Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Oostzaan

Verordening toeslagen en verlagingen bijstand 2006

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Oostzaan
Officiële naam regelingVerordening toeslagen en verlagingen bijstand 2006
CiteertitelVerordening toeslagen en verlagingen bijstand 2006
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpWet werk en bijstand

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Wet werk en bijstand, art. 30
  3. Algemene wet Bestuursrecht
  4. Wet werk en bijstand, art. 8
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

18-10-200601-10-200601-01-2012Nieuwe regeling

15-09-2006

Kompas, 10-10-2006

-

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen bijstand 2006

De raad van de gemeente Oostzaan

Gelezen het voorstel nummer ……. van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

Gelet op artikel 8 en 30 van de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

overwegende dat aan het college wordt opgedragen bijstand te verlenen aan personen die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien

Besluit:

vast te stellen de volgende verordening:

VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN BIJSTAND 2006

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsbepalingen
  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

    • c.

      een ander: de alleenstaande, de gehuwden of de als partners geregistreerde tezamen en de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen tot 18 jaar.

Artikel 2: Leeftijdsbepaling en individualisering
  • 1. Deze verordening is van toepassing op uitkeringsgerechtigden van 21 tot 65 jaar.

  • 2. In het geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beid echtgenoten/partners 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn.

  • 3. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2: Criteria voor het verhogen of het verlagen van de toeslag

Artikel 3: Toeslagen
  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 0 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      Bij ouders inwonende alleenstaanden van 18 jaar tot 21 jaar met een inkomen exclusief vakantiegeld, van ten hoogste 170 procent dan de norm als bedoeld in artikel 20, eerste lid onder a van de wet.

    • b.

      Bij ouders inwonende alleenstaanden met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 met daarnaast een inkomen exclusief vakantiegeld, van ten hoogste 170 procent van de norm als bedoeld in artikel 20, eerste lid onder a van de wet.

    • c.

      Bij ouders inwonende alleenstaanden met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten met daarnaast een inkomen exclusief vakantiegeld, van ten hoogste 170 procent van de norm als bedoeld in artikel 20, eerste lid onder a van de wet .

Hoofdstuk 3: Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm en/ of toeslag

Artikel 4: Verlaging gehuwden
  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden indien tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft in de woning.

  • 2. Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5: Verlaging woonsituatie

Verordening toeslagen en verlagingen 2006 3

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor uitkeringsgerechtigde geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6: Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 21 jaar betreft;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 22 jaar betreft;

Artikel 7: Anti cumulatiebeding
  • 1. Een combinatie van verlagingen op een te verstrekken toeslag kan niet meer bedragen dan 20 procent van de gehuwdennorm.

  • 2. Een combinatie van verlagingen op de bijstandsnorm voor gehuwden kan niet meer bedragen dan 20 procent van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4: Overgangsregeling

Artikel 8: Overgangsbepalingen
  • 1. Artikel 3, vierde lid, van deze verordening treedt in werking met ingang van 1 maart 2006, indien de uitkeringsgerechtigde voor 1 januari 2005 reeds algemene bijstand ontving.

  • 2. Artikel 5, eerste lid, van deze verordening treedt in werking met ingang van 1 augustus 2006, indien de uitkeringsgerechtigde voor 1 januari 2005 reeds algemene bijstand ontving.

  • 3. Artikel 6 treedt in werking op 1 januari 2005, als het recht op algemene bijstand is ontstaan op of na 1 januari 2005.

  • 4. De overgangsbepalingen in de voorgaande leden vervallen, indien:

      • a)

        het recht op algemene bijstand gedurende een aaneengesloten periode van 30 dagen onderbroken is geweest;

      • b)

        een wijziging van omstandigheden van de persoon of het gezin optreedt of is opgetreden die op grond van de wet of deze verordening tot toepassing van een andere bijstandsnorm of toeslag dient te leiden en burgemeester en wethouders in het betreffende geval een nieuw besluit inzake de verlening van algemene bijstand hebben getroffen.

Hoofdstuk 5: Slotbepalingen

Artikel 9: Hardheidsclausule

In geval de toepassing van deze verordening leidt tot een klaarblijkelijke hardheid, kan het college van één of meer bepalingen uit deze verordening afwijken.

Artikel 10: Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 11: Inwerkingtreding
  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 2006.

  • 2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Verordening toeslagen en verlagingen bijstand 2004, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 25 oktober 2004.

Artikel 12: Bekendmaking

Deze verordening zal worden bekendgemaakt door vermelding van de vaststelling in Kompas. Tevens zal de tekst van de verordening worden geplaatst op de website van de gemeente.

Artikel 13: Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening toeslagen en verlagingen bijstand 2006”

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 25 september 2006.

de voorzitter de griffier

Toelichting,algemeen en artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de WWB. Hierop zijn twee uitzonderingen: de gehuwdennorm en het begrip “de ander”.

De gehuwdennorm wordt in deze verordening apart gedefinieerd, om dat de toeslag wordt gerelateerd als een percentage van de gehuwdennorm.

Het begrip “een ander” houdt verband met één of meer andere personen in dezelfde woning.

Artikel 2 Leeftijdsbepaling en individualisering

In deze verordening worden de toeslagen vastgelegd voor personen in de leeftijd van 21 tot 65 jaar. Voor personen jonger dan 21 jaar en voor personen van 65 jaar of ouder geldt een eigen normensystematiek. Deze systematiek voorziet ook in de situaties, waarbij partners één van hen nog niet de leeftijd van 21 haar heeft bereikt of reeds de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.

Artikel 18 van de wet geeft het college de bevoegdheid om de bijstand op grond van individuele omstandigheden af te stemmen. Los daarvan regelt deze verordening de op de bijstand te verlenen toeslag en eventuele verlagingen.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen of verlagen van de toeslag

Artikel 3 Toeslagen

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval een ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden en is ervoor gekozen de toeslag op 0 procent vast te stellen.

In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als een ander met wie de kosten gedeeld kunnen worden.

Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de Wet studiefinanciering (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten (Wtos) aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt.

Voor bij de ouder inwonende alleenstaande van 18 tot en met 20 jaar met een eigen inkomen, niet zijnde WSF 2000 en Wtos, geldt dat geen verlaging van de toeslag plaatsvindt indien dit injkomen exclusief vakantiegeld, lager is dan 170 procent van het bedrag genoemd in artikel 20, eerste lid, onder a van de wet.

Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval wel tot een verlaging van de toeslag van de ouder.

Voor bij de ouder inwonende studerende alleenstaanden met WSF 2000 of Wtos geldt dat geen verlaging van de toeslag plaatsvindt als zij naast hun inkomen uit WSF 2000 of Wtos , een ander inkomen exclusief vakantiegeld hebben, tot maximaal 170 procent van het bedrag genoemd in artikel 20, eerste lid , onder a van de wet.

Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval wel tot een verlaging van de toeslag van de ouder.

Voor de beoordeling of een kind met inkomsten op grond van artikel 3, vierde lid van deze verordening als medebewoner moet worden aangemerkt, wordt 170 procent van de in artikel 20, eerste lid, onder a van de wet genoemde norm gehanteerd. De onder dit lid genoemde norm is inclusief vakantiegeld. Voor een praktische toepassing bij de uitvoering, blijft bij de vaststelling van het inkomen van het kind het vakantiegeld buiten beschouwing. Voor de toepassing van de indexering wordt naar boven afgerond op hele euro’s.

Aangezien betreffende kinderen niet in de bjistand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande of alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm en/of toeslag

Artikel 4 Verlaging van de gehuwdennorm

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig met elkaar kunnen delen. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

In het tweede lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zijn kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de Wet studiefinanciering (WSF 2000) en Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten (Wtos) aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt.

Voor bij de ouders inwonende alleenstaanden van 18 tot en met 20 jaar met een eigen inkomen, niet zijnde WSF 2000 en Wtos, geldt dat geen verlaging plaatsvindt indien dit inkomen exclusief vakantiegeld, lager is dan 170 procent van het bedrag genoemd in artikel 20, eerste lid, onder a van de wet. Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval tot een verlaging van de basisnorm van de ouders.

Voor bij de ouders inwonende studerende alleenstaande met WSF 2000 of Wtos geldt geen verlaging van de toeslag als zij naast hun inkomen uit WSF 2000 of Wtos, een ander inkomen exclusief vakantiegeld hebben, tot maximaal 170 procent van het bedrag genoemd in artikel 20, eerste lid, onder a van de wet. Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval wel tot een verlaging van de basisnorm van de ouders.

Voor de beoordeling of een kind met inkomen op grond van artikel 3, vierde lid van deze verordening als medebewoner moet worden aangemerkt, wordt 170 procent van de in artikel 20, eerste lid, onder a van de wet genoemde norm gehanteerd. De onder dit lid genoemde norm is inclusief vakantietoeslag. Voor een praktische toepassing wordt het inkomen van het kind exclusief vakantiegeld gehanteerd.

Aangezien de in het tweede lid bedoelde kinderen niet in de bjistand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

Artikel 5 Verlaging in verband met de woonsituatie

Artikel 27 van de wet geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen voor zover de uitkeringsgerechtigde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft door zijn woonsituatie. Artikel 27 van de wet is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 van de wet. Ten opzicht van artikel 35, eerste lid Abw is artikel 27 van de wet ruimer. Artikel 35, eerste lid Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door uitkeringsgerechtigde bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren.

Blijkens de toelichting op artikel 27 van de wet is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen. In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor uitkeringsgerechtigde geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden.

Dit laat onverlet de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet gegeven bevoegdheid open om de bijstand af te stemmen op de overige individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Bijvoorbeeld als er sprake is van een situatie waarbij de uitkeringsgerechtigde uitzonderlijk lage kosten van het bestaan heeft.

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door uitkeringsgerechtigde in het geheel geen woning wordt bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 van de wet. Een uitkeringsgerechtigde die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager dan als voor een uitkeringsgerechtigde die kostelooswoont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

Artikel 6 Verlaging toeslagalleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 29 van de wet geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige. De verlaging voor een 21- of 22-jarige kan alleen op de toeslag ingevolge artikel 25 van de wet plaatsvinden.

Artikel 7 Anti cumulatiebeding

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden, zoals die zijn genoemd in de artikelen 3, 4, 5, en 6, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van verlagingen. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Hoofdstuk 4 Overgangsregeling

Artikel 8 Overgangsbepaling

Voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden wordt een ruimere vrijlating van inkomsten in aanmerking genomen ten aanzien van de bijstandsverordening 2001 en 2004.

Dit artikel voorziet er in dat de uitkeringsgerechtigde die voor de inwerkingtreding van deze verordening reeds algemene bijstand ontving, bij de inwerkingtreding van deze verordening gelijkelijk het voordeel van de verruiming kan genieten. De overgangsbepaling is voor de verschillende categorieën in duur beperkt. Bovendien sluit deze verordening aan bij de beleidsregels in de gemeente Zaanstad. De uitvoerbaarheid wordt daarmee vergroot.

Artikel 9 Hardheidsclausule

Als toepassing van deze verordening leidt tot een klaarblijkelijke hardheid kan het college van een of meerdere bepalingen van deze verordening afwijken op grond van zeer zwaarwegende individuele omstandigheden.

Gelijke gevallen dienen ook tot een zelfde uitkomst te leiden volgens het principe “gelijke monniken, gelijke kappen”. Met een beroep op de hardheidsclausule kan een eventuele ontstane rechtsongelijkheid worden weggenomen.

Artikel 10 Uitvoering

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2006.

Artikel 12 Bekendmaking

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 13 Citeerartikel

Dit artikel behoeft geen toelichting.