Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Helmond

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Helmond

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Helmond
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Helmond
CiteertitelMaatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Helmond
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpmaatschappelijke zorg

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de 5e Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Helmond

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, onderdeel b en h
  2. Wet werk en bijstand, art. 8a
  3. Wet werk en bijstand, art. 9a, lid 12
  4. Wet werk en bijstand, art. 18, lid 1, 2 en 3

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201205-09-20126e wijziging

29-05-2012

Gemeenteblad, 2012, 39

Raadsbesluit, 2012, 1207085
01-07-201208-12-20126e wijziging

29-05-2012

Gemeenteblad, 2012, 39

Raadsbesluit, 2012, 1207085

Tekst van de regeling

Intitulé

MAATREGELENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GEMEENTE HELMOND

Raadsbesluit 3 februari 2004, bijlage 32

De raad van de gemeente Helmond;

Gelet op artikel 8, eerste lid, onder b en h, artikel 8a, artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18 eerste, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand(WWB).

Hoofdstuk 1: Algemeen

Artikel 1: Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375);

    • b.

      Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

    • c.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • d.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b van de wet;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet.

    • f.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • g.

      langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

    • h.

      maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • i.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • j.

      inlichtingenplicht: de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet;

    • k.

      zelfstandige: de belanghebbende bedoeld in artikel 1, sub b, van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • l.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de

      gemeente;

    • m.

      jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;

    • n.

      benadelingsbedrag: a. bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht teveel

      of ten onrechte is verstrekt;

    • b.

      de bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger

      bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de

      voorziening in het bestaan;

    • o.

      hoogwaardige handhaving: het stelsel van preventieve en repressieve maatregelen gericht op het voorkomen, ontmoedigen en bestrijden van oneigenlijk gebruik of misbruik van bijstand en van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling tezamen met het beleid

      over de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand;

    • p.

      fraude: het ten onrechte geheel of gedeeltelijk ontvangen van

      bijstand door het verstrekken van onjuiste of onvolledige

      inlichtingen aan het college;

    • q.

      misbruik: het ontvangen van bijstand in strijd met de wettelijke

      voorschriften, waarbij het ten onrechte ontvangen aan de

      belanghebbende te wijten is;

    • r.

      oneigenlijk gebruik: het ontvangen van bijstand conform de regels, maar in strijd met of tegen de bedoeling van die regels.

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, kan overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3: Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      het beroep op bijzondere bijstand het gevold is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • c.

      belanghebbende de informatieplicht als bedoeld in artikel 12 heeft geschonden; of

    • d.

      belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen als bedoeld in artikel 17.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen

    die bijstand voor het levensonderhoud krachtens de Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 4: Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, dat al dan niet is gebleken van dringende redenen die ertoe nopen om af te zien van het opleggen van een maatregel en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5: Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6: Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7: Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Bij een aanvraag om bijstand wordt de maatregel met ingang van de ingangsdatum van de uitkering opgelegd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van de Bbz hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 5. Indien een besluit tot het opleggen van een maatregel niet kan worden geëffectueerd omdat de bijstand is beëindigd of ingetrokken, wordt opnieuw beoordeeld of de maatregel alsnog kan worden ingezet of voortgezet indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na de

    dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, wederom een beroep doet op bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

  • 6. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8: Recidive en cumulatie

  • 1. De duur van een maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een als maatregelwaardig aangemerkte gedraging en deze tweede

    gedraging leidt tot een verlaging met eenzelfde of hoger percentage. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, of een schriftelijke waarschuwing, bedoeld in artikel 11, derde lid, en artikel 13, tweede lid.

  • 2. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, worden voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel bij samenloop van meerdere maatregelwaardige gedragingen de verschillende normeringen opgeteld.

Hoofdstuk 2: Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9: Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9, 9a, 10a, 41 en 44 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën.

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten als tegenprestatie in de zin van artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van door het college aangeboden onbeloonde additionele werkzaamheden als bedoeld in artikel 10a van de wet;

    • c.

      het uithouding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot

      het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet.

  • 2.

    Tweede categorie

    • a.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de wet;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot (arbeids)participatie anders dan het niet daartoe verschijnen zonder bericht van verhindering;

    • d.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;

    • e.

      het stellen van onredelijke eisen of vertonen van gedraging(en) of uiting(en) ten aanzien van het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen hiervan belemmeren;

    • f.

      andere gedragingen die de (arbeids)participatie belemmeren;

    • g.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

    • h.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet;

    • i.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar door het Rijk bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

    • j.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid.

Artikel 10: De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel behorend bij de in artikel 9 vermelde categorieën vastgesteld op:

    • a.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie

Hoofdstuk 3: Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11: Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid, van de Bbz, niet is nagekomen door informatie, die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, niet binnen de door het college daartoe

    gestelde termijn te verstrekken, kan met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt niet opgelegd indien het een aanvraag bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag betreft.

Hoofdstuk 4: Het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 12: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor debijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 en artikel 78s, derde en vierde lid, van de wet, of artikel 38, tweede lid, van het Bbz, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een bruto benadelingbedrag tot € 1.000,--: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 60% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 4.000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    De verlaging, zoals bedoeld in dit artikel, vindt, indien men een uitkering ontvangt, direct en volledig plaats conform het bepaalde in artikel 7, eerste lid. Indien dit niet mogelijk is, doordat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan zal de uitkering over een periode die in het verleden ligt worden herzien. Indien de maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd, wordt het resterende bedrag van de maatregel opgelegd over het toekomstige recht op bijstand.

  • 4.

    In afwijking van artikel 7, vijfde lid, komt de maatregel te vervallen indien de maatregel niet is uitgevoerd binnen een termijn van vijf jaar nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel is genomen.

Artikel 13: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 en artikel 78s, derde en vierde lid, van de wet, of artikel 38, tweede lid, van het Bbz, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2.

    Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt.

Artikel 14: Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

  • 1. De maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een

    aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. De maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. De terugvordering voortvloeiend uit het opleggen van een maatregel bedoeld in artikel 12, derde lid, kan bij gebreke van tijdige betaling verhoogd worden met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

Hoofdstuk 5: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 15: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode tot 3 maanden: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

  • 3. Indien geen benadelingsperiode kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 4. Bij een combinatie van algemene en bijzondere bijstand wordt de maatregel toegepast op de algemene bijstand.

  • 5. In afwijking van het eerste lid geldt, dat bij het onverantwoord interen van het eigen vermogen een maatregel wordt opgelegd van twintig procent over een zodanige periode dat het bedrag van de maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel interen extra is verstrekt, doch maximaal vijf jaar.

  • 6. Onder onverantwoord interen van het eigen vermogen wordt verstaan een besteding aan algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke omgerekend per maand meer bedraagt dan 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zonodig aangevuld met een bedrag voor de ziektekostenverzekering.

  • 7. In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tot uitdrukking komend in “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder

    begrepen deeltijdarbeid en gesubsidieerde arbeid” gelijkgesteld aan een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9. Voor het bepalen van de hoogte van de maatregel is artikel 10 van overeenkomstige toepassing.

  • 8. In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Hoofdstuk 6: Zeer ernstige misdragingen

Artikel 16: Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 7: Overige verplichtingen

Artikel 17: Het niet verlenen van de gevraagde medewerking

Indien een belanghebbende niet de gevraagde medewerking heeft verleend die nodig is voor de uitvoering zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 18: Het niet tonen van een identiteitsbewijs

  • 1. Indien belanghebbende op verzoek niet een identiteitsbewijs kan tonen zoals bedoeld in artikel 17, derde en vierde lid, van de wet wordt de bijstand onder toepassing van artikel 54 van de wet geweigerd dan wel beëindigd;

  • 2. Indien belanghebbende het identiteitsbewijs toont binnen de gestelde termijn wordt er geen maatregel opgelegd.

Artikel 19: Noodzakelijke betalingen

Er wordt geen maatregel opgelegd, indien belanghebbende niet meewerkt aan het in zijn naam verrichten van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand zoals bedoeld in artikel 57 van de wet.

Artikel 20: Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 8: Regels bestrijding misbruik

Artikel 21: Het handhavingsbeleid

  • 1. Het college zorgt voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van fraude en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Het college stelt ter nadere uitvoering van het eerste lid een beleidsplan vast, waarin aandacht wordt besteed aan hoogwaardige handhaving. Onderdeel daarvan is de wijze waarop het college belanghebbenden informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van bijstand zijn verbonden, en over de consequenties van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik. Daarnaast beschrijft het college in het beleidsplan ten minste de wijze van controle bij de aanvraag, de handelwijze bij inconsistenties in de aanvraag, en het gebruik van signaal- en risicosturing bij de beoordeling van de aanvraag.

  • 3. Het college voert onderzoeken en bestandsvergelijkingen uit waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd. Op grond hiervan kan de bijstand na verificatie aan veranderde omstandigheden worden aangepast.

Artikel 22: Uitkeringsgerechtigden waarvan de bijstand via de SVB wordt verstrekt

In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.

Hoofdstuk 9: Slotbepalingen

Artikel 23: Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking zes weken na de bekendmaking hiervan en werkt terug tot en met 1 januari 2004, tenzij een inleidend verzoek tot het houden van een raadgevend referendum over deze verordening onherroepelijk is toegelaten.

Algemene toelichting

In tegenstelling tot de oude bijstandswet waarin het sanctiebeleid (maatregelen en boeten) wettelijk was geregeld, verplicht de nieuwe wet Wet werk en bijstand (WWB) de gemeente om zelf beleid vast te stellen ten aanzien van de rechten en de plichten van de cliënt. De gemeenteraad dient mede met het oog op de rechtszekerheid van de cliënt het eigen beleid in een verordening vast te leggen.

In de afstemmingsverordening (artikel 8, lid 1, onder b, WWB) legt de gemeente haar beleid vast op welke wijze de bijstand wordt verlaagd indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen jegens het college of zijn ambtenaren.

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt aangeduid als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Het opleggen van een maatregel is geen punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

De verordening vormt de juridische grondslag om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet. De verordening wordt dan ook aangeduid als 'maatregelenverordening'.

Wanneer wordt geconstateerd dat de uitkeringsgerechtigde zich niet houdt aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief de verplichtingen die de uitkeringsgerechtigde middels een beschikking zijn opgelegd) of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, kan de bijstand tijdelijk worden verlaagd. Dit houdt ook in dat als de uitkeringsgerechtigde geen juiste informatie verstrekt de uitkering lager kan worden vastgesteld.

Het geobjectiveerde belang van een bepaalde verplichting kan niet in alle gevallen onverkort de indicatie van de verlaging zijn. Bij het vaststellen van de verlaging dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van verlagen van de uitkering.

Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de uitkeringsgerechtigde door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen.

De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Als bijvoorbeeld bij aanvang van de uitkering blijkt dat de uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg daarvan een beroep moet doen op bijstand, is hij daardoor niet de verplichting nagekomen om waar mogelijk in het eigen bestaan te voorzien. Dit geldt ook in situaties waarin uitkeringsgerechtigde door zijn handelen of nalaten het recht verspeelt op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, of wanneer hij zijn vermogen te snel heeft ingeteerd. Verder kan het gaan om situaties waarin de uitkeringsgerechtigde te weinig zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen, bijvoorbeeld door te weinig te solliciteren of door het weigeren van aangeboden arbeid.

Het college kan de verlaging voor een bepaalde periode opleggen of totdat de uitkeringsgerechtigde de tekortkomingen heeft hersteld. Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van de uitkeringsgerechtigde aanleiding geven de beslissing te herzien.

Bij het besluit tot het verlagen van de bijstand én bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur centrale uitgangspunten.

De normering van de verlagingen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde verlagingen van de uitkering voorgeschreven. De categorisering van de gedragingen corresponderend met de aan de uitkering verbonden verplichtingen, brengt in samenhang met de genormeerde afstemming van de uitkering tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend.

Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of er sprake is van onvoldoende eigen initiatief en de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan.

Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de uitkeringsgerechtigde aanleiding kan geven om af te wijken van de standaard verlaging.

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In de verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

In de verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag.

De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c. Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand 60 maanden naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen.

Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

Binnen deze verordening is geen overgangsbepaling opgenomen. De reden hiervoor is dat de wetgever, ter voorkoming dat er 2 afzonderlijke stelsels naast elkaar bestaan, bewust heeft gekozen om de hoofdregel van het overgangsrecht toe te passen: de onmiddellijke of exclusieve werking van de wet. Na inwerkingtreding worden dan ook alle gedragingen beoordeeld op basis van deze verordening.

De relatie met het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004)

Per 1 juli 2011 is deze verordening ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz 2004.

De verordening behoeft hiervoor slechts een geringe aanpassing. Het gaat om de betekenis voor het begrip bijstandsnorm. Hieronder wordt ook verstaan de op grond van artikel 78f, tweede lid, WWB vast te stellen WIJ-normen voor zelfstandigen (en hun partner) in de leeftijd van 18 tot 27 jaar.

Het gaat ook om uitbreiding van het begrip inlichtingen- en medewerkingsplicht, zie de toevoeging aan artikel 14 van deze verordening. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz:

  • -

    De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingplicht en de medewerkingsplicht.

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag ‘om niet’ of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag ‘om niet’ of rentereductie toe. Er is dan ook geen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

  • -

    De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

  • -

    De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

De in hoofdstuk 5 en 6 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt de maatregel, bedoeld in het derde lid van artikel 16 (20% van de bijstandnorm voor één maand).

Als wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid een beroep op Bbz wordt gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

Artikelsgewijze toelichting

B. Hoofdstuk 1: Algemeen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Lid 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip 'belanghebbende' gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als 'degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken'.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en

      mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke

      verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn

    dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen

    bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Lid 2 en 3

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Ook in de hier genoemde gevallen kan aanleiding bestaan om de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag te verlagen.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

In beleidsregels kan worden neergelegd hoe omgegaan kan worden met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ('lik op stuk') is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Bij het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt behoeft niet overgegaan te worden tot herziening van de bijstand en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht ligt wel voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag aan bijstand van de uitkeringsgerechtigde moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.

Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Lid 3

In dit lid is benoemd dat een maatregel met terugwerkende kracht kan gelden bij de definitieve vaststelling van het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van de Bbz.

Lid 4

Als een maatregel voor bepaalde tijd is opgelegd en tijdens die periode wordt de uitkering beëindigd, is het niet mogelijk om die maatregel automatisch te laten “herleven” als naderhand opnieuw recht op bestand ontstaat (CRvB 21 augustus 2007, LJN: BB2800). Dat geldt ook voor de situatie dat een maatregel in het geheel niet kan worden opgelegd omdat de bijstand wordt beëindigd voordat de maatregel kan worden geëffectueerd. Zodra een nieuw bijstandsrecht ontstaat, kan wel weer een nieuwe maatregelbeoordeling plaatsvinden. Dit kan ertoe leiden dat de eerder opgelegde maatregel wordt ingezet of voortgezet. Daarbij dient dan wel betrokken te worden in welke mate de eerste maatregel reeds is geëffectueerd en in hoeverre de actuele omstandigheden een hernieuwde maatregel toelaten (CRvB 15 november 2005, JWWB 2006/9).

Dit lid opent de mogelijkheid om het besluit alsnog uit te voeren indien de belanghebbende binnen 12 maanden na de datum van het besluit terugkomt in de bijstand. Blijft hij langer dan een jaar uit de uitkering dan vervalt de mogelijkheid om een niet (volledig) geëffectueerde maatregel nog te doen plaats vinden.

Een aankondiging in de beschikking dat zodra belanghebbende weer uitkering gaat ontvangen opnieuw een maatregel zal worden opgelegd, is geen beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (CRvB 28 december 2004, LJN AR 8922).

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De hoofdregel is dat indien een belanghebbende meerdere gedragingen heeft gepleegd, die elk tot een verlaging krachtens de maatregelenverordening leiden, deze ook elke afzonderlijk tot een verlaging leiden; de (verschillende) verlagingen worden opgeteld.

Bestaan de meerdere gedragingen uit een nalaten van eenzelfde verplichting gedurende een periode, dan wordt dit nalaten gezien als één gedraging waarvoor een verlaging kan worden toegepast. Tenzij het college vanwege deze gedraging reeds een verlaging heeft toegepast.

C. Hoofdstuk 2: Geen of onvoldoende medewerkring verlenen aan het verkrijgen of behouden van werk

Artikel 9 Indeling in categorieën

De Wet werk en bijstand stelt werk boven inkomen. Alle inspanningen van de cliënt en de gemeente dienen gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden.

In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, maar alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dient geaccepteerd te worden. Deze algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling is vastgelegd in artikel 9 van de wet.

Er worden drie categorieën onderscheiden. Bij de indeling ervan is uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de eigen verantwoordelijkheid om te voldoen aan een oproep.

De derde categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren, om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan, zoals het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van aanvaardbare arbeid door bv. negatieve gedragingen bij sollicitaties, om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen door een onvoldoende meewerken aan een opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijd arbeid niet behouden.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

D. Hoofdstuk 3: Te laat verstrekken van inlichtingen

Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen

Lid 1

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Lid 2

Ook bij het te laat verstrekken van gegevens wordt de duur van de maatregel verdubbeld indien er sprake is van recidive. Zie verder toelichting artikel 10 lid 2 van deze verordening.

Lid 3

Bij bijzondere bijstand dient belanghebbende eerst een verzoek tot een aanvraag in, waarna hij de inlichtingenstaat krijgt toegezonden welke binnen een gestelde termijn volledig ingevuld, ondertekend en voorzien dient te worden van alle gevraagde bewijsstukken. Indien het formulier niet wordt geretourneerd binnen de gestelde termijn, wordt er een rappelbrief verzonden met de mededeling dat het verzoek buiten behandeling wordt gelaten. Er is in dit geval nog geen sprake van een aanvraag.

Indien de aanvraag middels retournering van de inlichtingenstaat wel is ingediend, maar niet alle bewijsstukken overlegd zijn, wordt er een hersteltermijn geboden. Indien belanghebbende in deze termijn de gegevens niet overlegt, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.

Bijzondere bijstand kan zowel door uitkeringsgerechtigden als door niet-uitkeringsgerechtigden aangevraagd worden. Het opleggen van een maatregel zou rechtsongelijkheid scheppen tussen beide groepen. Immers een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, terwijl deze werkwijze niet is toe te passen bij niet-uitkeringsgerechtigden. Daarnaast werkt het opleggen van een maatregel drempelverhogend, terwijl vooral niet-uitkeringsgerechtigden reeds (psychisch) moeite hebben met aanvragen.

Door bovenstaande werkwijze wordt het opleggen van maatregelen bij het niet (tijdig) verstrekken van informatie bij aanvragen bijzondere bijstand zoveel mogelijk voorkomen. Belanghebbende wordt door deze werkwijze niet benadeeld, omdat hij een nieuwe aanvraag kan indienen. Bijzondere bijstand kan immers met terugwerkende kracht worden toegekend.

Omdat de langdurigheidstoeslag ook ieder jaar opnieuw aangevraagd dient te worden, wordt hierbij aangesloten bij de werkwijze van de bijzondere bijstand.

E. Hoofdstuk 4: Het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 12: Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Lid 1

Bij de vaststelling van de verlaging wegens inlichtingenfraude komt de ernst van de gedraging tot uitdrukking in de duur. Indien belanghebbende gedurende 3 maanden inkomsten heeft verzwegen, wordt de maatregel van 20% gedurende 3 maanden opgelegd over de periode dat de gedraging feitelijk heeft plaatsgevonden. Dit houdt in dat de maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd middels een herziening van het recht op bijstand over de maanden waarop de gedraging betrekking heeft. Voor deze mogelijkheid is hier gekozen ter voorkoming dat de maatregel bij beëindiging aan het recht niet geëffectueerd kan worden.

Lid 2

Indien het ten onrechte verstrekte bedrag hoger is dan 80% van de bijstandsnorm, kan de maatregel niet of niet volledig geëffectueerd worden. Er kan namelijk niet meer teruggevorderd worden dan er aan uitkering is verstrekt. In deze gevallen kan de maatregel over een toekomstig recht worden opgelegd. Dit geldt ook wanneer er voor het volledige uitkeringsbedrag is gefraudeerd en de uitkering wordt beëindigd. Indien belanghebbende op een later tijdstip wederom een uitkering aanvraagt, kan de maatregel alsnog worden uitgevoerd.

Bijvoorbeeld: belanghebbende ontvangt sedert 1 juli 2003 een uitkering. In juni 2004 wordt geconstateerd dat belanghebbende sedert 1 februari 2004 inkomsten heeft boven de norm waardoor de uitkering per 1 februari 2004 wordt beëindigd. Per 15 september 2006 vraagt belanghebbende wederom een uitkering aan. De maatregel met terugwerkende kracht kan niet worden geëffectueerd, er is geen recht gedurende de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden. Bij het nieuwe recht ingaande 15 september 2006 kan er een maatregel worden opgelegd van 20% gedurende 4 maanden. Belanghebbende dient bij het besluit van de beëindiging van de uitkering en/of de terugvordering van de ten onrechte genoten uitkering op de hoogte gesteld te worden dat er een maatregel opgelegd kan worden over een eventueel toekomstig recht op bijstand.

Net als bij alle overige maatregelen kan er afgeweken worden van de standaardmaatregel.

Lid 3

Bij een maatregel over een toekomstig recht is het van belang dat er een termijn wordt vastgesteld. Bepalend is het tijdstip van het genomen besluit. Bijvoorbeeld inkomstenfraude boven de norm over de periode 01-02-2004 t/m 31-05-2004 wordt geconstateerd in maart 2007. In mei 2007 wordt het besluit tot terugvordering en opleggen van de maatregel over een toekomstig recht genomen. Deze maatregel kan vervolgens geëffectueerd worden tot mei 2012.

Lid 4

In het geval van het opnieuw niet of niet behoorlijk nakomen van de informatieplicht wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld indien er sprake is van recidive. Zie verder toelichting artikel 10 lid 2 van deze verordening.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor debijstand

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van zogenaamde nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Rekeninghoudend met de gedraging genoemd onder artikel 11 (te late verstrekking van gegevens) dient hier een maatregel te worden opgelegd. Immers het niet sanctioneren van nulfraude zou anders positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.

Het vroegtijdig constateren van inlichtingenfraude kan voorkomen dat er ten onrechte bijstand wordt verstrekt, bijvoorbeeld constatering gedurende de aanvraagprocedure voor de eerste uitbetaling. In het kader van hoogwaardig handhaven dient tijdens de vaststelling van de hoogte en de duur van de maatregel nadrukkelijk beoordeeld te worden of de maatregel gelet op de ernst van het feit en de gedraging verhoogd dient te worden.

Artikel 14 Overige bepalingen inlichtingenplicht

Lid 1

In principe dient er bij fraude vanaf € 6.000,- (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies) aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, of dit nadeel becijfert op minder dan € 6.000,00, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een maatregel opgelegd dienen te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de maatregel opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de maatregel definitief achterwege.

Lid 2

Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt uit het oogpunt van rechtszekerheid niet opgelegd indien de overtreding 5 jaar of langer geleden heeft plaatsgevonden. Het verschil met artikel 12 lid 3 is dat artikel 12 lid 3 betrekking heeft op het effectueren van de verlaging indien dit eerder niet mogelijk is gebleken wegens de hoogte van de fraude, terwijl het hier gaat om de eerste constatering.

Lid 3

Dit lid is een uitwerking van artikel 58 lid 4 van de wet. Ook bij niet tijdige betaling van de extra terugvordering voortvloeiend uit het opleggen van de maatregel wegens inlichtingenfraude kunnen de kosten die voortvloeien uit additionele werkzaamheden, noodzakelijk om tot invordering te komen, voor rekening van de belanghebbende worden gebracht.

F. Hoofdstuk 5: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 15: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt verstaan: dusdanige gedragingen die tot (meer) bijstandsbehoeftigheid geleid hebben, anders dan de overige expliciet genoemde gedragingen in deze Maatregelenverordening. Hieronder valt onder meer het op onverantwoorde wijze interen van vermogen, geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, onderbedeling bij echtscheiding, het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering, het langer dan toegestaan verblijven in het buitenland, niet verzekerd zijn tegen brandschade of wettelijke aansprakelijkheid jegens derden. Dit artikel is van toepassing op zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand. Deze gedragingen kunnen qua ernst dermate verschillen dat het niet mogelijk is om hier een standaardmaatregel voor toe te passen.

Lid 2

Er is hier voor gekozen om voor de hoogte van de maatregel een standaardpercentage toe te passen en de ernst van de gedraging uit te drukken in de duur van de maatregel.

Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond. Hier worden richtlijnen gegeven ten aanzien van de duur. Dit laat onverlet de mogelijkheid om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

In tegenstelling van de verplichtingen ten aanzien van arbeidsinschakeling, welke alleen betrekking hebben op de algemene bijstand, kan ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid ook bij bijzondere bijstand voorkomen. Een voorbeeld is het hebben van schulden als gevolg van het niet meewerken aan derdenbetalingen, welke gedraging is uitgewerkt in artikel 22 van deze verordening. Behoudens de in deze verordening expliciet uitgewerkte gedragingen, dient de maatregel individueel te worden vastgesteld rekeninghoudend met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Als richtlijn kan bij periodieke bijzondere bijstand wel hetzelfde percentage gehanteerd worden als bij algemene bijstand, namelijk 20% procent.

Lid 3

Indien belanghebbende zowel algemene als bijzondere bijstand ontvangt, bijvoorbeeld levensonderhoud en woonkostentoeslag, wordt de maatregel in principe enkel toegepast op de algemene bijstand. Hierbij dient het causaal verband beoordeeld te worden tussen de gedraging en de maatregel. Heeft de overtreding alleen betrekking op de bijzondere bijstand, bijvoorbeeld niet aanvullend verzekerd zijn voor ziektekosten, dan kan de maatregel alleen worden toegepast op de bijzondere bijstand.

Lid 4 + 5

Bij het te snel interen van vermogen is het uitgangspunt dat er een maatregel wordt opgelegd van 20% over een zodanige periode dat het bedrag van de maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel interen extra is verstrekt, doch maximaal 5 jaar.

Lid 8

In lid 8 is vastgelegd dat de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag worden geweigerd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Vaststaan moet dan wel dat er een causaal verband is tussen beroep op deze voorzieningen en de gedraging die uiting geeft aan tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef.

G. Hoofdstuk 6: Ernstige misdragingen

Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term: 'zeer ernstig misdragen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 18, tweede lid, WWB wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, tweede lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

H.Hoofdstuk 7: Overige verplichtingen

H. Hoofdstuk 7: Overige verplichtingen

Artikel 17 Het niet verlenen van de gevraagde medewerking

Onder het niet verlenen van de gevraagde medewerking die nodig is voor de uitvoering wordt verstaan een algemene medewerkingsverplichting. Een algemene medewerkingsverplichting is onder andere het toestaan van een huisbezoek, voor zover relevant voor de bepaling van het recht cq de hoogte van de bijstand.

Bij het niet verlenen van de gevraagde medewerking wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld om alsnog binnen de hersteltermijn (artikel 54 WWB) zijn medewerking te verlenen. Indien de cliënt hier aan voldoet is er sprake van een maatregel van twintig procent. Indien de cliënt desondanks geen medewerking verleent, wordt de uitkering geweigerd dan wel beëindigd.

Artikel 18 Niet tonen van een identiteitsbewijs

Indien een belanghebbende ook na het geven van een hersteltermijn weigert een identiteitsbewijs te tonen, terwijl dit wel relevant is, dan wordt de bijstand geweigerd dan wel beëindigd.

Indien de belanghebbende tijdens de aanvraagprocedure geen (geldig) identiteitsbewijs heeft, wordt er een redelijke hersteltermijn gegeven. Wanneer er in deze termijn geen bewijs wordt overlegd, wordt de aanvraag buiten verdere behandeling gelaten. Indien hij wel een bewijs overlegd, wordt er geen maatregel toegepast.

Artikel 19 Noodzakelijke betalingen

Wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn uitkering, kan hem de verplichting opgelegd worden om mee te werken aan derdenbetalingen, budgetbeheer e.d. Indien belanghebbende als gevolg van een onverantwoorde besteding bijzondere bijstand aanvraagt voor schulden, zal deze aanvraag afgewezen dienen worden.

Artikel 20 Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om de naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

I. Hoofdstuk 8: Regels bestrijding misbruik

Artikel 21 Het handhavingsbeleid

Artikel 8a van de wet bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Er dient te worden gewaarborgd dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. In dat kader kan ook aandacht besteed worden aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van gemeentelijke regelingen. Een goed financieel beheer bij de uitvoering van de WWB brengt met zich dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Dit wordt in artikel 8a van de wet geregeld. Artikel 8a van de wet houdt in dat middels een verordening regels gesteld worden over misbruik en oneigenlijk gebruik. In onderhavig artikel van deze verordening wordt dit geregeld.

In het kader van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand, draagt het college zorg voor het opstellen van een handhavingsplan.

In het handhavingsplan komt op zijn minst tot uitdrukking: een gemeentelijke visie op handhaving, aanpak fraudepreventie en aanpak frauderepressie.

Artikel 22 Uitkeringsgerechtigden waarvan de bijstand via de SVB wordt verstrekt

Middels besluit van het college van 18 september 2007 is aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) mandaat verstrekt in verband met de overdracht uitkeringsgerechtigden WWB 65+ per 1 oktober 2007 en is vastgesteld het Besluit mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening SVB Helmond 2007.Tevens is aan de Raad van bestuur van de SVB de bevoegdheid gegeven om in overleg met de gemeente beleidsregels op te stellen ter zake van de bedoelde uitvoering van de WWB, welke beleidsregels in de plaats treden van de beleidsregels die ter zake door het college zijn opgesteld.

Middels besluit van het college van 1 april 2008 is vastgesteld beleidsregel WWB nr. B161 ‘Overdracht aan SVB’. Deze beleidsregel is gepubliceerd in het Gemeenteblad 2008 nr. 19 en bekend gemaakt op 4 april 2008 en werkt terug tot en met 1 januari 2008.

In deze beleidsregel is aangegeven dat de uitvoering en het vaststellen van het recht op bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen gemandateerd is aan de SVB.

De SVB voert vanaf 1 april 2006 de Wet werk en bijstand (WWB) uit in opdracht van diverse gemeenten. De colleges van burgemeester en wethouders van deze gemeenten hebben de SVB daartoe een mandaat verleend. Deze mandaten zijn beperkt tot de aanvullende bijstand voor de uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder en de leden van hun gezin als bedoeld in artikel 4, sub c, van de WWB. In de mandaatbesluiten is de Raad van bestuur van de SVB bevoegd verklaard om beleidsregels op te stellen. De Raad van bestuur van de SVB heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door onder meer bij besluit van 10 mei 2006 de volgende beleidsregels vast te stellen: ‘SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de WWB’ (Stcrt. 2006, 121).

Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2007, 304) heeft de Raad van bestuur van de SVB besloten om dit beleid te wijzigen. In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten is de hoogte van een maatregel ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) vastgesteld op minimaal € 25.

Als gevolg van deze vaststelling is een onderdeel van het maatregelenbeleid inzake de WWB niet langer houdbaar. Dit geldt voor het samenloopbeleid dat is ontwikkeld voor de uitkeringsgerechtigde die een verplichting niet nakomt die zowel bij de WWB als bij de AOW zou kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. De Raad van bestuur van de SVB heeft daarom besloten om het samenloopbeleid in te trekken. Daarnaast wordt, naar analogie met het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, de minimale hoogte van een maatregel vastgesteld op € 25. Over de inwerkingtreding van deze beleidswijziging wordt het volgende opgemerkt. De gemeenteraad is op grond van artikel 8, eerste lid, onder b en artikel 18 van de WWB bevoegd om een maatregelverordening (ook wel afstemmingsverordening genoemd) op te stellen. De SVB zal de gemeenten die de uitvoering van de WWB aan de SVB hebben gemandateerd, verzoeken om in de maatregelverordeningen te bepalen dat voor 65-plussers de ‘SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de WWB’ zoals vastgesteld bij besluit van 10 mei 2006 en gewijzigd bij besluit van 7 mei 2008, gelden. De maatregelverordeningen zullen nog niet zijn aangepast op 7 mei 2008, de dag waarop is besloten om het maatregelenbeleid inzake de WWB te wijzigen. In artikel 1 van dit besluit is daarom bepaald dat de SVB deze beleidsregels alleen zal toepassen indien de maatregelverordening is aangepast.

In verband hiermee is de onderhavige wijziging van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Helmond noodzakelijk.

J. Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 23 Inwerkingtreding

In dit artikel is aangegeven wanneer de verordening in werking treedt.

Vanaf dezelfde dag is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en het Boetebesluit socialezekerheidswetten niet meer van toepassing op WWB-uitkeringsgerechtigden.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 3 februari 2004.

De raad voornoemd,

De griffier,

De voorzitter,