordening verstaan allen, die aan den dienst van de Gemeente of van een gemeentelijke instelling zijn verbonden en daarin een bezoldiging genieten, welke rechtstreeks uit de inkomsten van de Gemeente of van de gemeentelijke instelling wordt gekweten, met uitzondering van den Burgemeester en de Wethouders.
Voor de toepassing dezer verordening wordt het personeel in dienst bij den Gemeente-Ontvanger met gemeenteambtenaren gelijkgesteld.
Onder bezoldiging worden in deze verordening verstaan alle inkomsten, die onder de benaming van traktement, loon, ziektegeld, erkende emolumenten of percentsgewijze belooning, door de gemeenteambtenaren als zoodanig worden genoten, voorzoover die inkomsten niet strekken tot vergoeding van onkosten, die uit de vervulling van dienst voortvloeien, en geen loon zijn voor werkzaamheden, die den ambtenaar tijdelijk zijn opgedragen buiten de gewone, voor vervulling zijner betrekking gevorderde diensten.
Indien een tijdelijke uitkeering als bedoeld in art. 20 der Ongevallenwet 1901 of een voorloopige rente als bedoeld in art. 67 dier wet hooger is dan het ziektegeld, treedt die voor de berekening van de bezoldiging in de plaats daarvan.
Bij genot van vrije woning of voeding of bij vergoeding wegens het gemis daarvan wordt, tenzij daarvoor bij de aanstelling, bij verordening of krachtens wettelijke bepaling een ander bedrag is bepaald, de bezoldiging verhoogd naar de volgende tabel.
1/6 van het bedrag der jaarwedde, welk bedrag bij vrije voeding verhoogd wordt met de hiervoor bepaalde vergoeding. |
Voor een echtpaar, dat samen een betrekking bekleedt, wordt het genot van vrije voeding anderhalf maal en daarna dat van vrije woning éénmaal naar de bovenstaande tabel in rekening gebracht.
Hoofdstuk Van het Ambtenarenpensioen
Gemeenteambtenaren hebben na eervol ontslag, op schriftelijke aanvrage volgens art. 9, aanspraak op pensioen – voorzoover bij hunne aanstelling aanspraak op pensioen niet uitdrukkelijk is uitgesloten of voor hunne betrekking eene pensioenregeling niet is gemaakt bij de wet, uitgezonderd 1°. de Ongevallenwet 1901, en 2°. de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad no. 154), voorzoover betreft de op 1 Januari 1906 in dienst zijnde tijdelijke leeraren en leeraressen, zoolang zij geen burgerlijk ambtenaar zijn in den zin der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren – zulks indien zij:
na een diensttijd van tenminste 5 achtereenvolgende, onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande jaren door ziekte of lichaamsgebreken van blijvenden aard ongeschikt zijn hun betrekking bij voortduring waar te nemen, op grond daarvan ontslag hebben verkregen en – tenzij zij vóór 1 December 1886 of door den Raad waren aangesteld – bij hun aanstelling den leeftijd van 40 jaar nog niet hadden bereikt;
Voor de toepassing van het sub c bepaalde worden met de door den Raad aangestelde gemeenteambtenaren gelijkgesteld de hoofdcommissaris en de commissarissen van politie en worden elke 312 werkdagen, door een gemeenteambtenaar in twee achtereenvolgende jaren in den dienst doorgebracht, met één dienstjaar gelijkgesteld, mits daarop onmiddellijk één jaar onafgebroken dienst zij gevolgd.
Indien een betrekking door een echtpaar bekleed is en beide echtgenooten eervol zijn ontslagen, geldt de aanspraak op pensioen van een hunner voor beiden.
Gemeenteambtenaren, die in meer dan één betrekking een bezoldiging genieten als bedoeld in art. 2, hebben, na eervol ontslag uit één dier betrekkingen en bij behoud der andere, aanspraak op pensioen uit gene, indien zij daarop volgens art. 6 aanspraak zouden gehad hebben, ingeval zij die betrekking alleen bekleed hadden.
Gemeenteambtenaren, aan wie in dienst der Gemeente eene rente als bedoeld in art. 21 sub b der Ongevallenwet 1901 is toegekend, wanneer deze rente (krachtens besluit van Burgemeester en Wethouders) niet in mindering komt van hunne bezoldiging, en die hetzij in gemeentedienst zijn gebleven of wel daarin zijn herplaatst, worden geacht voor dat deel hunner bezoldiging, waarover volgens de Ongevallenwet 1901 de rente is berekend, uit den gemeentedienst te zijn ontslagen en van gemeentewege pensioen te hebben verkregen.2.
Alle aanspraak op pensioen vervalt, indien de aanvrage niet door of vanwege den belanghebbende binnen een jaar na het ontslag of het eindigen van wachtgeld bij Burgemeester en Wethouders is ingediend.
Zoodra een ambtenaar op grond van art. 6 sub c een aanvraag om pensioen heeft ingediend, wordt naar de ongeschiktheid als gevolg van ziekte of lichaamsgebreken een onderzoek ingesteld door den door Burgemeester en Wethouders aangewezen geneeskundige, die, indien bij de aanvraag door den ambtenaar zijnerzijds een geneeskundige is aangewezen, eerst na gehouden overleg met dezen zijn eindoordeel uitspreekt.
De ambtenaar is gehouden zich, wat het geneeskundig onderzoek en de behandeling betreft, aan de voorschriften van Burgemeester en Wethouders te onderwerpen, terwijl zijn aanspraak op pensioen, bedoeld in art. 6 sub c, vervalt, indien hij de naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders noodzakelijke medewerking tot zijn herstel niet heeft verleend.
Zoodra aan een ambtenaar, op wien de bepalingen der Ongevallenwet 1901 niet van toepassing zijn, een ongeval, als in art. 6 sub d omschreven, overkomt, is het hoofd der afdeeling of instelling, waarbij hij werkzaam is, verplicht daarvan onverwijld aan Burgemeester en Wethouders mededeeling te doen.
De getroffene zelf is gehouden daarvan binnen 14 dagen kennis te geven of te doen geven aan Burgemeester en Wethouders, en zich, wat het geneeskundig onderzoek en de behandeling betreft, aan hun voorschriften te onderwerpen.
De getroffene heeft het recht binnen 14 dagen na de kennisgeving een geneeskundige aan te wijzen, met wien een of meer geneeskundigen, door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen, het onderzoek zullen instellen.
Indien de getroffene aan de hem bij het tweede lid gestelde voorwaarden niet heeft voldaan, of de naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders noodzakelijke medewerking tot zijn herstel niet heeft verleend, vervalt de aanspraak op pensioen, bedoeld in art. 6 sub d.
Deze bepaling is niet van toepassing op het verzuim van kennisgeving binnen 14 dagen, indien naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders gebleken is, dat de getroffene physiek buiten staat was om van het ongeval binnen 14 dagen aan Burgemeester en Wethouders kennis te geven of te doen geven, of dat het ongeval niet binnen 14 dagen als zoodanig kon worden herkend.
Bij de aanvraag om pensioen, bedoeld in art. 6 sub d, wordt zoo noodig een hernieuwd onderzoek ingesteld. De in het 2e, 3e en 4e lid gestelde regelen zijn hierbij van toepassing, waarbij de in het 3e lid bedoelde termijn van 14 dagen begint te loopen van de mededeeling aan den getroffene van het besluit tot het instellen van een hernieuwd onderzoek.
Ten aanzien van ambtenaren, op wie de bepalingen der Ongevallenwet 1901 van toepassing zijn, wordt het geval, bedoeld in art. 6 sub d, geacht aanwezig te zijn, alleen:
ingeval aan den getroffene eene rente is toegekend als bedoeld in art. 21 sub b der Ongevallenwet 1901, indien hij op grond van art. 6 sub d dezer verordening een aanvraag om pensioen heeft ingediend en uit een onderzoek, in te stellen volgens de bepalingen van art. 11, gebleken is, dat hij ongeschikt is zijne betrekking bij voortduring waar te nemen tengevolge van het ongeval, waarvoor hem de rente is toegekend.
Indien Burgemeester en Wethouders of de aanvrager zich met den uitslag van het in de artt. 10, 11 en 12 bedoelde onderzoek niet kunnen vereenigen, wordt een hernieuwd onderzoek aan een commissie van geneeskundigen opgedragen. Deze commissie bestaat uit tenminste drie leden, door Burgemeester en Wethouders te benoemen. De geneeskundige, die zich met het eerste onderzoek heeft belast, kan niet tot lid van die commissie worden benoemd.
Bij twijfel, of een ambtenaar bij voortduring voor de waarneming van zijn betrekking in de gevallen, bedoeld in art. 6 sub c en d, ongeschikt zal zijn, kunnen Burgemeester en Wethouders het pensioen voor bepaalden tijd verleenen en zich de beslissing omtrent definitieve toekenning voorbehouden.
Als pensioengrondslag geldt het gemiddelde bedrag der gedurende de laatste 3 jaren diensttijd over één jaar genoten bezoldiging of wachtgeld.
Indien echter de bezoldiging voor 3 achtereenvolgende kalenderjaren in de laatste 10 jaren een hooger gemiddelde aanwijst, geldt dit als pensioengrondslag.
Zoolang de diensttijd van een gemeenteambtenaar minder is dan 3 jaren, wordt het gemiddelde over één jaar der door hem genoten bezoldiging als pensioengrondslag aangenomen.3.
In het geval van art. 8, eerste lid, wordt de pensioengrondslag volgens de vorige leden van dit artikel afzonderlijk berekend voor de betrekking, waaruit eervol ontslag is verleend, terwijl deze alsdan niet meer medetelt voor den pensioengrondslag uit de andere betrekkingen, welke de gemeenteambtenaar behoudt.
In het geval van art. 8, tweede lid, wordt de pensioengrondslag, waarvoor de daar bedoelde gemeenteambtenaren worden geacht van gemeentewege gepensionneerd te zijn, berekend naar dat deel hunner bezoldiging, dat overeenstemt met het percentage hunner invaliditeit, op grond waarvan de aldaar bedoelde rente is uitgekeerd, en telt die pensioengrondslag niet meer mede voor den pensioengrondslag uit het overige deel hunner bezoldiging. 3
Indien een betrekking door een echtpaar bekleed is, wordt na het overlijden van een der echtgenooten de pensioengrondslag van den overlevende vastgesteld op drie vierden van hun gezamenlijken pensioengrondslag volgens de drie eerste leden van dit artikel, en wordt daarbij, in afwijking van het laatste lid van art. 3, voor het genot van vrije voeding eenmaal het bedrag in rekening gebracht, dat daarvoor in de tabel van het tweede lid van art. 3 is bepaald, en voor het genot van vrije woning daarna drie vierden van het aldaar daarvoor bepaalde bedrag.
in het geval van art. 8, tweede lid, evenveel als de daar bedoelde rente.4.In geen geval kan het pensioen het twee derde gedeelte van den pensioengrondslag overschrijden.
Het pensioen van den ambtenaar, die krachtens de Ongevallenwet 1901 een rente geniet, wordt met het bedrag dier rente verminderd.
Het pensioen wordt verleend en het bedrag daarvan wordt vastgesteld bij besluit van Burgemeester en Wethouders.
Het bedrag wordt in guldens naar boven afgerend.
Wanneer na de toekenning van een pensioen, als bedoeld in art. 6c en 6d, feiten of omstandigheden bekend worden, welke, indien zij daarvóór waren bekend geweest, van invloed zouden zijn geweest bij de toekenning van pensioen, kan door Burgemeester en Wethouders herziening plaats hebben.5.
Het gaat in met den dag, waarop de bezoldiging of het wachtgeld ophoudt.
De eerste betaling geschiedt over het tijdvak van den in het eerste lid bedoelden dag tot den eerstvolgenden der in het tweede lid bedoelde data.
Vervalt het pensioen door het overlijden van den gepensionneerde, dan wordt het aan zijn erfgenamen uit te betalen bedrag berekend tot een half kwartaal na den dag van overlijden.
De termijnen, die niet zijn ingevorderd binnen een jaar na de betaalbaarstelling, worden niet meer uitgekeerd.
Het pensioen, dat gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet is ingevorderd, is vervallen.
Het recht op pensioen vervalt bij vervreemding, verpanding of beleening, voorzoover de vervreemde, verpande of beleende termijnen betreft.
Niettemin kan, na goedkeuring door Burgemeester en Wethouders, ten behoeve van gemeentelijke Banken van Leening of van instellingen van weldadigheid aflossing van voorschotten of betaling van verplegingskosten van het pensioen worden ingehouden.6.
Bij besluit van Burgemeester en Wethouders kan aan den gepensionneerde aanspraak op pensioen worden ontzegd, zoolang deze na veroordeeling tot gevangenisstraf die straf ondergaat, of zoolang hij naar hun oordeel een slecht levensgedrag leidt, en kan ten behoeve van zijn gezin over het vrijgevallen pensioen worden beschikt.
Wachtgeld kan worden verleend aan uit vasten dienst eervol ontslagen gemeenteambtenaren, wier betrekking wegens een reorganisatie van den dienst of om andere reden is opgeheven, of wier ontslag uit een betrekking, die door een echtpaar bekleed is, het gevolg is van het overlijden van een der echtgenooten, voorzoover zij niet krachtens wet of wettelijke bepaling wachtgeld kunnen verkrijgen.
Wachtgeld wordt verleend voor den tijd van ten hoogste 5 jaren.
Het kan in het geval van art. 24 sub a telkens opnieuw voor den tijd van ten hoogste 5 jaren worden verlengd.
De artt. 17-21 en het laatste lid van art. 15 zijn mutatis mutandis op het wachtgeld van toepassing.
Hoofdstuk Van het Weduwen- en Weezenpensioen
Leden van Fonds A zijn alle gemeenteambtenaren met uitzondering van:
hen, die de betrekkingen bekleeden, bedoeld in art. 27 sub b-e, – zulks behalve die op 1 Januari 1906 in dienst zijnde tijdelijke leeraren en leeraressen aan de hoogere burgerscholen, welke vóór 1 Januari 1908 bet aandeel in het batig saldo van Fonds O3, dat zij bij de liquidatie van dat Fonds hebben ontvangen, hebben gestort in Fonds A, zoolang zij geen burgerlijk ambtenaar zijn in den zin der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren – in die betrekkingen;
hen, voor wier betrekking bij de wet een regeling van het weduwen- en weezenpensioen is gemaakt, behoudens hun aanspraak voor het dienstvak waarop die regeling niet van toepassing is, – zulks met uitzondering van de op 1 Januari 1906 in dienst zijnde tijdelijke leeraren aan de burgeravondschool in voormalig Kralingen, zoolang zij geen burgerlijk ambtenaar zijn in den zin der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren, en voorts behoudens het boven sub 1° bepaalde;
Zij worden verdeeld in Oude en Nieuwe Leden.
De oude leden zijn zij, die den 29 October 1900 gemeenteambtenaren waren; de nieuwe leden de overigen.
Leden der Fondsen O1-4 zijn, respectief in de betrekkingen, bedoeld in art. 27 sub b-e, de gemeenteambtenaren, welke die betrekkingen bekleeden, met uitzondering van hen, die, den 23 Mei 1901 een dier betrekkingen bekleedende, zich niet tevoren bereid verklaard hadden toe te treden tot de pensioenregeling, vervat in de verordening van dien dag (Gemeenteblad n°. 15), en van de door het derde lid van art. 38 uitgesloten personen.
Zij worden verdeeld in Oude en Nieuwe Leden.
De oude leden zijn, respectief in de betrekkingen, bedoeld in art. 27 sub b-e, zij, die den 23 Mei 1901 een dier betrekkingen bekleedden; de nieuwe leden de overigen.
De leden der fondsen blijven lid na hetzij van Rijks- of van Gemeentewege op wachtgeld te zijn gesteld, gedurende het genot daarvan, en eveneens, tenzij zij ongehuwd of weduwnaar zijn en geen kinderen beneden 18 jaren hebben, na hetzij van Rijks- of van Gemeentewege op pensioen te zijn gesteld, gedurende het genot van pensioen.
Zij houden op lid te zijn, indien zij den leeftijd van 60 jaren hebben bereikt, ongehuwd of weduwnaar zijn en geen kinderen beneden 18 jaren hebben.
Indien een ambtenaar, die gepensionneerd is of den leeftijd van 60 jaar bereikt heeft, in het huwelijk treedt, hebben noch de weduwe noch de in dat huwelijk verwekte kinderen aanspraak op pensioen.
De leden der fondsen zijn de volgende kortingen verschuldigd ten bate van het fonds of de fondsen, waarvan zij leden zijn:
Voor de bepaling van het percentage der verschuldigde korting worden uur-, dag-, week- en maandloonen tot jaarloonen herleid volgens de daaromtrent door Burgemeester en Wethouders te stellen regelen.8.
Indien iemand lid is van meer dan een der in art. 27 bedoelde fondsen en indien een lid van een of meer dier fondsen uit verschillende betrekkingen, hetzij tot hetzelfde of tot verschillende dier fondsen behoorende, bezoldiging en/of (hetzij van Rijks- of van Gemeentewege) wachtgeld en/of pensioen geniet, worden voor de bepaling van het percentage der door hem verschuldigde korting die bezoldiging, dat wachtgeld en, in de plaats van dat pensioen, de in art. 33 sub d bedoelde bezoldiging of wachtgeld gezamenlijk als één geheel beschouwd.
Indien een betrekking door een echtpaar samen wordt bekleed, wordt voor de bepaling van het percentage twee derden van de gezamenlijke bezoldiging geacht te worden genoten door den man en één derde door de vrouw.
De korting is verschuldigd over de bezoldiging en/of het rijks- of gemeentelijke wachtgeld en/of pensioen uit betrekkingen, tot een der in art. 27 bedoelde fondsen behoorende.
Het derde lid van art. 34 is hierbij van toepassing, doch het laatste lid van art. 16 niet.
Indien aan een lid krachtens de Ongevallenwet 1901 een tijdelijke uitkeering of een rente is toegekend, die hooger is dan het gemeentelijke ziektegeld of pensioen, treedt die voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel in de plaats van het ziektegeld of pensioen.
De korting is voor niemand over een hooger bedrag dan f 2400,– verschuldigd.
Indien iemand lid is van meer dan een der in art. 27 bedoelde fondsen, en indien een lid van een of meer dier fondsen uit verschillende betrekkingen, hetzij tot hetzelfde of tot verschillende dier fondsen behoorende, bezoldiging en/of (hetzij van Rijks- of van Gemeentewege) wachtgeld en/of pensioen geniet, worden voor de toepassing van het vorige lid die bezoldiging, dat wachtgeld en dat pensioen als één geheel beschouwd. Overschrijdt dit geheel de som van f 2400,– dan worden ze gezamenlijk pondspondsgewijze tot dat maximum verminderd.
De kortingen worden bij de betaling van de bezoldiging, het wachtgeld of het pensioen telkens voor een evenredig deel ingehouden.
Indien het wachtgeld of pensioen niet uit de inkomsten der Gemeente wordt gekweten, en indien het pensioen of de bezoldiging niet met het bedrag der verschuldigde korting een krachtens de Ongevallenwet 1901 toegekende rente of tijdelijke uitkeering overschrijdt, moet de korting vóór of op den 15den der eerste maand van elk kwartaal worden voldaan.
Aan die leden der fondsen, welke hetzij ontslag uit den dienst hebben verkregen zonder aanspraak op wachtgeld of eigen pensioen, of wier wachtgeld ophoudt zonder herplaatsing in den dienst, wordt op hun aanvrage het bedrag der gedurende hun diensttijd ingehouden kortingen teruggegeven, tenzij zij uit den dienst treden ter aanvaarding eener betrekking, waarbij de pensioenen van weduwen en weezen van overheidswege zijn geregeld.
Het vorige lid is niet van toepassing op hen, die na het in werking treden dezer verordening lid van een der fondsen worden, onverschillig of ze tevoren lid waren geweest of niet.
Gewezen gemeenteambtenaren, die gebruik hebben gemaakt van de in het eerste lid verleende bevoegdheid of van de overeenkomstige bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid van art. 20 en in art. 24 der verordening van 29 October 1900 (Gemeenteblad no. 38) juncto art. 3 der verordening van 23 Mei 1901 (Gemeenteblad n°. 15), zijn bij herplaatsing in den dienst uitgesloten van deelneming in de fondsen, indien niet het bedrag van al de vroeger teruggegeven kortingen bij de herplaatsing wordt voldaan.
De pensioengrondslag voor de weduwen en weezen van de leden der fondsen wordt geregeld naar de bepalingen van art. 15.
De pensioengrondslag kan echter voor niemand de som van ƒ 2400,– teboven gaan; in dier voege dat, indien iemand lid is van meer dan een der in art. 27 bedoelde fondsen, en zijn gezamenlijke pensioengrondslagen in die fondsen de som van ƒ 2400,– zouden overschrijden, die grondslagen gezamenlijk pondspondsgewijze tot dat maximum worden verminderd.
De bepaling van het vorige lid is niet van toepassing op de pensioengrondslagen in Fonds A van de oude leden van dat fonds, die steeds lid daarvan gebleven zijn en tengevolge van een ongeval, als bedoeld in art. 6 sub d, overleden zijn, zoolang in de pensionneering hunner weduwen en weezen bij de wet, de Ongevallenwet 1901 uitgezonderd, niet is voorzien.
Voor de weduwen en weezen van hen, die bij het in werking treden dezer verordening lid van een der fondsen waren en dit sedert voortdurend gebleven zijn, wordt het pensioen, indien het bedrag daarvan volgens art. 10 der verordening van 29 October 1900 (Gemeenteblad n°. 38) juncto art. 3 der verordening van 23 Mei 1901 (Gemeenteblad n°. 15) hooger zou geweest zijn dan het overeenkomstige, in het vorige lid bedoelde bedrag, op dat hoogere bedrag bepaald.
Het gezamenlijke bedrag van het weduwen- en weezenpensioen kan in geen geval twee derden van den pensioengrondslag overschrijden.
Als weezen worden beschouwd de wettige of gewettigde kinderen van overleden leden van een der fondsen, zoolang zij den leeftijd van 18 jaren niet hebben bereikt.
Indien een kind, van hetwelk de echtgenoote van een lid van een der fondsen bij het overlijden van haren man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het onder de kinderen begrepen.
De pensioenen worden op schriftelijke aanvrage van of vanwege de belanghebbenden aan Burgemeester en Wethouders, bij besluit van dit College verleend.
De schriftelijke aanvrage moet binnen een jaar na het overlijden zijn ingediend.
Het bedrag van het pensioen der weduwe en het bedrag van dat der weezen – het laatste, indien de weezen uit verschillende huwelijken zijn gesproten, voor de kinderen uit elk der huwelijken afzonderlijk – worden bij besluit van Burgemeester en Wethouders vastgesteld.
Zoo noodig worden zij gezamenlijk pondspondsgewijze verminderd tot het in art. 41 bepaalde maximum.
De pensioenen gaan in op den dag na het ophouden van die bezoldiging, het wachtgeld of het eigen pensioen; zij worden bij vooruitbetaling voldaan in termijnen, vervallende 1 Januari, 1 April, 1 Juli en 1 October.
De eerste betaling geschiedt over het tijdvak van den dag na het ophouden van de bezoldiging, het wachtgeld of het eigen pensioen tot den eerstvolgenden in de vorige zinsnede genoemden datum.
Zij worden over het kwartaal, waarin de aanspraak daarop vervalt, ten volle uitgekeerd.
Bij overlijden dier weduwe, of indien uit anderen hoofde het weezenpensioen moet worden herzien, wordt de gewijzigde berekening eerst na afloop van het kwartaal toegepast.
Het pensioen der weezen wordt in den regel aan hunne verzorgers uitgekeerd, doch Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd in het belang der weezen van dien regel af te wijken.
Bij een volgend huwelijk van eene weduwe, die pensioen geniet, gaat het genot van het haar toegekende weduwenpensioen voor den duur van dat huwelijk verloren.
Ingeval zij uit meer dan één huwelijk aanspraak op pensioen heeft, kan zij alleen pensioen krijgen uit dat huwelijk, waaruit haar pensioen het hoogste is.
Het recht op pensioen vervalt:
Niettemin kan, na goedkeuring door Burgemeester en Wethouders, ten behoeve van instellingen van weldadigheid aflossing van voorschotten of betaling van verplegingskosten van het pensioen worden ingehouden.
Bij besluit van Burgemeester en Wethouders kan aan de weduwe aanspraak op pensioen worden ontzegd, zoolang zij na veroordeeling tot gevangenisstraf deze straf ondergaat, of zoolang zij naar hun oordeel een slecht levensgedrag leidt, en kan ten behoeve der weezen over het vrijgevallen pensioen worden beschikt.
De kapitalen der fondsen worden ter keuze van burgemeester en wethouders belegd, daaronder mede te verstaan de uitlening van gelden en het waarborgen van geldelijke verplichtingen, door anderen aan te gaan. Voor één april wordt jaarlijks een jaarverslag alsmede een rekening en verantwoording over het afgelopen boekjaar en het door de Directeur van de Gemeentelijke Accountantsdienst uitgebrachte rapport door burgemeester en wethouders ter kennis gebracht van de commissie voor de Algemene Personeels- en Organisatiezaken.
Van het oogenblik af, dat een wettelijke regeling van het pensioen der weduwen en weezen van de leden van een der Fondsen OI-4 in werking is getreden, wordt dat fonds voor de alsdan aan den dienst verbondenen gesloten en is deze verordening op hen niet meer van toepassing.
Alsdan wordt een wetenschappelijke balans van het fonds opgemaakt. Indien blijkt, dat het fonds niet toereikende is om de lasten te dekken, wordt het ontbrekende uit de geldmiddelen der Gemeente aangevuld. Indien bij het fonds de baten de lasten overtreffen, wordt het batig saldo aan de alsdan in leven zijnde deelhebbers, in verhouding tot de van elk ingehouden kortingen, uitgekeerd.
Burgemeester en Wethouders bepalen, op welke wijze de uitkeeringen der alsdan nog verschuldigde pensioenen zullen worden verzekerd, en stellen regelen voor de voldoening der kortingen door de gepensionneerde en op wachtgeld gestelde leden van het fonds.
Van de in het vorige artikel vervallen verklaarde verordeningen blijven echter van toepassing: de sub 1° bedoelde op de vóór 1 Januari 1905 op wachtgeld gestelde of gepensionneerde ambtenaren en hun erfgenamen ten opzichte van hun wachtgeld en pensioen, en de sub 2° en 3° bedoelde op de vóór 1 Januari 1905 gepensionneerde weduwen en weezen en ten opzichte van de kortingen en den pensioengrondslag op de vóór 1 Januari 1905 op wachtgeld gestelde ambtenaren.