Organisatie | Houten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen |
Citeertitel | Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 147 lid 1 Gemeentewet, artikel 8 lid 1, onder c, Wet werk en bijstand, artikel 35 lid 1, onder b, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35 lid 1, onder b, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-04-2012 | 01-05-2013 | Onbekend | 27-03-2012 Houtens Nieuws | 2012-010 |
De Raad van de gemeente Houten heeft het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 februari 2012, gelezen;
gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en:
overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen door middel van maatregelen, op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, bij verordening te regelen;
AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND, WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS EN WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
Uitkering: bijstand als bedoeld in artikel 5 onder a Wet werk en bijstand, een uitkering als bedoeld in artikel 9 lid 1 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of een uitkering als bedoeld in artikel 9 lid 1 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
Zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden bedreigd voelen;
Plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9 lid 1 onder a en b van de Wet werk en bijstand, artikel 37 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 37 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 17 lid 1, 2 en 4 Wet werk en bijstand, artikel 13 lid 1, 2 en 4 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 13 lid 1, 2 en 4 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 30 c lid 2 en 3 van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c lid 2 en 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen tegen het college of medewerkers werkzaam bij of goederen in gebruik bij de gemeente Houten, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
de gedraging meer dan een jaar voor constatering van de gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend; een maatregel jegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel 6 Het besluit tot het opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstandsnorm of grondslag wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstandsnorm of grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
De duur van de maatregel als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van deze verordening, wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie.
De duur van de maatregel als bedoeld in artikel 12, eerste lid, artikel 13, tweede en vierde lid, artikel 14, eerste lid en artikel 15, tweede en vierde lid, van deze verordening, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.
Indien de belanghebbende zich na een tweede verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het tweede en derde lid, opnieuw hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van betrokkene.
Indien belanghebbende zich na een tweede verwijtbare gedraging als bedoeld in het vierde lid, opnieuw zeer ernstig misdraagt, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van betrokkene.
Artikel 9 Samenloop van gedragingen
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld;
Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van meerdere verplichtingen als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhoud, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de verplichting waarop voor schending ervan de zwaarste maatregel is gesteld.
HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN
Artikel 10 Indeling in categorieën
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 lid 1onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB, respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e, waaronder begrepen sociale activering;
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB, respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ.
het meermaals onvoldoende of in het geheel niet gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 lid 1onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB, respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ waaronder begrepen sociale activering;
Het niet voeren van verweer door belanghebbende tegen of instemmen van belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever, wordt niet als een gedraging in categorie 4b aangemerkt als belanghebbende een IOAW-uitkering of een IOAZ-uitkering ontvangt of gaat ontvangen.
HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm of grondslag gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid, van deze verordening.
Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien, waarbij kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering
Artikel 14 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van de uitkering, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, van deze verordening vijf procent van de bijstandsnorm of grondslag.
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een waarschuwing is gegeven.
HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL
Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid of onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan
Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20 lid 2 van de IOAW of artikel 20 lid 1 van de IOAZ wordt onverminderd artikel 2 een maatregel opgelegd op de volgende wijze:
Het in het eerste lid bepaalde is tevens van toepassing in geval een uiting of gedraging gericht is tegen medewerkers werkzaam bij of goederen in gebruik bij het UWVWerkbedrijf, dan wel een derde door wie het college werkzaamheden als bedoeld in artikel 7, vierde lid van de WWB, artikel 34 lid 3 IOAW of artikel 34 lid 3 IOAZ laat verrichten.
Artikel 17 Onvoorziene gevallen
In gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.
Met de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand WWB in 2004 is het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) komen te vervallen. In plaats daarvan hebben gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgegeven. De WWB kent slechts een soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als maatregel voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, is verdwenen.
Met ingang van 1 januari 2010 is de boete ook afgeschaft voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Met ingang van 1 juli 2010 wijzigen ook de respectievelijk artikelen 20 van de IOAW en IOAZ, en moeten gemeenten ook voor deze voorzieningen zelf hun sanctiebeleid vormgegeven.
De artikelen 18 WWB, 20 IOAW en 20 IOAZ bevatten de verlaging van uitkeringen door het college. In sommige gevallen is het een plicht, in andere gevallen is het een opdracht. In dezelfde artikelen staat dat het college dat “overeenkomstig de verordening” doet.
In de artikelen 8 WWB, 35 IOAW en 35 IOAZ staat de opdracht aan de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot “het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid” (WWB) en “de weigering en verlaging, bedoeld in artikel 20” (IOAW en IOAZ).
In het eerste lid van artikel 18 van de WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. De IOAW en de IOAZ kennen een dergelijke bepaling niet.
In het tweede lid van artikel 18 van de WWB, in het tweede lid van artikel 20 van de IOAW en het eerste lid van artikel 20 van de IOAZ wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd.
Er is dus geen sprake van een bevoegdheid maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedragingen mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien, dan is daarin geen reden om de betreffende gedragingen buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening.
De wetswijziging ingaande 1 januari 2012 creëert enkele nieuwe wettelijke verplichtingen:
De verplichting tot het zoeken van scholing treedt pas 1 juli 2012 in werking.
Het verlagen van de bijstand op de grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip “afstemmen” wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten een kant van dezelfde medaille vormen.
Zonder dat uitgangspunt los te laten, wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.
In de IOAW en de IOAZ wordt gesproken van het verlagen van de uitkeringen. Om voor deze vergelijkbare regelingen dezelfde terminologie te hanteren, wordt ook bij de IOAW en de IOAZ gesproken van het opleggen van een maatregel.
Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen de algemene bijstand en de bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.
In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd op de bijstandsnorm (de op de belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor de jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage bijstandsnorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep van 21 jarigen en ouder.
De keuze om geen maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag is gebaseerd op het feit dat gedragingen van klanten die bijstandsafhankelijkheid, en daarmee het recht op langdurigheidstoeslag, in stand houden, al leiden tot het opleggen van een maatregel op de uitkering voor levensonderhoud.
Voor niet klanten geldt dat verwijtbare afhankelijkheid van een inkomen op of even boven bijstandsniveau niet uitvoerbaar (lees: controleerbaar) is. Bovendien kan een dergelijk situatie tot uiting komen door het weigeren van de langdurigheidstoeslag vanwege de aanwezigheid van uitzicht op inkomensverbetering (artikel 36 lid 1 WWB).
Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meerdere verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.
Op grond van de artikelen 20 van de IOAW en IOAZ kan de grondslag worden verlaagd.
De gemeente heeft ook een participatieverordening vastgesteld. In deze verordening is onder meer vastgelegd hoe zij cliënten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. De gemeente kan deze verplichtingen echter ook nader specificeren en specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichting niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt, en niet zijn gedefinieerd, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de onderhavige wet. In deze verordening kan dat dus gaan om de WWB, IOAW of IOAZ.
In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
de plicht gebruik te maken van een door het college geboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling; deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde; de participatieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen; deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.
De plicht tot tegenprestatie (artikel 9); naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden verrichten, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De verplichting om gedurende de ‘wachttijd’ van 4 weken voor het indienen van een uitkering voor jongeren tussen 18 en 27 jaar te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan zoals:
Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de verplichtingen inhoudt: ‘het jegens het college zeer ernstig misdragen’.
De IOAW verbindt aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:
De informatieplicht (artikel 13, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
De IOAZ verbindt aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:
gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder sociale activering, en medewerking aan onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling
De informatieplicht (artikel 13, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
De wet Suwi legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWVWerkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet Suwi) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWVWerkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een uitkering, het geldend maken van het recht op een uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.
In de afstemmingsverordening zijn door allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm of grondslag.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat de het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm of grondslag.
Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging inclusief vakantietoeslag.
Onderdeel a: de 18 tot 21 jarigen ontvangen een lagere bijstandsnorm of grondslag, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm of grondslag wordt opgelegd zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht hierop.
Artikel 4. Horen van de belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.
Voor de goede orde: het opnemen van een regeling voor het horen van belanghebbenden in deze verordening is facultatief.
Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20, derde lid IOAW en artikel 20, derde lid IOAZ. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is van verzachtende omstandigheden.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaats gevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn is destijds aangesloten bij de termijn die stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Een waarschuwing in plaats van een maatregel
Gemeenten zouden ervoor kunnen kiezen om altijd eerst een waarschuwing te geven voordat een maatregel wordt opgelegd. Daarvoor is niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er vanuit gaat dat uitkeringsgerechtigden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen.
Gemeenten hebben de opdracht hun cliënten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de uitkering verbonden zijn. Cliënten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en de maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal beschreven zijn. Een waarschuwing richting cliënten kan bij zo een beleid achterwege blijven.
De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan een bepaalde administratieve verplichting, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Om die reden wordt in deze verordening alleen bij het te laat verstrekken van informatie aan het college de mogelijkheid geboden om te volstaan met een waarschuwing (artikel 11 lid 3 van deze verordening).
Overigens is het in individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).
Artikel 6. Het besluit tot het opleggen van een maatregel
Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit.
Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de uitkering op grond van artikel 18 WWB, 20 IOAW of 20 IOAZ genomen.
Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan geldt het besluit als (bijzonder) herzieningsbesluit.
Tegen het besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 7. De duur van de maatregel
Artikel 7 gaat over de duur van de maatregel: de reguliere duur, de duur bij herhaling (recidive) en de duur bij herhaalde herhaling (volharding).
In het eerste lid staat dat maatregelen in beginsel voor de duur van een maand worden opgelegd.
Indien binnen een jaar na een eerste verwijtbare gedraging in het kader van de arbeidsplicht sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging of een gedraging van een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.
Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien binnen een jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.
Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien na een eerste zeer ernstige misgedraging sprake is van een nieuwe zeer ernstige misgedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.
Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.
Ook een besluit waarbij vanwege dringende reden wordt afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit artikel voor de vaststelling van recidive gelijkgesteld aan een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.
Een recidivemaatregel kan slechts een keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging binnen 12 maanden wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.
Een recidivemaatregel kan slechts een keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede zeer ernstige misgedraging zich opnieuw zeer ernstig misdraagt, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.
Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de bijstandsnorm of grondslag. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot terugvordering en/of verrekening. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden teruggevorderd.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.
Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Hoewel de IOAW en de IOAZ geen bepaling over heroverweging kennen, worden ook bij deze beide inkomensvoorzieningen maatregelen met een duur langer dan drie maanden, op de beschreven wijze herbeoordeeld.
Artikel 9. Samenloop van gedragingen
Het eerste lid heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. In dat geval is de afstemming gebaseerd op de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
Het tweede lid gaat over de van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging. In dat geval dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop voor schending ervan de zwaarste maatregel van toepassing is.
HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN
Artikel 10. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij UWVWerkbedrijf en ingeschreven te blijven, onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard en de verplichting van het uitvoeren van de tegenprestatie.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Ook valt hieronder het eenmalig of gedurende een korte periode niet meewerken aan het re-integratietraject.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden hiervan zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het meermalen niet of helemaal niet meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens het verlenen van de uitkering deeltijdarbeid niet behouden.
Lid 1 vierde categorie onderdeel d: inspanningen jongeren in de eerste vier weken na de melding. De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.
Op grond van artikel 20, vierde lid, van de IOAW en artikel 20, vierde lid, van de IOAZ, kan het niet voeren van verweer door belanghebbende of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging op verzoek van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet worden aangemerkt als een van de volgende situaties, waarop een maatregel zou kunnen worden gebaseerd:
Artikel 11. De hoogte van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelenbesluit (met uitzondering van de percentages voor zeer ernstig misdragen).
Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, moeten we twee vragen stellen:
HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
In dit hoofdstuk worden twee vormen van niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:
Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB, artikel 17 IOAW of artikel 17 IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op uitkering opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht ex artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.
Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens
Indien een cliënt de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid WWB, artikel 17, eerste lid IOAW of artikel 17, eerste lid IOAZ).
Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen het verzuim kan worden hersteld (de zogenaamde hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
In artikel 17, eerste lid WWB, is bepaald dat een belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder “onverwijld” verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente teveel betaalde bedrag aan bijstand.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is uitbetaald.
In artikel 13, eerste lid IOAW en artikel 13, eerste lid IOAZ is bepaald dat een belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Het college zal moeten vaststellen wat het onder “onverwijld” verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is de door de gemeente teveel verleende grondslag.
Uit de artikelen 25 en 31 IOAW in verbinding met artikel 9 IOAW volgt dat de uitkering als bedoeld in artikel 25 IOAW van de belanghebbende bruto wordt teruggevorderd. Het staat het college niet vrij de terugvordering te beperken tot het netto bedrag aan uitkering (zie CRvB 11-03-2009, nr. 07/6090 WWB).
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is uitbetaald.
De bedragen zijn een factor 0,22 hoger dan de bedragen in het tweede lid: de bruto IOAW-grondslag ligt gemiddeld 22% hoger dan de toepasselijke bijstandsnormen (inclusief vakantie-uitkering).
Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.
Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De belanghebbende wordt of door de gemeente, of door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beiden.
In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.
In het derde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.
Artikel 14. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.
HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL
Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid of onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat bijstand wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken zoals:
In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende korte of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.
De verplichting om zich voldoende in te zetten voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een IOAZ-uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand zich in de periode voorafgaand aan de aanvraag onvoldoende heeft ingezet, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een IOAZ-uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Uit de artikelen 25 en 31 IOAW in verbinding met artikel 9 IOAW volgt dat de uitkering als bedoeld in artikel 25 IOAW van de belanghebbende bruto wordt teruggevorderd. Het staat het college niet vrij de terugvordering te beperken tot het netto bedrag aan uitkering (zie CRvB 11-03-2009, nr. 07/6090 WWB).
In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval gelijk aan het bedrag dat niet als grondslag verleend had hoeven worden als belanghebbende zich wel voldoende had ingezet.
De bedragen zijn een factor 0,22 hoger dan de bedragen in het tweede lid: de bruto IOAW-grondslag ligt gemiddeld 22% hoger dan de toepasselijke bijstandsnormen (inclusief vakantie-uitkering).
Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.
Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De belanghebbende wordt of door de gemeente, of door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beiden.
In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.
In het derde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.
De IOAW kent geen algemene bepaling met betrekking tot tekortschietend besef of onvoldoende inzet.
De gedraging als genoemd in artikel 20 lid 1 van de IOAW komt tot uiting in artikel 9 lid 1 van deze verordening.
Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ.
In artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een cliënt zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid van deze verordening).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat de uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de verschillende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks steeds ernstiger worden onderscheiden. Dit onderscheid is weergegeven in het eerste lid.
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal moeten worden gekeken naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaats gehad.
In dit verband is het relevant om een onderscheid te kunnen maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie.