Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Zaanstad

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Zaanstad
Officiële naam regelingBeleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010
CiteertitelBeleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Algemene Wet Bestuursrecht
  2. Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004
  3. Burgerlijk wetboek
  4. Wet inburgering
  5. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  6. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  7. Wet investeren in jongeren
  8. Wet werk en bijstand
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

18-03-201001-03-201101-01-2012Nieuw

01-03-2011

Gemeenteblad2011,nummer23

2011/46645
01-01-201001-03-2011nieuw

24-11-2009

Overheid.nl / Gemeenteblad 2009 nummer 98, 3 december 2009

Z 09 185027

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

artikel1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

Belanghebbende: De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht
Bijstandsnorm:De som van de bijstand bestaande uit de in de wet genoemde bijstand, inclusief de toeslagen en verlagingen opgenomen in de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de wet.
De gemeente:De gemeente Zaanstad.
De wetDe Wet werk en bijstand
De wettenEen verzamel naar voor de volgende wetten en besluiten: * De Wet werk en bijstand; * De Wet investering in jongeren; * Ioaw * Ioaz * Bbz.
Het college:Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente.
Inrichting:Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet.
Krediethypotheek:Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoeden.
Kredietnemer:De niet in de uitoefening van zjin beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit.
Sociaal minimum:Het sociaal minimum wordt jaarlijks bepaald op 1 januari en is een percentage van de norm als bedoeld in paragraaf 3.3 van de wet en is inclusief vakantietoeslag zoals bedoeld in artikel 19, derde lid, van de wet.
Pandrecht:Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen.Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.
artikel 2 Verklaring afkortingen
  • Awb:Algemene wet bestuursrecht.
    AWBZ:Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
    Bbz:Besluit bijstandverlenging zelfstandigen 2004.
    GBA:Gemeentelijke Basisadministratie.
    IOAW:Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte.
    IOAZWet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
    Nibud:nationaal instituut voor BUDgetvoorlichting.
    PGB:Persoonsgebonden budget.
    Wet Fido:Wet financiering decentrale overheden.
    Wft:Wet op het financieel toezicht.
    WI:Wet Inburgering.
    WIJ:Wet investeren in jongeren.
    WSF:Wet studiefinanciering 2000.
    Wtos:Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
    WWB:Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand en de WIJ

artikel 3 Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura
  • 1. Een auto van acht jaar of ouder wordt aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in artikel 34, lid 2, onderdeel a van de WWB.

  • 2. In afwijking van het vorige lid, wordt een klassieke auto, exclusieve merken en modellen niet aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in het vorige lid.

  • 3. Voor het bepalen van de waarde van een auto wordt uitgegaan van de ANWB/Bovag Koerslijst.

  • 4. Als de auto niet genoemd wordt in de ANWB/Bovag Koerslijst, wordt de waardebepaling van de auto vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaak in elk geval als deskundig aan te merken taxateur.

artikel 4 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm
  • 1. Onder co-ouders wordt verstaan de ouders, die al dan niet gescheiden, niet bij elkaar wonen en met elkaar hebben afgesproken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en op te voeden.

  • 2. Er is sprake van co-ouderschap als zowel de moeder, als de vader in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld twee dagen per week.

  • 3. Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt.

  • 4. Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn indien beide ouders dit wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.

  • 5. Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co-ouderschap.

  • 6. Als het kind of de kinderen minder dan twee dagen per week bij één van de ouders verblijft, dan wordt dit niet beschouwd als co-ouderschap, maar als een verblijf in het kader van een omgangsregeling.

artikel 5 Co-ouderschap en bijstandsnorm
  • 1. Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 4, wordt de bijstandnorm verhoogd op grond van artikel 18 van de wet.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en die van een alleenstaande, omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

artikel 6 Co-ouderschap en vermogen
  • 1. In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen.Co-ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt, dat de vermogensgrens voor een alleenstaande wordt verhoogd met een bepaald bedrag.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit:

    • -

      Het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de wet en die van een alleenstaande, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel a, van de wet;

    • -

      Dit verschil wordt omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

artikel 7 Co-ouderschap als alleenstaande ouder
  • 1. Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 4, wordt de ouder die de feitelijke zorg heeft voor het kind en of waar het kind de meeste tijd verblijft voor de regelingen, genoemd in het derde lid, aangemerkt als de alleenstaande ouder.

  • 2. In de situatie, dat niet is vast te stellen – ook niet in redelijk overleg met beide ouders- wie van de ouders de feitelijke zorg voor het kind heeft en of waar het kind de meeste tijd verblijft, wordt de ouder die de Kinderbijslag ontvangt aangemerkt als alleenstaande ouder.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde regelingen zijn de langdurigheidstoeslag en het gemeentelijk Hulpfonds.

Artikel 8 Geen verlaging bij verzorgingsbehoeftigheid
  • 1. In afwijking van het bepaalde in de Verordening toeslagen en verlagingen 2006 en de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Zaanstad 2009 wordt geen verlaging op de uitkering WWB en de inkomensvoorziening WIJ toegepast wegens medebewoning, als er sprake is van verzorgingsbehoeftigheid.

  • 2. Het vorige lid geldt zowel voor de hulpvrager als de hulpverlener.

  • 3. Voor de beoordeling of sprake is van een situatie van hulpbehoevendheid moet worden nagegaan of de betreffende persoon in een inrichting ter verpleging of verzorging moet worden opgenomen als hij niet thuis zou worden verzorgd.

  • 4. Er is sprake van verzorgingsbehoeftigheid, als voldaan wordt aan een van volgende criteria:

    • a.

      indicatiestelling voor de functies verblijf en behandeling binnen de AWBZ;

    • b.

      hulpverlening door wijkverpleging;

    • c.

      zorgovereenkomst / persoonsgebonden budget (PGB) in het kader van de AWBZ;

    • d.

      voortdurend toezicht van verzorgende of dagelijks intensieve zorg.

  • 5. Situaties, waarin thuiszorg het alternatief is voor intensieve ambulante zorg of dagverpleging in een verpleeginrichting, worden gelijkgesteld met hulpbehoevendheid. Bij de hiervoor aangeduide situatie valt te denken aan personen met een indicatie voor opname in een bejaardenhuis; lichamelijk gehandicapte personen (bijvoorbeeld die aangewezen zijn op rolstoelgebruik) of verstandelijk gehandicapten.

  • 6. Bij twijfel aan (de mate van) de hulpbehoevendheid - voor zover het de medische kant betreft - wordt een medisch advies gevraagd.

artikel 9 Reservering begrafeniskosten
  • 1. Als belanghebbende recht heeft op algemene of bijzondere bijstand wordt bovenop het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet een bedrag vrijgelaten bestemd voor kosten van lijkbezorging van belanghebbende of diens partner.

  • 2. Het vrij te laten bedrag kan alleen in aanmerking worden genomen, als van een zodanige voorziening sprake is voordat de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd zijn ontstaan en belanghebbende de gereserveerde middelen niet voor een ander doel kan gebruiken.

  • 3. Hoewel de vorm vrij is, is essentieel, dat er sprake is van een dusdanige aantoonbare blokkade, dat met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze middelen niet voor een ander doel aangewend kunnen worden.

  • 4. Het maximaal vrij te laten bedrag bedraagt voor een alleenstaande € 7.500 en voor een echtpaar € 15.000.

  • 5. Andere voorzieningen, die belanghebbende en diens partner getroffen hebben, met als bestemming het voorzien in de kosten van lijkbezorging, worden op de bedragen genoemd in het vorige lid in mindering gebracht, zoals een begrafenisverzekering, een deposito, geblokkeerde spaarrekening of koopsom.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen
artikel 10 Vermogen

In afwijking op de vermogensbepalingen, zoals genoemd in artikel 34 van de wet, wordt vermogen in rekening-courant op de lopende rekening, tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen.

Artikel 11 Eigen woning
  • 1. Het vermogen in de eigen woning wordt niet betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand.

  • 2. In afwijking van het vorige lid wordt het vermogen in de woning wel betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand, als de bijstand verstrekt wordt voor woonkosten.

artikel 12 Administratieve drempel
  • 1. Het drempelbedrag, zoals genoemd in artikel 35, tweede lid, van de wet wordt gehanteerd als administratieve drempel.

  • 2. De administratieve drempel heeft tot doel de werkzaamheden, verbonden aan het afhandelen van een aanvraag om bijstand met een relatief laag uitkeringsbedrag, te beperken.

  • 3. Zolang de kosten, waarvoor belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt, binnen een periode van 12 maanden niet uit komen boven het drempelbedrag, wordt de indiening van de aanvraag uitgesteld tot het drempelbedrag is overschreden.

  • 4. Nadat het drempelbedrag wordt overschreden worden ook de kosten, die tot deze overschrijding hebben geleid, in aanmerking genomen.

  • 5. Wordt het drempelbedrag niet binnen de periode van 12 maanden overschreden, dan kan een aanvraag worden ingediend binnen twee maanden na afloop van deze periode.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen
artikel 13 Inkomen

Voor het bepalen van het recht op deze voorzieningen wordt uitgegaan van het netto inkomen zonder toepassing van de vakantietoeslagregeling als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet.

Artikel 14 Sociaal minimum

Voor de toepassing van deze voorziening wordt het percentage van het sociaal minimum gesteld op 110.

Artikel 15 Reserveringscapaciteit
  • 1. Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand om niet voor de aanschaf- of reparatiekosten van een duurzaam gebruiksgoed, als belanghebbende geacht wordt voor deze kosten, zowel vooraf als achteraf, te kunnen reserveren.

  • 2. Personen jonger dan 65 jaar, die nog geen drie jaar een inkomen hebben gelijk aan of lager dan het voor hen van toepassing zijnde sociaal minimum, worden geacht te kunnen reserveren voor de aanschaf- of reparatiekosten van een duurzaam gebruiksgoed.

  • 3. De langdurigheidstoeslag wordt binnen een periode van 12 maanden na de peildatum, zoals bedoeld in de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2009, als extra inkomen beschouwd en wordt volledig als reserveringsruimte aangemerkt.

  • 4. Voor zover de langdurigheidstoeslag is gebruikt voor bestrijding van kosten, waarvoor anders bijzondere bijstand verstrekt zou zijn, wordt de toeslag niet tot de reserveringsruimte gerekend.

artikel 16 Geen reserveringscapaciteit
  • 1. Personen van 65 jaar of ouder, die minimaal drie jaar een inkomen hebben op het niveau van het sociaal minimum hebben geen reserveringsruimte.

  • 2. Personen, die drie jaar of langer een inkomen hebben op het niveau van het sociaal minimum en die niet door eigen toedoen niet in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag.

  • 3. Met betrekking tot personen afkomstig uit een blijf-van-mijn-lijfhuis en personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij het tegendeel aannemelijk is, afgezien het bepaalde in artikel 15, derde en vierde lid.

artikel 17 Leenbijstand
  • 1. Als op grond van individueel bepaalde omstandigheden sprake is van een noodzaak tot verlening van bijzondere bijstand voor de aanschaf- of reparatiekosten van een duurzaam gebruiksgoed en deze noodzaak leidt tot bijstandsverlening als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, wordt in afwijking van de bepalingen in deze paragraaf en met toepassing van artikel 4:84van de Awb toch tot verlening van bijzondere bijstand in de vorm van een lening overgegaan.

  • 2. Het vorige lid is niet van toepassing op personen, bedoeld in artikel 16.

artikel 18 Aflossing leenbijstand
  • 1. De aflossing van leenbijstand vindt plaats in maximaal 36 aaneengesloten maanden.

  • 2. Voor zover het aflossingsbedrag van de lening hoger is dan de aflossingscapaciteit, wordt voor dit meerdere per maand bijzondere bijstand verstrekt in de vorm van een suppletie.

  • 3. Als binnen de periode, zoals bedoeld in het eerste lid, nog een lening noodzakelijk is, wordt de suppletie afgestemd op het saldo van de leningen.

  • 4. De suppletie wordt om niet verstrekt.

Paragraaf 3.3 Draagkracht
artikel 19 Draagkrachtloos inkomen
  • 1. Tot en met 110% van het voor belanghebbende van toepassing zijnde sociaal minimum wordt de draagkracht op nul gesteld.

  • 2. In afwijking van het voorgaande lid, wordt bij de verlening van bijstand voor woonkosten en aflossing van leenbijstand het draagkrachtloos inkomen bepaald op 100% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.

Artikel 20 Draagkracht

Voor zover het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de grens zoals genoemd in artikel 19, wordt:

  • 1.

    35% van het verschil aangewend als draagkracht.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid, wordt bijstand voor woonkosten 100% van het inkomen, voor zover dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, aangewend als draagkracht.

  • 3.

    Voor zover het vermogen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt 100% van het meerdere aangewend als draagkracht.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud
artikel 21 Aanvullende bijstand op de WIJ-normen
  • 1.

    • De inkomensvoorziening zoals bedoeld in artikel 26, onder a en artikel 27, onder a, van de WIJ wordt verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting.

    • 2.

      Er kan sprake zijn van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting, zoals bedoeld in het vorige lid, als een van de volgende situaties zich bij de jongere voordoet:

      * beide ouders zijn overleden;

      * beide ouders wonen in het buitenland en zij zijn niet in staat hun onderhoudsplicht na te komen;

      * de jongere is op grond van een officiele maatregel uit huis geplaatst;

      * de jongere woont voordat bijstand wordt aangevraagd, al langer dan een jaar buitenshuis;

      * de jongere is niet officieel uit huis geplaatst, maar het is naar het oordeel van de consulent, alsmede een hulpverlenende instantie (bijvoorbeeld Lucertis) niet verantwoord om hem/haar bij de ouders te laten wonen;

      * de jongere heeft (alleen of samen met eventuele partner) de zorg van een of meer kinderen: de feitelijke woonsituatie is dan bepalend.

    • 3.

      De inkomensvoorziening per kalendermaand voor een jongere van 18, 19 of 20 jaar wordt aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, indien het betreft:

      a. een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar tot 90% van de norm zoals bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van de wet.

      b. Een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar tot 90% van de norm zoals bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de wet en de eventuele verhoging zoals bedoeld in artikel 25 van de wet;

      c. gehuwden, waarvan een of beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn, tot 90% van de norm, zoals bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet en de eventuele verlaging zoals bedoeld in artikel 26 van de wet.

    • 4.

      Gehuwden, waarbij één partner geen recht heeft en de rechthebbende partner 18, 19 of 20 jaar is, tot 90% van de norm, zoals bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet en de eventuele verlaging zoals bedoeld in artikel 26 van de wet.

    • 5.

      Als er sprake is van medebewoning, zoals bedoeld in de Verordening toeslagen en verlagingen 2006, wordt de bijstand verlaagd met 5% van de som van de algemene bijstand en de bijzondere bijstand.

Paragraaf 3.5Hoogte verstrekkingen
artikel 22 Inkomen

Voor het bepalen van het recht op de verstrekkingen genoemd in deze paragraaf wordt uitgegaan van het netto inkomen zonder toepassing van de vakantietoeslagregeling als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet.

artikel 23 Sociaal minimum

Voor de toepassing van de verstrekkingen genoemd in deze paragraaf wordt het percentage van het sociaal minimum gesteld op 110.

artikel 24 Medische kosten
  • 1. Van belanghebbende wordt verwacht, dat deze zichzelf en zijn gezin adequaat verzekert tegen ziektekosten. Onder een adequate verzekering tegen ziektekosten wordt verstaan een verzekering met een dekking die vergelijkbaar is met de Basisverzekering en Aanvullende Verzekeringen van Achmea:

    • a.

      de Beter Af Polis en;

    • b.

      de Beter Af Polis 3 sterren en;

    • c.

      de Beter Af Tandartspolis 2 sterren.

  • 2. Voor medische kosten wordt geen bijstand verstrekt voor zover de medische kosten vergoed worden of vergoed hadden kunnen worden op basis van het verzekeringspakket, op grond van de in eerste lid genoemde verzekeringen.

  • 3. Als belanghebbende bij een andere zorgverzekeraar verzekerd is met een vergelijkbaar pakket, als genoemd in lid 1, wordt uitgegaan van de verzekering van belanghebbende.

  • 4. De verstrekkingen ter vervanging van bijzondere bijstand, opgenomen in het Gemeente Extra Pakketvan de collectieve verzekering voor de minima, gelden ook voor belanghebbenden die niet aan de collectieve verzekering deelnemen. Voor deze groep van belanghebbenden wordt de verstrekking niet door Achmea uitgekeerd, maar door de gemeente als bijzondere bijstand voor medische kosten.

artikel 25 Kosten als gevolg van tandheelkundige behandeling
  • 1. De voor rekening van belanghebbende blijvende eigen bijdragen, als gevolg van een tandheelkundige behandeling, komen voor bijstandsverlening in aanmerking tot een maximaal bedrag van € 150 per kalenderjaar per persoon.

  • 2. Naast het in het vorige lid bedoelde maximum, worden de kosten van een tandheelkundige behandeling in verband met het plaatsen van een kroon vergoed tot een maximum bedrag van € 227 (inclusief techniekkosten) per kalenderjaar per persoon.

artikel 26 Richtbedragen duurzame gebruiksgoederen
  • 1. Voor de vaststelling van de maximale vergoeding van duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van de richtprijzen, zoals vastgesteld door het Nibud.

  • 2. Ten aanzien van de door het Nibud gehanteerde bedragen voor een totale woninginrichting, de zogenaamde “Inventarispakketten per huishoudtype”, geldt een maximale vergoeding van 55% van het door het Nibud gehanteerde richtbedrag.

  • 3. Voor zover bijstand gevraagd wordt voor kosten, waarvoor het Nibud geen richtprijs heeft vastgesteld, wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.

Hoofdstuk 4 Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen

artikel 27 Rechthebbenden

De alleenstaande, die een uitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder WWB en waarvan het jongste kind 18 jaar is geworden en dit kind rechthebbende is in de zin van de Wtos.

artikel 28 Duur
  • 1. De toeslag vangt aan op de dag dat de norm voor de alleenstaande ouder gewijzigd wordt in de norm voor een alleenstaande.

  • 2. De toeslag eindigt op het moment dat het jongste kind geen rechthebbende meer is in de zin van de Wtos.

artikel 29 Berekening

De toeslag is het verschil tussen de norm, als bedoeld in artikel 26, onderdeel a, van de WIJ, exclusief vakantietoeslag, zoals bedoeld in artikel 36, lid 1 van de WIJ en de basistoelage voor een thuiswonende leerling, zoals bedoeld in artikel 4.3 onderdeel a, van de Wtos.

Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag

Artikel 30 Gemiddeld inkomen
  • 1. Het inkomen over de maanden,die vallen in de jaren, voorafgaande aan het jaar van de peildatum, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekening of belastingaanslag.Dit inkomen wordt omgerekend naar een netto inkomen.

  • 2. Het inkomen over de maanden die in het kalenderjaar van de peildatum vallen, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken overzichten van het netto inkomen.

  • 3. Met betrekking tot personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij het tegendeel aannemelijk is.

Artikel 31 Automatische uitbetaling

Een langdurigheidstoeslag wordt automatisch betaalbaar gesteld, als de gemeente over voldoende actuele informatie beschikt om een beslissing te nemen en belanghebbende in enig jaar daaraan voorafgaand te kennen heeft gegeven in aanmerking te willen komen voor automatische uitbetaling van de langdurigheidstoeslag.

Hoofdstuk 6 Gemeentelijk Hulpfonds

Paragraaf 6.1 Schoolgaande kinderen
artikel 32 Inkomen

Voor het bepalen van het recht op de voorzieningen zoals bedoeld in dit hoofdstuk wordt uitgegaan van het netto inkomen zonder toepassing van de vakantietoeslagregeling als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet.

artikel 33 Sociaal minimum

Voor de toepassing van de bijdrage schoolgaande kinderen wordt het percentage van het sociaal minimum gesteld op 120.

artikel 34 Rechthebbenden

De gehuwde of de alleenstaande ouder die tot zijn last komende kinderen heeft.

artikel 35 Recht

De gehuwde of de alleenstaande ouder die voldoet aan de voorwaarden in dit hoofdstuk heeft recht op een bijdrage in de kosten van schoolgaande kinderen, zoals beschreven in dit hoofdstuk.

artikel 36 Woonplaats
  • 1. Belanghebbende dient in de maand waarin de aanvraag is ingediend, conform artikel 40, van de wet in de gemeente te wonen en ingeschreven te staan in de GBA.

  • 2. Belanghebbende komt voor een bijdrage in aanmerking, als het kind in Nederland woonachtig is en ten laste komt van belanghebbende in de maand waarin de aanvraag is ingediend.

  • 3. Bij co-ouderschap komt voor deze regeling in aanmerking de alleenstaande of gehuwde ouder, bij wie het kind staat ingeschreven in de GBA.In geval het kind staat ingeschreven in een instelling komt de bijdrage toe aan de ouder die het kind daadwerkelijk tot zijn last heeft.

artikel 37 Leeftijd kinderen

Voor de bepaling van de leeftijd van de kinderen wordt als peildatum genomen 1 januari van het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft.

artikel 38 Inkomen en vermogen
  • 1. Voor de vaststelling van het recht op de bijdrage wordt het inkomen genomen over de maand, voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend.

  • 2. Als de aanvraag in januari wordt ingediend, wordt het inkomen genomen over de maand januari.

  • 3. Het inkomen wordt bepaald met in achtneming van artikel 31, 32 en 33 van de wet.

  • 4. Eventueel vakantiegeld wordt niet als inkomen aangemerkt.

  • 5. Voor het bepalen van het recht op deze voorziening worden de vermogensbestandsdelen buiten beschouwing gelaten.

artikel 39 Hoogte van de bijdrage
  • 1. De bijdrage is € 126,00 voor kinderen in de leeftijd van 8 tot en met 12 jaar.

  • 2. De bijdrage is € 151,00 voor kinderen in de leeftijd van 13 tot en met 17 jaar.

artikel 40 Aanvraag en betaling
  • 1. Een aanvraag wordt ingediend op een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2. De aanvraag heeft betrekking op het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend.

  • 3. Een aanvraag over reeds verstreken jaren wordt geweigerd.

artikel 41 Ambtshalve toekenning
  • 1. Een bijdrage wordt ambtshalve toegekend als de gemeente over voldoende actuele informatie beschikt om een beslissing te nemen.

  • 2. Aanvragen van belanghebbenden, die in aanmerking komen voor een ambtshalve toekenning, worden niet in behandeling genomen.

  • 3. Van het niet in behandeling nemen van de aanvraag wegens de ambtshalve afdoening wordt belanghebbende schriftelijk geïnformeerd.

Paragraaf 6.2 Sociale contacten
artikel 42 Inkomen

Voor het bepalen van het recht op de voorzieningen van deze paragraaf wordt uitgegaan van het netto inkomen zonder toepassing van de vakantietoeslagregeling als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet.

artikel 43 Sociaal minimum

Voor de toepassing van deze voorziening wordt het percentage van het sociaal minimum gesteld op 120.

artikel 44 Recht

De rechthebbende die voldoet aan de voorwaarden in dit hoofdstuk heeft recht op een bijdrage in de kosten van sociale contacten, zoals beschreven in dit hoofdstuk.

artikel 45 Rechthebbenden
  • 1. Voor deze regeling komen in aanmerking de personen, die ingeschreven staan in de GBA van Zaanstad, en die 21 jaar of ouder zijn.

  • 2. In afwijking op het vorige lid zijn tevens rechthebbenden:

    a. gehuwden met een of meer ten laste komende kinderen, waarvan tenminste één van de echtgenoten 18 jaar of ouder is;

    b. alleenstaande ouder is van 18 jaar of ouder met een of meer ten laste komende kinderen.

  • 3. Niet tot de kring van rechthebbenden behoren personen met een inkomen op grond van de WSF.

artikel 46 Inkomen en vermogen
  • 1. Voor de vaststelling van het recht op de bijdrage in verband met sociale contacten wordt het inkomen genomen over de maand, voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend.

  • 2. Alleen als de aanvraag in januari wordt ingediend, wordt het inkomen genomen over de maand januari.

  • 3. Het inkomen wordt bepaald met in achtneming van artikel 31, 32 en 33 van de wet.

  • 4. Eventueel vakantiegeld wordt niet als inkomen aangemerkt.

  • 5. Voor het bepalen van het recht op deze voorziening worden de vermogensbestandsdelen buiten beschouwing gelaten.

artikel 47 Hoogte van de bijdrage

De bijdrage bedraagt per huishouden per jaar € 114,50.

artikel 48 Aanvraag en betaling
  • 1. Een aanvraag wordt ingediend op een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2. De aanvraag heeft betrekking op het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend.

  • 3. Een aanvraag over reeds verstreken jaren wordt geweigerd.

artikel 49 Ambtshalve toekenning
  • 1. Een bijdrage wordt ambtshalve toegekend als de gemeente over voldoende actuele informatie beschikt om een beslissing te nemen.

  • 2. Aanvragen van belanghebbenden, die in aanmerking komen voor een ambtshalve toekenning, worden niet in behandeling genomen.

  • 3. Van het niet in behandeling nemen van de aanvraag wegens de ambtshalve afdoening wordt belanghebbende schriftelijk geïnformeerd.

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Paragraaf 7.1 Algemene bepalingen zekerheidsstellingen
artikel 50 Vorm van de geldlening
  • 1. Aan de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening worden verplichtingen verbonden gericht op meerdere zekerheid voor de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

  • 2. Een krediethypotheek wordt gevestigd, als sprake is van een woonhuis of woonboot.

  • 3. Een hypotheek wordt gevestigd bij bedrijfskapitaal en als belanghebbende een woning, woonboot, woonwagen of bedrijfspand in eigendom heeft.

  • 4. Pandrecht wordt gevestigd als sprake is van een woonwagen en/of andere roerende zaken

artikel 51 Medewerkingverplichting
  • 1. Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek, krediethypotheek of pandrecht dient belanghebbende mee te werken aan de vestiging van de hypotheek, krediethypotheek of pandrecht.

  • 2. Het niet verlenen van bedoelde medewerking heeft tot gevolg, dat een aanvraag voor bijstand wordt afgewezen en dat de al verstrekte bijstand direct opeisbaar is.

Paragraaf 7.2 Krediethypotheek
artikel 52 Vaststelling waarde woning
  • 1. De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2. Op verzoek van de hypotheekgever kan van het vorige lid worden afgeweken en kan de waarde vastgesteld worden door een beëdigde taxateur op basis van de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 3. Indien de hypotheekgever de voorkeur geeft aan een taxatie, zoals bedoeld in het vorige lid, dan is deze waardebepaling bindend.

  • 4. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek gebracht.

artikel 53 Vaststelling waarde woonboot of woonwagen
  • 1. De waardebepaling van de woonboot of woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaken in elk geval als deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonboot of woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.

artikel 54 Voorwaarden en bedingen
  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 55 en artikel 56.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

artikel 55 Vaststelling aflossing
  • 1. De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats.. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.

  • 3. Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, dat niet uitgaat boven de 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wordt geen aflossing verlangd.

  • 4. Belanghebbende is verplicht wijzigingen in de omstandigheden binnen 14 dagen te melden aan de gemeente, sector Werk en Inkomen.

  • 5. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college, zonodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vorige lid wordt rekening gehouden met de noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar.

    Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 8. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

artikel 56 Verkoop van de woning
  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 55, voornoemd bijgeschreven rente direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3. Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

artikel 57 Herleving recht op bijstand

Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Paragraaf 7.3 Hypotheek voor bedrijfskapitaal
artikel 58 Vaststelling hoogte hypotheek
  • 1. De hoogte van de hypotheek is gelijk aan de in het kader van de Bbz te verstrekken geldlening voor bedrijfskapitaal of goederen.

  • 2. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    Bedoelde kosten worden ten laste gebracht van het bedrijfskapitaal.

artikel 59 Voorwaarden en bedingen
  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 55 en artikel 56.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

artikel 60 Vaststelling aflossing
  • 1. De hoogte van de geldlening, het aflossingsbedrag, het rentepercentage en de betaalmomenten worden vastgelegd in een schuldbekentenis.

  • 2. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 3. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

artikel 61 Verkoop van de woning
  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 55, voornoemd bijgeschreven rente direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

Paragraaf 7.4 Pandrecht
Artikel 62 Vaststelling waarde woonwagen
  • 1. De waardebepaling van de woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een in elk geval als voor dergelijke roerende zaken deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie en de inschrijving van het pandrecht, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van pandgever.

Artikel 63 Pandrecht voor bedrijfskapitaal
  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor bedrijfskapitaal wordt in geval van bezittingen in de vorm van roerende goederen en vorderingen op grond van artikel 39, derde lid Bbz pandrecht gevestigd op deze zaken en vorderingen.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele partner dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 64 Pandrecht voor woonwagen
  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor een woonwagen wordt pandrecht gevestigd.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele partner dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 65 Rente uit pandrecht

Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente,die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.

Artikel 66 In de akte op te nemen bedingen
  • 1. In de akte pandrecht worden de volgende bedingen opgenomen:

    • a.

      het moment waarop het pandrecht vervalt;

    • b.

      onder welke voorwaarden de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid;

    • c.

      welke verplichtingen de pandgever heeft, zoals verzekeringsplicht en mededelingsplicht.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Paragraaf 8.1 Matiging
artikel 67 Bevoegdheid
  • 1. In alle gevallen waarin het college op grond van de wetten bevoegd is om uitkeringsbesluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen, maakt het in volle omvang van deze bevoegdheden gebruik.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering indien dringende redenen dit rechtvaardigen, of indien en voorzover de bepalingen van dit hoofdstuk een bijzondere grond voor matiging opleveren.

artikel 68 Kwijtschelding in verband met schuldsanering
  • 1. Het college kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende wegens zijn grote schuldenlast niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in artikel 71, eerste lid, bedoelde vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3. Geen kwijtschelding wordt verleend als de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van belanghebbende en het besluit tot terugvordering tot ten hoogste vijf jaar geleden genomen is.

artikel 69 Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 68, wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

  • 1.

    Niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 2.

    De belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet.

  • 3.

    De belanghebbende onjuiste of onvolledige heeft verstrekt en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

artikel 70 Kwijtschelding restant vordering

Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:

  • 1.

    Gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste 75% van de bruto vordering is afgelost.

  • 2.

    Afgezien van het bepaalde in artikel 68, derde lid wordt geen kwijtschelding verleend als de terugvordering het gevolg is van door belanghebbende verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

artikel 71 Afzien van kwijtschelding

Van kwijtschelding wordt afgezien als:

  • 1.

    De vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaak of zaken verhaald kan worden.

  • 2.

    De vordering is ontstaan door schending van de informatieplicht.

  • 3.

    Een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen, dan wel als een dergelijk verzoek, indien het is, of zou worden gedaan, zou moeten worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 288 Faillissementswet.

Paragraaf 8.2 Invordering van teruggevorderde bijstand
artikel 72 Wijze van terugvordering
  • 1. Ieder teruggevorderd bedrag dient ineens, binnen 6 weken na bekendmaking van het terugvorderingbesluit te worden terugbetaald, tenzij de belanghebbende binnen deze termijn om een betalingsregeling heeft verzocht.

  • 2. Een betalingsregeling wordt geweigerd als belanghebbende over voldoende vermogen en/of inkomen beschikt om het teruggevorderde bedrag ineens te voldoen.

artikel 73 Hoogte aflossingsbedrag
  • 1. Als en voor zolang ten aanzien van een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt ten laste van de gemeente Zaanstad een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald met in achtneming van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 2. Als ten aanzien van een belanghebbende, die geen algemene bijstand ontvangt, een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald naar draagkracht, berekend aan de hand van de draagkrachtnormen voor alimentatie gepubliceerd in het Tijdschrift voor de Rechterlijke Macht.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de vordering bestaat uit het restant van een lening, verstrekt op grond van artikel 20, 24 of 26 Bbz. In die gevallen wordt de bijstand teruggevorderd in overeenstemming met artikel 43, tweede lid, Bbz.

artikel 74 Niet meewerken aan betalingsregeling
  • 1. Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of de betalingsregeling niet meer nakomt dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd met toepassing van alle mogelijke rechtsmiddelen, daaronder begrepen:

    • a.

      verrekening met de maandelijks verleende bijstand;

    • b.

      een executoriaal beslag conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • c.

      het college kan de wijzen van tenuitvoerlegging omschreven in onderdeel a en b, zonodig tegelijkertijd toepassen.

  • 2. Indien er vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen bestaat kan het college voorafgaand aan de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot het leggen van conservatoir beslag en direct na de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot tenuitvoerlegging.

  • 3. Als terugvordering op grond van de voorgaande leden niet mogelijk is en het terug te vorderen bedrag of het restant van de vordering minder is dan € 250 wordt het terugvorderingsbesluit niet ten uitvoer gelegd.

Paragraaf 8.3 Overige bepalingen
artikel 75 Verhoging vordering met kosten
  • 1. Als het college over kan gaan tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 74, dan wordt de vordering verhoogd met rente en kosten. Het totaal van de verhoging bedraagt 10% van de vordering met een minimum van € 50 en met een maximum van € 1.000.

  • 2. Als het college de inning van de vordering overdraagt aan een derde dan worden de door deze derde te maken kosten doorberekend aan de debiteur.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling nog verplaatsen

Paragraaf 9.0
Artikel 76 Beperking reikwijdte

Het bepaalde in dit hoofdstuk is niet van toepassing op de wet WIJ

Paragraaf 9.1 Re-integratie
Artikel 77 Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar
  • 1. De scholingsplicht, die ontstaat als de alleenstaande ouder ontheffing vraagt van de arbeidsverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet, artikel 38, lid 1, van de IOAW en artikel 38, lid 1, van de IOAZ, wordt op grond van een individuele beoordeling ingevuld. Bij het opleggen van de re-integratie-, c.q. scholingsplicht wordt rekening gehouden met een verantwoorde invulling van de combinatie re-integratie en zorg.

    Richtlijn hierbij is, dat de scholingsplicht met tenminste 24 uur scholing per week wordt ingevuld. Daarbij wordt rekening gehouden met de belastbaarheid van belanghebbende en de individuele omstandigheden.

  • 2. Toekenning van scholing is gerelateerd aan: arbeidsmarktrelevantie, haalbaarheid en motivatie van belanghebbende. Om de opleidingskeus te toetsen aan deze criteria, dient de ouder deel te nemen aan een voorbereidingscursus, waar een leerplan wordt opgesteld.

  • 3. Voor toekenning van de scholing dienen minimaal drie recente vacatures met dit opleidingsvereiste uit de regio overlegd te worden.

  • 4. Op basis van een keuring of een erkende test wordt bepaald of de in artikel 9a, achtste lid, bedoelde krachten en bekwaamheden de ouder te boven gaan.

Artikel 78 Individuele inkoop
  • 1. ls maatwerk niet geleverd kan worden vanuit de voorliggende voorzieningen en de collectief ingekochte trajecten, kan een individueel traject voor belanghebbende worden ingekocht.

  • 2. De kosten en de duur van een individueel traject worden bepaald op basis van de individuele behoefte van belanghebbende.

Artikel 79 Vrijlating vrijwilligerswerk

De kostenvergoeding, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k van de wet, wordt tot het maximaal vastgestelde bedrag genoemd in de ministeriële regeling vrij gelaten.

Paragraaf 9.2 Premie arbeidsinschakeling
Artikel 80 Algemene bepalingen
  • 1. De premie wordt ambtshalve toegekend.

  • 2. De premie wordt teruggevorderd als de premie is verleend als gevolg van het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens door de belanghebbende.

  • 3. De premie kan worden verrekend met vorderingen die het college op de uitkeringsgerechtigde heeft.

Artikel 81 Arbeidsinschakeling bij deeltijdarbeid
  • Bij gedeeltelijke uitstroom uit de uitkering door werkaanvaarding geldt het volgende:

  • 2. Het recht op betaling van een premie ontstaat nadat de belanghebbende 6 maanden aaneengesloten arbeid in dienstbetrekking heeft verricht.

  • 3. De belanghebbende ontvangt een eenmalige premie.

  • 4. De hoogte van de premie komt overeen met 6 maal een maandbedrag. Dit maandbedrag is gebaseerd op 25 % van de gemiddelde maandinkomsten tot een in artikel 31, tweede lid, onderdeel o, van de wet genoemd maximumbedrag per maand.5.

  • 5. De belanghebbende heeft onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding tenminste 6 maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud ontvangen op grond van de wet, de loaw of loaz.6.

  • 6. De premie wordt slechts eenmaal binnen een periode van 5 jaar verstrekt.

  • 7. Bij deeltijdwerkaanvaarding van beide partners heeft elke partner recht op de deeltijdpremie waarbij de totale premie voor het echtpaar niet meer kan bedragen dan in artikel 31, tweede lid, onderdeel o, van de wet wordt genoemd.

Artikel 82 Arbeidsinschakeling voor voltijd uitstroom
  • Bij uitstroom uit de uitkering door werkaanvaarding geldt het volgende:

    • 1.

      1.De premie wordt in één bedrag uitgekeerd namelijk één maand na de werkaanvaarding.

    • 2.

      2.De belanghebbende ontvangt een eenmalige premie van € 1750,-.

    • 3.

      3.De eenmalige premie wordt eveneens verstrekt aan degene die vanuit een Zaanse Trajectbaan aansluitend arbeid in dienstbetrekking aanvaardt, waarmee volledig in de kosten van bestaan kan worden voorzien.

    • 4.

      4.Stroomt belanghebbende binnen 5 jaar na aanvangsdatum van een parttime dienstverband volledig uit en heeft hij al een premie arbeidsinschakeling deeltijdarbeid ontvangen in die 5 jaar, dan wordt de op basis van artikel 82 verstrekte premie aangevuld tot € 1750,-.

    • 5.

      5.De belanghebbende heeft onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding tenminste 6 maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud ontvangen op grond van de wet, de loaw of loaz.

    • 6.

      6.De premie wordt slechts eenmaal binnen een periode van 5 jaar verstrekt.

    • 7.

      7.Indien belanghebbende binnen 12 maanden na aanvaarden van het werk een beroep doet op een uitkering op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz, wordt de premie verrekend met de toe te kennen uitkering.1.

Artikel 83 Arbeidsinschakeling (gedeeltelijk arbeidsongeschikten

Een jaarlijkse premie voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte belanghebbenden die duurzaam parttime arbeid verrichten kan als volgt verleend worden:

  • 1.

    Bij gedeeltelijke uitstroom uit de uitkering door werkaanvaarding.

  • 2.

    Het recht op betaling ontstaat nadat de persoon 6 maanden aaneengesloten arbeid in dienstbetrekking heeft verricht.

  • 3.

    De hoogte van de premie komt overeen met 6 maal een maandbedrag. Dit maandbedrag is gebaseerd op 25 % van de gemiddelde maandinkomsten tot een in artikel 31, tweede lid, onderdeel o, van de wet genoemd maximumbedrag per maand.

  • 4.

    De belanghebbende heeft onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding tenminste 6 maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud ontvangen op grond van de wet, de loaw of loaz.

  • 5.

    Bij deeltijdwerkaanvaarding van beide partners heeft elke partner recht op de deeltijdpremie waarbij de totale premie voor het echtpaar niet meer bedraagt dan in artikel 31, tweede lid, onderdeel o, van de wet wordt genoemd.

Artikel 84 Arbeidsinschakeling voor werkpracticum
  • 1. Voor de belanghebbende die werkzaamheden verricht gericht op arbeidsinschakeling in het kader van een trajectplan of stage geldt het volgende:

    • 1.

      er wordt voor vrijwilligerswerk en voor werk met behoud van uitkering of stage in één keer een premie van € 250,- gegeven;

    • 2.

      de premie wordt direct bij aanvang van de werkzaamheden betaalbaar gesteld en vervolgens elke twaalf maanden voor zolang belanghebbende de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden verricht;

    • 3.

      het vrijwilligerswerk dient minimaal 10 uur per week plaats te vinden;

    • 4.

      het werk met behoud van uitkering of de stage dient minimaal 20 uur per week plaats te vinden;

    • 5.

      de belanghebbende ontvangt niet tevens een kostenvergoeding vrijwilligerswerk van de instantie waar hij vrijwilligerswerk doet;

    • 6.

      voor deelname aan scholingsactiviteiten, o.a. sollicitatietraining, wordt deze premie niet verstrekt.

Artikel 85 Scholingspremie alleenstaande ouders

Een premie voor de alleenstaande ouder die, met goed gevolg een voor de arbeidsinschakeling noodzakelijk geachte gekwalificeerde opleiding heeft voltooid, wordt als volgt verstrekt:

  • 1.

    de scholingspremie bedraagt € 250,-;

  • 2.

    de alleenstaande ouder heeft onmiddellijk voorafgaand aan de start van de opleiding tenminste 6 maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud ontvangen op grond van de wet, de Ioaw of Ioaz;

  • 3.

    de uitbetaling vindt ambtshalve ineens plaats na voltooiing van de scholing.

Artikel 86 Samenloop

In het geval een uitkeringsgerechtigde tegelijkertijd binnen het tijdvak van een jaar recht heeft op een premie zoals genoemd in artikel 81 tot en met artikel 85 van deze beleidsregels, dan kan de premie in haar geheel niet meer bedragen dan het maximum zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de wet.

Hoofdstuk 10 Inburgeringsvoorziening

Artikel 87 Hoogte bestuurlijke boete

Het college bepaalt de hoogte van de boete, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte met toepassing van de artikelen genoemd in Hoofdstuk 6 Handhaving, paragraaf 2 Bestuurlijke boete van de Wet Inburgering, afwijkend vast te stellen, met inachtneming van de volgende leden.

  • 1.

    De bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 250 indien de inburgeringsplichtige geen gehoor geeft aan de oproep, bedoeld in artikel 25, eerste of tweede lid van de Wet Inburgering of geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Wet Inburgering. Bij deze bestuurlijke boete gelden de volgende schema´s voor opbouw boete:

    Niet verschijnen op inburgeringsonderzoek

    Gedraging

    Bestuurlijke boete

    1e keer niet verschijnen

    Waarschuwingsbrief + nieuwe afspraak

    2e keer niet verschijnen

    Bestuurlijke boete 125,- euro

    3e keer en vaker niet vershijnen

    Bestuurlijke boete: 250,- euro per keer

    Niet meewerken tijdens inburgeringsonderzoek

    Gedraging

    Handhaving

    1e keer niet meewerken

    Waarshuwingsbrief

    2e keer niet meewerken

    Bestuurlijke boete 125,- euro

    3e keer en vaker niet meewerken

    Bestuurlijke boete: 250 per keer

  • 2.

    De bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 250 indien de inburgeringsplichtige onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van de voor hem vastgestelde inburgeringsvoorziening, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet Inburgering of aan de bij verordening vastgestelde verplichtingen in het kader van deze voorziening, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Wet Inburgering. Bij deze bestuurlijke boete geldt het volgende schema bij opbouw boete:

    Gedraging

    Bestuurlijke boete

    1e keer niet meewerken

    Gesprek + Waarschuwingsbrief

    2e keer niet meewerken

    Bestuurlijke boete 125,- euro

    3e keer niet meewerken

    Bestuurlijke boete: 250,- euro per keer

  • 3.

    De bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 250 indien de inburgeringsplichtige niet binnen de in artikel 7, eerste lid, van de wet Inburgering bedoelde termijn of binnen de door het college op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van de wet Inburgering verlengde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald

  • 4.

    De bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 500, - indien de inburgeringsplichtige niet binnen de door het college op grond van artikel 32 of 33 van de wet Inburgering vastgestelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald.

    Gedraging

    Handhaving

    1e keer niet halen binnen termijn

    Waarschuwingsbrief + hersteltermijn

    2e keer niet halen binnen termijn

    Bestuurlijke boete 125,- euro

    3e keer niet halen binnen termijn

    Bestuurlijke boete 250,- euro

    4e keer en vaker niet halen binnen termijn

    Bestuurlijke boete 500,- euro per keer

Hoofdstuk 11 Inwerkingtreding

artikel 88 Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1. Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2010.

  • 2. Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010”.

  • 3. Deze beleidsregels worden bekend gemaakt door het plaatsen van dit besluit in het Gemeenteblad en op de gemeentelijke website (CVDR).

artikel 89 Overgangsregeling

Deze beleidsregels zijn van toepassing op besluiten die op of na inwerkingtreding van dit beleid genomen worden.

artikel 90 In te trekken beleidsregels

Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregels, worden de volgende beleidsregels ingetrokken:

  • a.

    Beleidsregels Bijzondere Bijstand, Gemeenteblad 2006 nr. 26, dd. 7 maart 2006.

  • b.

    Beleidsregels re-integratie Zaanstad 2008, Gemeenteblad 2008 nr. 72.

  • c.

    Beleidsregels terugvordering Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Wet Inkomensvoorziening Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze Werknemers (IOAW), Gemeenteblad 2006 nr. 27, dd. 07-03-2006.

  • d.

    Beleidsregels wet inburgering, datum inwerkingtreding 27 februari 2007.

Aldus vastgesteld door het college van Zaanstad.

Mr. G.H. Faber, burgemeester,

Drs. A.J. van de Berg, gemeentesecretaris,

Toelichting

Op deze plaats wordt op beperkte wijze gebruikgemaakt van de mogelijkheid om de beleidsregels toe te lichten. Uitgangspunt bij het opstellen van de beleidsregels is dat de formulering van de beleidsregels zo duidelijk is, dat deze niet toegelicht hoeven te worden.

De regelgeving kan echter complex zijn, waardoor voor een goed begrip van de betreffende beleidsregel(s) aanvullende informatie in de toelichting is opgenomen.

Naast de noodzakelijke maar beperkte juridische toelichting, wordt in deze toelichting vooral achtergrondinformatie gegeven ter verduidelijking van de gemeentelijke context.

In deze beleidsregels zijn, afgezien van een enkele plaats waar dat op grond van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep noodzakelijk is, geen hardheidsclausules opgenomen. De achterliggende gedachte hierbij is, dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht al een dergelijke bepaling kent en ook van toepassing is op gemeentelijke beleidsregels.

Hoofdstuk 1Algemene bepalingen

In dit eerste hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op alle beleidsregels die in dit document zijn opgenomen. Als de in dit hoofdstuk opgenomen algemene bepalingen geen betrekking hebben op een specifiek onderdeel van de beleidsregels, dan wordt bij het betreffende onderdeel daarvan melding gemaakt.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand en de WIJ

Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

Co-ouderschap is een leefvorm die niet voorkomt in de wet en de WIJ. In de praktijk wordt de gemeente wel met deze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen geconfronteerd. De gemeente wil bij de door haar uit te voeren inkomensvoorzieningen rekening houden met de keuze van de ouders om invulling te geven aan de gedeelde verantwoordelijkheid in de zorg voor hun kinderen. Juist, omdat het samen blijven opvoeden en oppakken van zorgtaken gericht op de kinderen van groot belang geacht wordt voor het welzijn van de kinderen.

In dit hoofdstuk zijn daarom beleidsregels opgenomen om te kunnen bepalen in welke situatie sprake is van co-ouderschap en welke gevolgen dat heeft voor de diverse regelingen. Daarbij is ook de uitvoerbaarheid van de verschillende regelingen en de financiële effecten in ogenschouw genomen.

Verzorgingsbehoeftigheid

In het kader van haar zorgtaken treft de gemeente veel voorzieningen, die erop gericht zijn om mensen zo lang mogelijk zelfstandig te laten functioneren. Als opname in een inrichting ter verpleging of verzorging voorkomen kan worden, doordat hulpvrager en hulpverlener onder één dak (gaan) wonen, wil de gemeente deze hulp stimuleren. De verlaging van de bijstandsnorm als gevolg van de toepassing van de “Verordening toeslagen en verlagingen 2006” werkt hierbij drempelverhogend. Omdat in de verordening geen rekening is gehouden met deze uitzonderingsbepaling, wordt deze omissie in de vorm van een beleidsregel gecorrigeerd.

Hoofdstuk 3Bijzondere bijstand

Bijzondere bijstand is voor een belangrijk deel gebaseerd op gemeentelijk beleid. Dit hoofdstuk kent daarom meerdere paragrafen, waarbij telkens een specifiek onderdeel beschreven wordt.

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Eigen woning

Uitgangspunt bij de verlening van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn.

Een vrij vermogen in de woning mag daarvoor geen belemmering zijn. Dit vermogen is immers niet liquide. Dit vermogen komt pas beschikbaar bij verkoop van de woning of als dit vermogen bezwaard wordt met een zekerheidsstelling. Voor de verlening van bijzondere bijstand aan huiseigenaren zou daarmee een te hoge drempel opgeworpen worden. Op dit punt is er expliciet voor gekozen een dergelijke extra drempel niet toe te passen. Er ontstaat hierdoor meer gelijkheid tussen personen die een woning huren en personen die een woning in eigendom hebben.

Een uitzondering betreft de woonkostentoeslag. Deze toeslag draagt bij aan het behoud en de waardevermeerdering van de woning. De rente, die belanghebbende moet betalen voor de op de woning drukkende hypotheek, wordt meegenomen in de berekening van de woonkostentoeslag. De woonlasten van een eigen woning zijn een direct gevolg van het in eigendom hebben van een vermogen in de vorm van een woning. Voor zover bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag noodzakelijk is, wordt het redelijk geacht om hiervoor het vermogen in de woning te belasten met een krediethypotheek.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

De besteding van het inkomen en het reserveren voor onvoorziene uitgaven wordt tot de verantwoordelijkheid van belanghebbende gerekend. Zo ook het reserveren voor vervangingsuitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen.

In het inkomen ter hoogte van een bijstandsuitkering ligt de veronderstelling besloten dat een deel daarvan aangewend kan worden ten behoeve van de reservering voor vervangingsuitgaven. Veelal wordt deze ‘reserveringscapaciteit’ op 6% gesteld. Dat percentage zou vrijgespeeld moeten kunnen worden voor vervangingsuitgaven en zou voldoende moeten zijn om dergelijke kosten mee te voldoen.

In de praktijk blijkt dat van een inkomen rond bijstandsniveau na drie tot vijf jaar de mogelijkheden om te reserveren voor vervangingsuitgaven tot een minimum zijn geslonken. Het ligt dan ook voor de hand om bij een dergelijke referteperiode ervan uit te gaan dat er binnen het periodieke inkomen geen ruimte meer zit om te reserveren (hetzij vooraf, hetzij achteraf door het aflossen op een lening). Dit geldt echter niet voor de langdurigheidstoeslag.

Van de langdurigheidstoeslag kan worden gesteld dat deze extra reserveringsruimte biedt. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de Raad stelselmatig van oordeel is dat, ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid er ruimte aanwezig wordt geacht in dat ‘inkomen’ om gelden te reserveren. Omdat de langdurigheidstoeslag ook als ‘inkomen’ wordt aangemerkt (zij het dat dit voor de toepassing van artikel 36 WWB niet geldt, zie artikel 36 tweede lid WWB), zal de Centrale Raad deze toeslag naar verwachting ook als reserveringsruimte zien. Het betreft immers een vrij besteedbaar bedrag, dat het karakter draagt van ‘inkomen’. Daarom wordt de al verstrekte langdurigheidstoeslag in zijn geheel als reserveringscapaciteit in aanmerking te genomen.

De langdurigheidstoeslag wordt toereikend geacht om volledig in de noodzakelijke vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen te kunnen voorzien. Hiermee wordt de verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van het inkomen volledig bij belanghebbende gelegd.

Als toch bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk is dan wordt, afgezien van een aantal uitzonderingen, deze noodzaak aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Op grond hiervan wordt, in aansluiting op artikel 9, lid 2 van de Maatregelenverordening WWB Zaanstad 2006, geen bijstand verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen.

Uitzonderingen:

  • *

    Langdurigheidstoeslag: De toeslag is niet voldoende om in zijn geheel te voorzien in de kosten of de toeslag is gebruikt voor vervangingskosten die noodzakelijk geacht kunnen worden. Aanvullende bijstand om niet is dan mogelijk.

  • *

    65 jaar of ouder: Deze categorie komt niet voor de langdurigheidstoeslag in aanmerking en hebben daardoor geen extra reserveringscapaciteit. Aanvullende bijstand om niet is mogelijk als de oudere drie jaar of langer een laag inkomen heeft. De referteperiode van drie jaar kan aanvangen bij het 62ste levensjaar.

  • *

    Bij gehuwde of samenwonende ouderen is de leeftijd van de oudste partner bepalend. Hierbij wordt aangesloten bij de ouderennormen zoals bedoeld in artikel 22 van de wet.

  • *

    Personen, die tot de doelgroep van de langdurigheidstoeslag behoren, maar niet door eigen toedoen toch niet in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag. In de praktijk zal een dergelijke situatie zich niet of nauwelijks voordoen. Aanvullende bijstand om niet is dan mogelijk.

  • *

    Personen, die uit een blijf-van-mijn-lijfhuis komen en asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben gekregen, voor zover zij niet in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag.

Met dit beleid neemt de gemeente Zaanstad het standpunt in, dat er voldoende voorzieningen zijn voor mensen met een laag inkomen om te kunnen voorzien in de kosten voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen. In het algemeen bestaat er dus voor personen tot 65 jaar geen aanleiding om voor deze kosten bijzondere bijstand te verstrekken.

Slechts in zeer individueel bepaalde omstandigheden, waarbij sprak is van ontwrichting van het sociaal of maatschappelijk (gezins)leven, kan leenbijstand overwogen worden onder verwijzing naar artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.

Draagkracht

In het kader van het minimabeleid hanteert Zaanstad een sociaal minimum. De hoogte van dit sociaal minimum bedraagt 110% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag. Bij het bepalen van de hoogte van het inkomen van belanghebbende wordt de vakantietoeslag echter buiten beschouwing gelaten.

De gemeente Zaanstad wil zo veel mogelijk regelingen voor de mensen met een laag inkomen afstemmen op dit sociaal minimum. Soms is dit niet mogelijk op grond van wettelijke bepalingen of financiële consequenties voor de gemeente. En bij een enkele voorziening is de toepassing van het sociaal minimum niet gewenst omdat het toepassen van het sociaal minimum niet past bij de aard van de voorziening.

Zo wordt bij de woonkostentoeslag uitgegaan van de bijstandsnorm. Deze toeslag voorziet in het gemis aan huurtoeslag. Bijvoorbeeld doordat men een eigen woning bewoont of een huurwoning met een huur boven de huursubsidiegrens. De huurtoeslag gaat uit van een inkomen op bijstandsniveau. Om in gelijke situaties de woonkostentoeslag even hoog te laten zijn als de huurtoeslag, wordt bij de berekening van de woonkostentoeslag uitgegaan van de bijstandnorm.

Ook bij de aflossing van leenbijstand wordt uitgegaan van de bijstandsnorm. Anders zou niet op de lening worden afgelost zolang het inkomen lager is dan het sociaal minimum. Terwijl leenbijstand hoofdzakelijk verstrekt wordt in situaties waarbij belanghebbende een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoont voor de voorziening in het bestaan.

Tot slot wordt bij aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud uitgegaan van de bijstandsnorm. Bijvoorbeeld bij de zelfstandig wonende jongeren.

Afgezien van bovenstaande voorbeelden wordt zowel bij de bijzondere bijstandsverlening als het minimabeleid uitgegaan van het sociaal minimum. Bij een inkomen onder het sociaal minimum wordt de draagkracht op nul gesteld. Bij regelingen, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht, wordt vanaf het sociaal minimum rekening gehouden met een draagkracht van 35%.

Hoofdstuk 4Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen

Als het jongste kind 18 jaar wordt wijzigt de norm van de alleenstaande ouder in de norm voor een alleenstaande. Studerende kinderen met een Wtos kunnen niet voldoende in de woonkosten bijdragen, om deze inkomensachteruitgang te compenseren. Om de inkomensachteruitgang te beperken heeft de ouder recht op een toeslag, zolang het kind Wtos ontvangt.

Hoofdstuk 5Langdurigheidstoeslag

In de wet en de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2009 zijn de bepalingen opgenomen voor de uitvoering van de langdurigheidstoeslag. Zo is in de verordening de hoogte van de toeslag vastgelegd. De gemeente Zaanstad heeft gekozen voor een hoge toeslag. Hiermee wordt de reserveringscapaciteit van mensen met een laag inkomen verruimd. In principe is de langdurigheidstoeslag een vrij besteedbare toeslag. Dit gaat echter niet op als men een beroep doet op de openbare kas als het gaat om vervangingskosten voor duurzame gebruiksgoederen.

Immers, bij deze kostensoort wordt van belanghebbende verwacht financiële reserves aan te leggen. Heeft men dat niet gedaan, dan ligt het voor de hand dat nagegaan wordt waarom voor de kosten niet gereserveerd is. Hiermee geeft de gemeente een nadere invulling aan de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende.

Als eenmaal is vastgesteld dat belanghebbende in aanmerking komt voor langdurigheidstoeslag blijft hij dat recht behouden zolang de omstandigheden niet veranderen. Op grond hiervan wordt de toeslag automatisch betaalbaar gesteld, als belanghebbende heeft aangegeven ook in de toekomst voor de toeslag in aanmerking te willen komen. Dit impliceert, dat als belanghebbende een inkomen heeft ontvangen boven het sociaal minimum, het recht niet automatisch vastgesteld kan worden, er opnieuw een aanvraag moet worden ingediend en de peildatum opnieuw moet worden vastgesteld.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel met betrekking tot wijziging van artikel 36 WWB [langdurigheidstoeslag] is een voorstel tot wijziging ingediend. De strekking van dit voorstel was, dat personen die tijdens de referteperiode in detentie of in het buitenland verbleven uit te sluiten van het recht. Dit voorstel is evenwel niet overgenomen, zodat alleen het inkomen als criterium is overgebleven. Dit impliceert, dat voor het bepalen van het recht op langdurigheidstoeslag niet van belang is of belanghebbende gedurende de referteperiode in detentie, dan wel in het buitenland heeft verbleven

Hoofdstuk 6 Gemeentelijk Hulpfonds

Het Gemeentelijk Hulpfonds is in 1988 ontstaan door de samenvoeging van het minimafonds en het studiefonds. Beide fondsen hadden tot doel extra financiële ondersteuning te geven aan mensen met een laag inkomen. Het Gemeentelijk Hulpfonds kent twee bijdragen: de bijdrage voor schoolgaande kinderen en de bijdrage voor sociale contacten.

Het Gemeentelijk Hulpfonds kent geen vermogenstoets. Er is voor gekozen geen vermogenstoets op te nemen om de uitvoering van de regeling zo eenvoudig mogelijk te houden en de drempel voor het aanvragen van de regelingen zo laag mogelijk. Daarnaast is overwogen, dat mensen met een laag inkomen over het algemeen geen of nauwelijks vermogen hebben.

De gemeente Zaanstad streeft naar een maximaal bereik van de doelgroep voor het Gemeentelijk Hulpfonds. Voor zover dat mogelijk is worden de bijdragen (ambtshalve) automatisch uitgekeerd.

Bij de bijdrage voor schoolgaande kinderen is in afwijking van het algemene beleid het sociaal minimum bepaald op 120%. Voor dit hogere percentage is gekozen om meer ouders met kinderen in aanmerking te laten komen voor deze regeling.

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Tot de invoering van de WWB was de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek geregeld in het “Besluit krediethypotheek bijstand”. De WWB kent hiervoor geen bepalingen. De gemeente dient hiervoor eigen regels vast te leggen. Deze regels zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt.

Bij de verlening van bijstand aan zelfstandigen is het wenselijk om aan de terugbetaling een zekerheidsstelling te verbinden. Deze zekerheidsstelling kan in de vorm van een hypotheek en in de vorm van pandrecht.

In het hoofdstuk Zekerheidsstellingen wordt aangegeven op welke wijze en

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Aan het terugvorderingsbeleid ligt ten grondslag dat de gemeente Zaanstad een ruimhartig maar rechtvaardig bijstands- en minimabeleid wenst. Dit impliceert dat voor het terugvorderingsbeleid geldt dat fraude en een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan niet mag lonen. Bij constatering van een onterecht gebruik van de bijstand of gemeentelijke regelingen worden ten onrechte verstrekte uitkeringen en bijdragen teruggevorderd.

Ook in het terugvorderingsbeleid is het sociale beleid, zoals dat door de gemeente wordt ingevuld, terug te vinden. Zo kent het terugvorderingsbeleid bepalingen gericht op het matigen van de terugvordering. De mogelijkheid van matiging kan niet los worden gezien van de wijze waarop belanghebbende invulling geeft aan zijn verantwoordelijkheden. Zo wordt de belanghebbende, die alles in het werk stelt om zijn vordering bij de gemeente af te lossen ontzien, als blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de schuld geheel of gedeeltelijk terug te betalen. De belanghebbende, die wel mogelijkheden heeft om terug te betalen maar niet aan de regeling wenst mee te werken, wordt geconfronteerd met een strenger regime met als doel de gehele schuld in te vorderen.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling

De missie van de sector Werk en Inkomen luidt: Het bevorderen van deelname van cliënten aan de samenleving waarbij uitstroom van de cliënten naar betaald werk voorop staat. In alle activiteiten van de sector heeft de uitstroom naar werk de hoogste prioriteit. Daarvoor is de grondslag niet alleen een financiële keuze. Uiteraard bespaart de gemeente kosten als iemand vanuit de uitkering uitstroomt naar een betaalde baan. Het belang voor de individuele burger is echter vele malen groter. Een betaalde, reguliere baan verhoogt de sociale zekerheid, de maatschappelijke participatie en het persoonlijk welbevinden van het individu. Om dit belang maximaal te realiseren richt de sector al haar pijlen op uitstroom uit de uitkering.

De sector Werk en Inkomen kan dat niet alleen. De inzet van belanghebbende is van groot belang. Per persoon verschillen de individuele omstandigheden en mogelijkheden. Rekening houdend met deze verschillen, verwacht de gemeente een maximale inzet van belanghebbende en wordt belanghebbende mede verantwoordelijk geacht voor het slagen van de activiteiten gericht op uitstroom naar betaalde arbeid.

De beleidsregels in dit hoofdstuk hebben geen betrekking op de wet WIJ. Beleidsregels gericht op het werkleeraanbod, zoals bedoeld in de wet WIJ, zijn (nog) niet opgenomen. De wet Wij heeft als vertrekpunt het aanbieden van een werkleeraanbod en verschilt daarmee met de WWB. Een ander verschil is, dat het verstrekken van premies of het vrijlaten van een vergoeding voor vrijwilligerswerk op grond van de Wet WIJ niet mogelijk is.

Paragraaf 9.1 Re-integratie

De alleenstaande ouder met de zorg voor een kind onder de vijf jaar heeft de keuze om betaalde arbeid te verrichten of te werken aan betere startkwalificaties door scholing. Bij de keuze voor scholing volgt een ontheffing van de arbeidsverplichting.

Als een alleenstaande ouder met een kind onder de vijf jaar een ontheffing wenst van de arbeidsverplichtingen, hanteert de gemeente als richtlijn dat belanghebbende tenminste 24 uur per week actief is met scholing. Deze richtlijn wordt aangehouden om te streven naar reële kansen op werk, als ontheffing van de arbeidsplicht ten einde loopt. Een adequate opleiding verbetert de kans op werk.

De invulling van de genoemde 24 uur kan bestaan uit een combinatie van lesuren, huiswerk, stage, etc. Het gaat dus niet om 24 schooluren.

Naast de hierboven genoemde richtlijn, wordt naar de individuele situatie van belanghebbende gekeken. In die zin is het invulling geven aan de scholingsplicht maatwerk.

De gemeente Zaanstad stelt voorwaarden aan de scholing of opleiding. De belangrijkste toekenningcriteria richten zich op de arbeidsmarktrelevantie van de scholing of opleiding en de kans op uitstroom van belanghebbende.

Vanwege de kans van belanghebbende op uitstroom naar betaalde arbeid en de vraag op de arbeidsmarkt, wordt de alleenstaande ouder de mogelijkheid geboden zich om te scholen tot minimaal MBO-4 niveau.

Het volgen van een hogere opleiding (zoals HBO- of academisch niveau) zal hoogst zelden worden gezien als passend traject naar werk. Er zal kritisch gekeken worden en ook bij de vraag naar opleidingen zal getoetst worden op effectiviteit van de in te zetten opleiding en de doelmatigheid daarvan. De regel is: eerst in je eigen onderhoud kunnen voorzien. Een (hogere) opleiding kan ook in deeltijd worden gevolgd.

Paragraaf 9.2 Premie arbeidsinschakeling

De gemeente maakt gebruik van de in de wet geboden mogelijkheid om klanten een (jaarlijkse) premie te verstrekken. Het in het vooruitzicht stellen van de premie beoogt het bevorderen van gedrag van belanghebbende gericht op uitstroom naar betaalde arbeid. Deze premie kan niet meer bedragen dan het in de wet genoemde maximumbedrag.

De premie heeft geen structureel karakter. Voor elke nieuwe premie moet een nieuw besluit genomen worden op basis van nieuwe omstandigheden.

De gemeente Zaanstad maakt gebruik van de mogelijkheid om op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek de premie te verrekenen met een vordering op de uitkeringsgerechtigde (bijvoorbeeld te veel ontvangen WWB-uitkering). In artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek staat dat er een bevoegdheid tot verrekening bestaat, wanneer er een prestatie te vorderen is die beantwoordt aan de schuld tegen dezelfde wederpartij. Er moet sprake zijn van een bevoegdheid tot zowel de betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.

Een premie wordt niet verstrekt als werk wordt verricht in het kader van een Zaanse Trajectbaan of in verband met deelname aan een door de gemeente ingekochte verloningsconstructie. Daar staat tegenover, dat de premie wel wordt toegekend als belanghebbende arbeid in dienstbetrekking aanvaard vanuit een Zaanse Trajectbaan of in het kader van een door de gemeente ingekochte verloningsconstructie werkzaam is geweest.

Op grond van artikel 10a, zesde lid, van de wet kan het college een één- of tweemalige premie per kalenderjaar toekennen, als dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende.

In Zaanstad is ervoor gekozen de hoogte van de premie afhankelijk te stellen van de uitstroom van belanghebbende uit de uitkering en zijn vaste bedragen vastgesteld. De vastgestelde premiebedragen liggen onder het in de wet genoemde maximumbedrag. De premies worden beschouwd als financiële prikkel om weer aan het werk te gaan.

De premie wordt vrijwel direct (na één maand) na uitstroom betaalbaar gesteld, zodat de beloning voor het aan het werk gaan direct merkbaar is. Daarnaast kan de premie gebruikt worden voor aanschaf van middelen die nodig zijn om aan het werk te kunnen gaan, bijvoorbeeld voor een fiets. Het bedrag van € 1.750,- bij voltijdse uitstroom is dan afdoende.

Als een klant binnen 12 maanden weer een uitkering komt aanvragen wordt de premie volledig verrekend met de uitkering.

Bij voltijdse uitstroom wordt de premie slechts eenmaal binnen een periode van 5 jaar verstrekt. Belanghebbende wordt geacht de afgelopen 5 jaar geen premie ontvangen te hebben, in de situatie waarbij na werkaanvaarding een premie is verstrekt en deze premie volledig is terugbetaald in verband met een hernieuwd beroep op een uitkering op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz. Het zou onrechtvaardig zijn als in een dergelijk geval niet opnieuw aanspraak op de premie gemaakt zou mogen worden.

Voor veel gedeeltelijk arbeidsongeschikten is werken in deeltijd het hoogst haalbare. Om deze personen te stimuleren hun deeltijdwerk te houden (of te krijgen) is een jaarlijks terugkerende premie een prikkel om aan het werk te blijven. De beoordeling moet wel elk jaar opnieuw plaatsvinden door de consulent. Op basis van de individuele omstandigheden vindt dan de beoordeling plaats.

De premie arbeidsinschakeling werkpracticum is er om klanten, die met behoud van uitkering of door middel van een stage in het kader van een trajectplan werkzaamheden verrichten gericht op arbeidsinschakeling, een stimulans te geven.

Scholing kan onderdeel uitmaken van de voorzieningen die de gemeente aanbiedt in het kader van de arbeidsinschakeling. Scholing is mede van belang om te voorkomen dat alleenstaande ouders langdurig in een deeltijd baan zonder perspectief blijven werken. Als een alleenstaande ouder met scholing het beroepsniveau kan verhogen, kan daarmee werken in deeltijd voor deze ouder financieel aantrekkelijker worden. Om de alleenstaande ouder extra te motiveren is aan het succesvol afronden van scholing een premie verbonden.

Samenloop

Beperking van de premie tot het in de wet genoemde maximumbedrag is van belang omdat een hogere premie op grond van de wet zou moeten worden aangemerkt als middelen. Dit zou gevolg hebben dat de verstrekte premie deels gekort zou moeten worden op de te ontvangen uitkering.

Hoofdstuk 10 Inburgeringsvoorziening

Uitvoering geven aan de Wet inburgering heeft in Zaanstad hoge prioriteit. Inburgering is een belangrijk instrument om werk te verkrijgen en te behouden. Tevens acht het college het van groot belang dat zo veel mogelijk inwoners uit Zaanstad deel nemen aan het sociaal- en maatschappelijk leven.

De Wet inburgering geeft het college de mogelijkheid een boete op te leggen als belanghebbende onvoldoende meewerkt aan het inburgeringsproces. Een dergelijke boete heeft een punitief [straffend] en corrigerend karakter.

In de “Verordening Wet inburgering gemeente Zaanstad 2008” is per gedraging aangegeven tot welk bedrag ten hoogste een boete wordt gegeven. Op grond van de door het college vastgestelde regels voor het opleggen van een boete in het kader van de Wet inburgering wordt niet direct het maximale bedrag voor een boete opgelegd.

Het inburgeringsproces heeft meer kans van slagen als de inburgeraar zelf het belang inziet van het inburgeren. Motiveren en stimuleren zijn daarbij in eerste instantie de belangrijkste instrumenten. Pas als door motiveren en stimuleren de inburgeraar niet te motiveren is om het inburgeringsproces met succes af te ronden en zich niet houdt aan de opgelegde verplichtingen, kan een boete opgelegd worden.

Vandaar dat, voordat een boete wordt opgelegd, belanghebbende eerst een waarschuwingsbrief krijgt en in de meeste gevallen voor een gesprek wordt uitgenodigd.

Als een boete opgelegd moet worden, wordt de hoogte mede afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.