Organisatie | Midden-Delfland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012 gemeente Midden-Delfland |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Regeling vervangt Afstemmingsverordening Wwb 2004 en Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
15-06-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2013 | Nieuwe regeling | 29-05-2012 Elektronisch Gemeenteblad, 2012, week 22 | 2012-04-11 |
De raad van de gemeente Midden-Delfland;
Overwegende dat de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand aanpassing behoeft;
Gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland, nummer 2012-04-11;
Gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en artikel 8, lid 1, sub b, juncto artikel 18, lid 2, van de Wet werk en bijstand;
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Indien belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, lid 2 en lid 3, van de Wet structuuruitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 3. Berekeningsgrondslag
De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm en de bijzondere bijstand.
Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak
De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Indien over deze periode reeds een maatregel is toegepast, wordt de maatregel aansluitend op deze periode opgelegd. Bij de hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
In afwijking van lid 1 wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand en wegens beëindiging van de bijstand het opleggen van een maatregel als bedoeld in lid 1 niet (geheel) mogelijk is. De maatregel kan niet eerder ingaan dan de datum waarop de maatregelwaardige gedraging zich heeft voorgedaan.
De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft. Indien een opgelegde maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet wegens voortijdige beëindiging van de bijstand en (volledige) herziening van de bijstand naar het verleden toe, niet of niet volledig kan worden geëffectueerd, wordt deze alsnog in de toekomst bij het recht op bijstand betrokken wanneer belanghebbende binnen twee jaar na de herzienings- en terugvorderingsdatum van de bijstand opnieuw bijstand gaat ontvangen.
Artikel 9. Samenloop van gedragingen
Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, lid 1, van de verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan re-integratieverplichtingen
Artikel 10. Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbende in het kader van re-integratie, waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 44a, 55 en/of 57 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
intrekking van de ontheffing van de sollicitatieplicht bij een alleenstaande ouder aan wie toepassing van artikel 9a, lid 1, van de wet is gegeven en waarbij uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt, dat de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 9, lid 1, sub b, van de wet niet worden nagekomen;
het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet, of artikel 55 van de wet voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende 4 weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de wet. Dit geldt ook in die gevallen dat de jongere als onderdeel van een gezin, waarvan een of meerdere gezinsleden ouder zijn dan 27 jaar, een beroep doet op bijstand;
Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel
Onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 10 van deze verordening vastgesteld op:
honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie met dien verstande dat bij het niet aanvaarden of behouden van arbeid van geringe omvang de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven.
Van het opleggen van een maatregel als bedoeld onder lid 1, onder a, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht
Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens
Indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet tijdig is nagekomen, door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet tijdig nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder benadeling
Indien het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening een maatregel van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand opgelegd. Onder tijdig wordt in dit verband verstaan: binnen twee weken nadat belanghebbende redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de betreffende omstandigheid die gevolgen kan hebben voor de bijstandsverlening.
Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.
Artikel 14. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met benadeling
Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet niet, niet tijdig of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen te verstrekken, en er is als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verstrekt, wordt een maatregel opgelegd ten hoogte van 10% van het benadelingsbedrag, met een minimum van € 50,00 en met een maximumbedrag van € 2.269,00. Onder tijdig wordt in dit verband verstaan binnen twee weken nadat de betrokkene redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de betreffende omstandigheid die gevolgen kan hebben voor de bijstandsverlening.
De maatregel, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt gerealiseerd door een herziening van het recht op bijstand, zoals bedoeld in artikel 54, derde lid, sub a en b van de wet. Indien deze maatregel niet of niet volledig kan worden geëffectueerd door de herziening van het recht op bijstand, wordt dit gerealiseerd door het verlagen van de eerstvolgende uitbetaling van de bijstandsnorm, waarbij betrokkene steeds dient te beschikken over negentig procent van de voor hem geldende bijstandsnorm.
Indien de belanghebbende binnen twee jaar nadat een maatregel is opgelegd als bedoeld in dit artikel de inlichtingenplicht opnieuw schendt wordt het bedrag van de maatregel met 50% verhoogd. De minimale hoogte van de maatregel bedraagt in dit geval € 75,00, maar nooit meer dan 50% van het benadelingsbedrag. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien, zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid van deze verordening.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, en indien het maatregelwaardig gedrag niet valt onder de artikelen 10 tot en met 14 wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Het opleggen van een maatregel laat onverlet dat de betrokkene ook een verbod kan worden opgelegd tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.
In die gevallen dat betrokkene zich binnen een periode van 12 maanden na vaststelling van de vorige verwijtbare gedraging voor een derde of volgende keer schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging, wordt laatst opgelegde maatregel verdubbeld. Daarbij wordt in eerste instantie de hoogte van de maatregel verdubbeld. Is dit niet mogelijk dan wordt de duur van de eerder opgelegde maatregel verdubbeld.
Door of namens het college van burgemeester en wethouders kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Bij toepassing van het eerste lid wordt – voor zover van toepassing – de hoogte van de maatregel ten gunste van de belanghebbende gematigd tot hetgeen deze zou bedragen in de tot 1 januari 2012 van kracht zijnde ‘Afstemmingsverordening Wwb’ alsmede de ‘Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren’.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 29 mei 2012.
De Wet werk en bijstand (WWB) schrijft voor dat de gemeenten voor bepaalde onderwerpen regels dient vast te stellen in een verordening. Eén van die onderwerpen betreft het sanctiebeleid. De WWB kent slechts één soort sanctie, het afstemmen/verlagen van de uitkering.
Het recht op uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Het verlenen van bijstand bestaat uit twee onderdelen, enerzijds het verstrekken van een inkomensvoorziening en anderzijds het verstrekken van ondersteuning bij het zoeken en/of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, of voor jongeren de terugkeer naar school. Wanneer men tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Dit heet het ‘opleggen van een maatregel’. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van het verlagen van de uitkering.
Artikel 18 van de WWB schrijft voor dat verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast stellen verordening. Het eerste lid van dit wetsartikel schrijft voor dat het college zorg draagt dat de bijstand wordt afgestemd op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Het tweede lid schrijft voor dat de bijstand wordt verlaagd wanneer de belanghebbende zich niet aan zijn verplichtingen houdt, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor zijn bestaansvoorziening en/of zich jegens het college ernstig misdraagt.
Ingaande 1 januari 2012 is de WWB gewijzigd en is de Wet investeren in jongeren (WIJ) ingetrokken. De bijstandsverlening aan jongeren tot 27 jaar is opgenomen in de WWB. Tegelijk is ook het huishoudinkomen ingevoerd. Alle inkomens binnen een huishouden tellen mee om het recht op bijstand vast te stellen. Een maatregel die wordt opgelegd kan dus gevolgen hebben voor alle gezinsleden. Het college zal hier zorgvuldig mee om moeten gaan. Doordat er in de gewijzigde WWB een aantal nieuwe verplichtingen staan (o.a. voor jongeren), is herziening van de huidige afstemmingsverordening noodzakelijk.
De voorliggende maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel en biedt de burger rechtszekerheid: het geeft aan in welke gevallen er een maatregel kan worden opgelegd. Het houdt tevens in dat het niet is toegestaan een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan. Het college moet, voordat de maatregel wordt opgelegd, rekening houden met alle omstandigheden, mogelijkheden en de financiële situatie van de belanghebbende of het gezin. Daarnaast probeert de gemeente de belanghebbende zijn verhaal te laten doen. Het opleggen van een maatregel is hiermee maatwerk.
Bij de totstandkoming van deze verordening is gekeken naar de modelverordening zoals aangeboden door de VNG, alsmede de, nog vast te stellen maatregelenverordening 2012 van de gemeente Delft.
Op grond van artikel 18, lid 2, WWB kan zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Uitzondering hierop kan zijn de bijzondere bijstand die in de vorm van een toeslag op de algemene bijstand aan jongeren tussen de 18 en 21 jaar kan worden verstrekt als aanvulling voor de algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor overige vormen van bijzondere bijstand een rol spelen of de belanghebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.
De relatie met de re-integratieverordening
Gemeenten hebben ook de plicht een re-integratieverordening vast te stellen. In deze verordening wordt vastgelegd hoe belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsparticipatie en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing en stages, loonkostensubsidie en gesubsidieerde arbeid, sociale activering en kinderopvang. In beginsel worden aan iedere belanghebbende de arbeidsverplichtingen opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die kunnen worden ingezet. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien de belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.
De relatie met de Wet Inburgering
Soms valt een belanghebbende tevens onder de Wet Inburgering (WI) en wordt hem/haar een inburgeringstraject aangeboden. Indien de WI-activiteit onderdeel is van het re-integratietraject is, valt de inburgeraar tevens onder de maatregelenverordening. Wanneer een dergelijke ‘samenloper’ een boete krijgt vanuit de WI, gaat de maatregelenverordening voor. De boete vervalt in dergelijke gevallen.
Wijzigingen ten opzichte van de ‘Afstemmingsverordening Wwb’ uit 2004 en de ‘maatregelenverordening Wet investeren in jongeren’ uit 2010.
De voorliggende maatregelenverordening wijkt op een aantal punten af van de tot op heden geldende ‘Afstemmingsverordening Wwb’ uit 2004 en de ‘Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren (WIJ)’ uit 2010. De belangrijkste wijzigingen zijn:
Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Onder de Algemene bijstandswet bestond de mogelijkheid om aan een belanghebbende een waarschuwing af te geven. In de praktijk bestaat er behoefte om bij “lichte” overtredingen de mogelijkheid te hebben om eerst een waarschuwing te kunnen geven alvorens er overgegaan wordt tot verlaging van de bijstand. Voorgesteld wordt nu deze mogelijkheid op te nemen bij:
Aangezien aan dergelijke gedragingen geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze mogelijkheid geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan.
Ad b) Het niet naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen of te aanvaarden.
Op grond van de ‘Afstemmingsverordening Wwb’ uit 2004 werd bij het niet naar vermogen zoeken naar algemeen geaccepteerde arbeid, een maatregel toegepast van 10% gedurende 1 maand. De ‘Maatregelenverordening Wet Investeren in Jongeren (WIJ) uit 2010 kent deze specifieke maatregelgrond niet.
Een van de belangrijkste uitgangspunten van de WWB is het zo spoedig mogelijk weer in zijn eigen levensonderhoud kunnen voorzien van de uitkeringsgerechtigde. Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in de arbeidsverplichtingen, die aan iedere uitkeringsgerechtigde worden opgelegd. Iedereen die kan werken, moet ook werken en dient hierin zijn verantwoordelijkheid te nemen. Alleen in die specifieke gevallen waarbij werk (nog) niet mogelijk is, wordt, al dan niet tijdelijk, ontheffing verleend van (een deel van) de arbeidsverplichtingen. Van de belanghebbende mag worden verwacht dat hij zijn uiterste best doet weer aan het werk te komen. Het opleggen van een zwaardere maatregel bij het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te vinden of te aanvaarden, sluit hierbij aan.
Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kon worden verweten en de omstandigheden waarin hij of zij verkeert. Daarnaast wordt bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel rekening gehouden met al eerder opgelegde waarschuwingen en/of maatregelen: heeft de belanghebbende al eerder maatregelwaardige gedragingen vertoond? Met andere woorden, is er sprake van recidive. Het opleggen van een maatregel beoogt immers een gedragsverandering te bewerkstelligen. De bedoeling is dat de belanghebbende ‘leert’ van een maatregel en zich vervolgens wel aan zijn verplichtingen houdt. Wanneer de belanghebbende zich binnen twee jaar na het opleggen van de eerste maatregel, wederom niet aan zijn verplichtingen houdt, wordt de duur van de tweede maatregel verdubbeld. Deze termijn was voorheen één jaar.
Ad d) Berekening hoogte maatregel bij het niet voldoen aan inlichtingenplicht met benadeling
Bij de berekening van de hoogte van de maatregel bij het niet (tijdig) voldoen aan de inlichtingenverplichting met benadeling is in deze verordening gekozen voor een andere systematiek dan voorheen. Gekozen is de hoogte van de maatregel evenredig te laten stijgen met het benadelingsbedrag. De hoogte van de maatregel wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag: hoe hoger het benadelingsbedrag, hoe hoger de maatregel. De maatregel kent zowel een minimum- als een maximumbedrag. Deze bedragen respectievelijk € 50,- en € 2.269,-.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand (WWB).
In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Met de invoering van de begrippen ‘huishoudinkomen’ en ‘gezinsnorm’ is niet uitsluitend de uitkeringsgerechtigde aan te merken als belanghebbende. Met de invoering van de aangescherpte WWB kunnen ook alle gezinsleden als belanghebbende worden aangemerkt.
Voor het woord ‘benadelingsbedrag’ bestaat in de WWB geen definitie. In deze verordening wordt in sommige gevallen de hoogte van de maatregel vastgesteld op basis van de hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan bijstand is verstrekt. Wanneer er een bedrag ten onrechte is uitgekeerd, dan is er ook ten onrechte een bedrag betaald aan belasting en premies. Deze bedragen tezamen vormen het benadelingsbedrag.
Nieuw in deze verordening is het begrip ‘regulier onderwijs’. Dit is het normale onderwijs wat gefinancierd wordt door het Rijk en waarvoor de student/leerling aanspraak kan maken op een vergoeding vanuit de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden vermeld.
Voor jongeren onder de 27 jaar gelden op dit punt nog enkele specifieke, nieuwe verplichtingen. Een van die verplichtingen is dat tijdens de zoekperiode van 4 weken de jongere de plicht heeft om aantoonbaar te zoeken naar werk en de mogelijkheden moet onderzoeken voor een opleiding in het reguliere onderwijs. Een andere nieuwe verplichting is dat de jongere afspraken moet maken met de gemeente om zo snel mogelijk weer de uitkering uit te geraken. Deze afspraken moeten worden vastgelegd in een ‘plan van aanpak’. De jongere is verplicht mee te werken aan het vaststellen en regelmatig bespreken van dit ‘plan van aanpak’.
De informatieplicht (artikel 17, lid 1). Op de belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidinschakeling of het recht op bijstand.
De medewerkingsplicht (artikel 17, lid 2). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 2 en lid 3, Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In dit lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.
Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd alsmede de duur hiervan. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Persoonlijke omstandigheden kunnen invloed hebben op de hoogte van een maatregel. Voorbeelden van dergelijke omstandigheden zijn: bijzondere financiële omstandigheden zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is. Ook sociale omstandigheden kunnen leiden tot matiging van de maatregel bijvoorbeeld bij gezinnen met kinderen.
Eerdere maatregelwaardige gedragingen kunnen als verzwarende omstandigheden worden aangemerkt.
Artikel 3. Berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging en de vakantietoeslag. Ook op de bijzondere bijstand is de maatregelenverordening van toepassing, met name hoofdstuk 4.
Wanneer het college een maatregel oplegt op grond van artikel 14 van deze verordening hangt de hoogte van de maatregel af van de hoogte van het benadelingsbedrag, het bedrag dat ten onrechte is verstrekt, inclusief de betaalde premies en loonbelasting.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de bijstand vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, lid 3, WWB). Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit lid staat aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.
Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Indien een maatregel voor een langere periode dan drie maanden wordt opgelegd, dient de maatregel binnen drie maanden na uitvoering van het besluit aan een herbeoordeling te worden onderworpen. Dit is geregeld in artikel 18, lid 3, WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de desbetreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht is vastgelegd dat de gemeente, voordat de beschikking wordt opgesteld, in sommige gevallen de belanghebbende eerst moet horen. Dat betekent dat de belanghebbende eerst de gelegenheid dient te krijgen zijn of haar kant van het verhaal te vertellen. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.
Bij het verlagen van de bijstand wegens het niet nakomen van arbeidsverplichtingen staat het corrigerende (reparatoire) karakter voorop. Als echter een maatregel wordt opgelegd vanwege agressief gedrag (LJN: BC1811 en BE8919), schending van de inlichtingenplicht (LJN: BA7556) of te snelle intering van vermogen, is er op basis van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep sprake van een punitieve sanctie, waarin leedtoevoeging centraal staat. Bij het opleggen van een punitieve sanctie dient met bepaalde rechtswaarborgen rekening te worden gehouden (onder meer de cautie, de mededeling aan belanghebbende dat deze het recht heeft om te zwijgen alsmede het nemo tenetur beginsel, d.w.z. het beginsel dat niemand aan het tot stand brengen van bewijs tegen zichzelf hoeft mee te werken).
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het ‘afzien van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 18, lid 2, WWB geregeld. Zonodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die destijds stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat het college vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het college laat de belanghebbende ook per besluit weten wanneer hij of zij geen maatregel krijgt wegens dringende redenen. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.
Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedragingen als bedoeld in artikel 10 lid 1, artikel 12 en artikel 13 geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, is de mogelijkheid opgenomen bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing te volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid.
Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe de bijstand wordt verlaagd met toepassing van de recidiveregels.
Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is geen sprake indien in de periode van twee jaar voorafgaand aan de nieuwe gedraging reeds een schriftelijke waarschuwing is afgegeven. Hierbij hoeft het niet om hetzelfde feit te gaan.
Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op bijstand en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Bij een aanvraag om bijstand wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de maatregel opgelegd, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden.
Wanneer de uitkering nog niet aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald en de betaling van de bijstand met toepassing van artikel 54, lid 1, WWB is opgeschort, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag waarop niet meer is betaald.
Bij een geconstateerde schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB waardoor ten onrechte bijstand is genoten en waarbij de uitkering van belanghebbende inmiddels is dan wel wordt beëindigd, is er in praktische zin geen mogelijkheid meer om een maatregel naar de toekomst op te leggen. Om een dergelijk verwijtbaar gedrag van belanghebbende toch af te kunnen doen door middel van het opleggen van een maatregel, biedt de verordening bij wijze van uitzondering op de hoofdregel als omschreven in lid 1 toch de mogelijkheid om in onderhavige situatie een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen.
Dit geldt dus alleen wanneer er sprake is van een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht waarbij ten onrechte genoten uitkering is ontstaan.
In het hiervoor genoemde geval dient het besluit tot toekenning van de bijstand op grond van artikel 54, lid 3, WWB te worden herzien en de hieruit voortvloeiende te veel of ten onrechte verstrekte bijstand te worden teruggevorderd.
Bij de vaststelling van de (totale) herziening / terugvordering dient rekening te worden gehouden met zowel de met terugwerkende kracht op te leggen maatregel alsmede met het bedrag van de terug te vorderen bijstand.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan. Dit betekent, dat als belanghebbende bijvoorbeeld in de maanden september tot en met november blijk heeft gegeven van verwijtbaar gedrag, het via de herzieningsprocedure opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht dan ook enkel mogelijk is over die genoemde maanden. Er mag dus géén maatregel worden opgelegd over bijvoorbeeld de voorafgaande maand augustus als belanghebbende in die maand geen verwijtbaar gedrag heeft getoond.
Het is niet toegestaan - rekening houdend met de op te leggen maatregel - vanwege onvoldoende terugvorderingsruimte een andere periode in aanmerking te nemen.
Wel wordt hierbij voorzien in de mogelijkheid om een op te leggen maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht die thans niet (geheel) kan worden geëffectueerd, alsnog in de toekomst op te leggen. Doordat de bijstand inmiddels is dan wel wordt beëindigd en de bijstandsperiode waarop de maatregeloplegging betrekking heeft vanwege verzwegen middelen al (nagenoeg) geheel moet worden teruggevorderd, is er niet voldoende ruimte meer in de terugvordering om de op te leggen maatregel hierin (volledig) mee te nemen. Aan de mogelijkheid de maatregel alsnog in de toekomst op te leggen geldt echter wel een beperking in de tijd van
twee jaar, te rekenen vanaf de herzienings- en terugvorderingsdatum van de bijstand waarbij tevens melding wordt gemaakt van maatregelwaardig gedrag.
Indien belanghebbende binnen twee jaar na deze datum (wederom) een beroep op bijstand doet, dient opnieuw een besluit te worden genomen in hoeverre de (restant)maatregel alsnog wordt opgelegd bij de dan toe te kennen bijstand. Doet belanghebbende gedurende deze twee jaar géén beroep op bijstand dan blijft het alsnog opleggen van de maatregel achterwege.
Artikel 9. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.
Artikel 10. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en de inschrijving tijdig te verlengen en hiermee ingeschreven te blijven staan.
Onder deze tweede categorie valt de verplichting van belanghebbende om alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsparticipatie. Tevens valt onder deze categorie het onvoldoende meewerken aan een op grond van artikel 57 WWB opgelegde verplichting. Artikel 57 heeft betrekking op de situatie, dat belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen te komen. In het kader van dit artikel kan aan de bijstand de verplichting worden verbonden, dat belanghebbende meewerkt aan bijvoorbeeld budgettering.
Bij deze derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op bijstand dan strikt noodzakelijk. Het gaat hierbij om onverantwoord gedrag dat de kans om (weer) aan het werk te gaan vermindert. Voorbeelden van gedragingen die vallen onder deze categorie zijn: negatief gedrag vertonen tijdens sollicitaties en onvoldoende meewerken aan re-integratietrajecten, het re-integratiedeel van een inburgeringstraject of activiteiten die gericht zijn op sociale activering of zorg. Sociale activering zijn maatschappelijk nuttige activiteiten zoals bijvoorbeeld vrijwilligerswerk. Deze activiteiten zijn er op gericht dat de belanghebbende uiteindelijk (weer) een betaalde baan kan krijgen en door te stromen naar een volgende trede op de participatieladder.
Een uitkeringsgerechtigde heeft de verplichting zich actief op te stellen op de arbeidsmarkt. Hij of zij dient zijn of haar verantwoordelijkheid te nemen en actief, aantoonbaar en voldoende te solliciteren. Indien bijstand wordt verstrekt aan een gezin, telt deze verplichting voor alle gezinsleden.
Nieuw is het plan van aanpak dat op grond van artikel 44a WWB opgemaakt dient te worden bij aanvang bijstand van personen jonger dan 27 jaar. In dit plan van aanpak worden de ondersteuning en de verplichtingen ten aanzien van de arbeidsinschakeling van de jongere vastgelegd. Tevens worden hierin de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen opgenomen. Dit plan dient na vaststelling met regelmaat te worden geëvalueerd. De jongere is verplicht zijn of haar medewerking hieraan te verlenen.
Voor jongeren tot 27 jaar geldt daarnaast ingaande 1 januari 2012 na melding bij het UWV-Werkbedrijf voor een aanvraag uitkering een zoekperiode van 4 weken. Deze melding wordt geregistreerd. Pas na 4 weken kan de jongere een aanvraag WWB indienen. Gedurende deze zoekperiode dient de jongere aantoonbaar te zoeken naar werk. Daarnaast dient de jongere te onderzoeken wat zijn of haar mogelijkheden zijn voor het volgen van onderwijs. Indien de jongere zich gedurende deze zoekperiode niet heeft ingespannen, dan wordt hem of haar een hersteltermijn geboden en start een nieuwe zoekperiode van 4 weken. Hierna kan de jongere een aanvraag indienen, kan een uitkering worden verstrekt, maar wordt een maatregel toegepast. Dit geldt ook als de jongere onderdeel uitmaakt van een gezin dat als gezin bijstand ontvangt.
Gekozen is voor het apart vermelden van het niet (voor gezien) tekenen van een trajectplan / re-integratieplan. Dit zijn de afspraken die gemaakt worden hoe de belanghebbende (weer) aan het werk gaat en op welke wijze hij of zij wordt ondersteund door de gemeente. Door het niet tekenen van het trajectplan kan vertraging ontstaan in het weer aan het werk gaan.
De belanghebbende dient op tijd op afspraken te komen die te maken hebben met arbeidsinschakeling. Komt de belanghebbende niet (tijdig), dan is dit een maatregelwaardige gedraging van de derde categorie.
Voor alleenstaande ouders die op grond van artikel 9a Wwb een beroep doen op een ontheffing van de arbeidsverplichtingen geldt dat een plan van aanpak dient te worden opgesteld waaraan de alleenstaande ouder medewerking dient te verlenen. De alleenstaande ouder dient mee te werken aan de totstandkoming, uitvoering en evaluaties van dit plan. Indien uit het gedrag en de houding van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de in het plan van aanpak vastgelegde verplichtingen niet nakomt, wordt de ontheffing ingetrokken en een maatregel toegepast van de derde categorie.
Tot slot vallen onder deze categorie aanvullende opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB die te maken hebben met arbeidsinschakeling en de vermindering en beëindiging van de bijstand. Een verplichting kan zijn het zich, op advies van een arts, onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde beoogd.
Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in artikel 10 lid 1 geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV Werkbedrijf niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel als bedoeld in lid 1 worden opgelegd. Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.
Indien binnen 2 jaar na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader ook meegerekend. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twee jaar geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.
De belanghebbende is verplicht het college de noodzakelijke informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor het vaststellen van het recht op bijstand en ook voor het vaststellen van de hoogte van de bijstand. Indien bijstand wordt verstrekt aan een gezin, telt deze verplichting voor alle gezinsleden.
Indien belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en de feiten en omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens dan wel kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, kan - voor zover van toepassing - het recht op bijstand worden opgeschort (artikel 54, lid 1 WWB).
Vervolgens wordt belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld om de gegevens en/of de bewijsstukken binnen een door het college gestelde termijn te herstellen (de hersteltermijn). Als de gevraagde informatie niet binnen deze hersteltermijn wordt verstrekt, wordt de bijstand stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Als de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de bijstand voortgezet waarbij een maatregel wordt opgelegd.
Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in dit artikel geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan.
Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens de informatie niet tijdig verstrekt, kan er direct een maatregel als bedoeld in lid 1 worden opgelegd.
Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.
Bij herhaling van het feit binnen twee jaar wordt de duur van de maatregel verdubbeld.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom niet tijdig informatie verstrekt, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.
In artikel 17, eerste lid WWB staat dat een belanghebbende belangrijke informatie over het (weer) aan het werk gaan of het recht op bijstand moet melden. Dit geldt ook voor de informatie over gezinsleden als voor het gezin bijstand wordt verstrekt. Het gaat om informatie waarvan een belanghebbende zelf kan bedenken dat die belangrijk is om door te geven. De belanghebbende moet dit op verzoek van de gemeente of tijdig uit eigen beweging doen. Het woord ‘tijdig’ betekent in de gemeente Midden-Delfland:
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld, ofwel het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden hiervan zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
Wanneer de belanghebbende niet of niet tijdig voldoet aan zijn inlichtingenplicht en als gevolg hiervan teveel of ten onrechte bijstand is verstrekt, wordt op grond van dit artikel een maatregel toegepast. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het benadelingsbedrag (de door de gemeente te veel betaalde uitkering inclusief de afgedragen belastingen en premies). Hoe hoger het benadelingsbedrag des te hoger is de maatregel. De maatregel voor het niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht wordt vastgesteld op 10% van de hoogte van het benadelingsbedrag. De maatregel kent een minimumbedrag van € 50,- en een maximumbedrag van € 2.269,-.
Het college legt deze maatregel op wanneer zij op grond van artikel 54, lid 3 WWB het recht op bijstand herziet. Kan dit niet, bijvoorbeeld omdat het recht op bijstand over de betreffende periode in zijn geheel wordt teruggevorderd, dan kan de maatregel in de toekomst worden opgelegd.
Behalve de maatregel zal ook het teveel ontvangen bedrag van de belanghebbende worden gevorderd, waardoor deze een schuld heeft bij de gemeente. Bij het betalen van een schuld aan de gemeente, of dat nu is vanwege teveel ontvangen uitkering of een opgelegde maatregel (of beiden) dan houdt het college rekening met het bepaalde in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Daarin staat dat iedereen bij het terugbetalen van een schuld ten minste 90% van de voor de hem of haar geldende bijstandsnorm moet overhouden om van te kunnen leven (de zogenaamde ‘beslagvrije voet’)
Wanneer de belanghebbende binnen twee jaar wederom niet of niet tijdig aan zijn inlichtingenplicht voldoet en hierdoor opnieuw te veel bijstand wordt verstrekt, dan wordt de op te leggen maatregel verhoogd met 50%. De minimale hoogte van de maatregel is dan € 75,-. De maatregel mag echter niet meer dan 50% van het benadelingsbedrag bedragen. Met een maatregel wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien om dringende redenen.
Het college moet, wanneer door het niet nakomen van de inlichtingenplicht een benadelingsbedrag ontstaat dat hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid), een proces-verbaal laten opmaken en aangifte doen bij het Openbaar Ministerie (hierna: OM). Dit geldt ook wanneer het de tweede keer is dat de gemeente meent dat er sprake is van fraude.
Is het de eerste keer dat er sprake is van het niet of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht en is het benadelingsbedrag lager dan € 10.000,- wordt een maatregel toegepast. Het college legt geen maatregel op wanneer er aangifte is gedaan en wanneer de belanghebbende daadwerkelijk wordt vervolgd. Indien het OM besluit de fraudezaak te seponeren (de belanghebbende niet te vervolgen), dan kan het college alsnog een maatregel opleggen.
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent, dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een beroep op bijstand moet doen, bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening wordt gehouden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
Dit geldt zowel voor algemene bijstand als bijzondere bijstand.
De hoogte en duur van de maatregel is afhankelijk van het benadelingsbedrag. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Hoe ernstiger de benadeling, hoe hoger en langer de maatregel duurt. Op basis van persoonlijke omstandigheden kan er altijd voor kiezen om af te wijken van deze regels. Dit hangt af van hoe verwijtbaar het gedrag van de belanghebbende is en de persoonlijke situatie.
Een bijzondere vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid. Het gaat hier onder meer om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd.
Omdat het in de praktijk gaat om een gedraging die toch een zekere samenhang laat zien met de gedragingen die in artikel 10 van deze verordening zijn gerangschikt (het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid), wordt voor de hoogte van de maatregel daarbij aangesloten.
Het zich zeer ernstig misdragen valt expliciet onder de reikwijdte van artikel 18, lid 2 WWB. Het college verstaat onder ‘zeer ernstige gedragingen’ diverse soorten agressief gedrag. Het moet hierbij gaan om verwijtbaar gedrag of opzet en ook van gedrag dat normaal gesproken als onacceptabel wordt gezien. Het college kan een maatregel opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige gedraging en eventuele belemmering bij de uitvoer van de WWB.
In artikel 18, lid 2 WWB staat het ‘jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover medewerkers van de gemeente aanleiding kan zijn tot het opleggen van een maatregel. Er kan op grond van dit artikel dus geen maatregel worden toegepast wanneer de belanghebbende zich ernstig misdraagt jegens een medewerker van een andere organisatie die in opdracht van het college bezig is met de uitvoering van de WWB, zoals bijvoorbeeld een medewerker van een re-integratiebureau. In dergelijke gevallen kan het college een maatregel toepassen op grond van artikel 10, lid 3 van deze verordening (het onvoldoende meewerken aan een traject gericht op arbeidsinschakeling).
Alvorens een maatregel toe te passen, dient de gedraging te worden getoetst aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende of het gezin. Als het gaat om het vaststellen van de ernst van het gedrag, zijn er verschillende soorten agressief gedrag, oplopend in ernst:
Om te zien hoe verwijtbaar de gedraging is, worden de omstandigheden op het moment van het gedrag beoordeeld. Hierin is het van belang onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Wanneer de belanghebbende het geweld/de gedraging met opzet inzet om een bepaald doel te bereiken, is er sprake van instrumenteel geweld. Frustratieagressie is geweld dat wordt gebruikt door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke. De mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld is groter dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt de maatregel op. De medewerker tegen wie het geweld zich richtte, is vrij hiervan aangifte te doen bij de politie. Het opleggen van een maatregel kan in deze situaties samengaan met het opleggen van een (tijdelijk) gebouwverbod.
Al naar gelang de omstandigheden kunnen de bepalingen van deze verordening voor belanghebbenden gunstiger dan wel ongunstiger uitpakken. Maatregelwaardige gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden beoordeeld op basis van de 'afstemmingsverordening WWB' uit 2004 of de 'maatregelenverordening WIJ' uit 2010, tenzij de bepalingen uit de huidige verordening gunstiger zijn.