Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Uithoorn

Handhavingsbeleid Wet Kinderopvang Gemeente Uithoorn 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieUithoorn
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingHandhavingsbeleid Wet Kinderopvang Gemeente Uithoorn 2011
CiteertitelHandhavingsbeleid Wet Kinderopvang 2011
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet kinderopvang 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-12-2011nieuwe regeling

22-11-2011

Nieuwe Meerbode, 30-11-2011

BI11.0346

Tekst van de regeling

Intitulé

Handhavingsbeleid Wet Kinderopvang Gemeente Uithoorn 2011

 

 

1. Voorwoord

Het voorliggende Handhavingsbeleid Wet kinderopvang is een doorontwikkeling van het beleid uit 2007. Enerzijds is de wet verruimd (de gastoudergezinnen vallen sinds 2010 onder de Wet kinderopvang en binnen afzienbare tijd vallen ook de peuterspeelzalen onder de werkingssfeer). Anderzijds maken recente voorvallen het noodzakelijk om het toezicht en handhaving landelijk aan te scherpen. De toename van het aantal centra dat onder de reikwijdte van de wet valt en de intensivering van het toezicht, betekenen dat er meer capaciteit en financiële middelen (inspecties GGD) in dit taakveld beschikbaar moet worden gesteld.

Gemeenten zijn op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen verantwoordelijk voor de basiskwaliteit van de kinderopvangvoorzieningen die in haar gemeente gevestigd zijn.

Op 1 augustus 2010 is de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (Wet OKE) in werking getreden. Deze nieuwe wet heeft niet alleen consequenties voor het kwaliteitsbeleid voor de kinderopvang en het peuterspeelzaalbeleid, maar ook voor de handhaving. Ook door deze recente ontwikkeling is het huidige handhavingsbeleid kinderopvang van de gemeente Uithoorn niet meer actueel.

Om bij de nieuwe ontwikkelingen aan te sluiten, moet Uithoorn een nieuw gemeentelijk handhavings- en sanctiebeleid vaststellen. Voor het nieuwe “Handhavingsbeleid Wet Kinderopvang Uithoorn 2011” kiest Uithoorn voor het specifiek op deze nieuwe wet geschreven afwegingsmodel handhaving kinderopvang van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Immers deze zal een eventuele juridische toets naar aanleiding van een bezwaar- of beroepzaak bij een onafhankelijke rechter naar alle waarschijnlijkheid doorstaan. Dit model is, mede op basis van bovenstaande reden, dan ook de basis van de werkwijze van de GGD Amsterdam (eerste lijns toezichthouder voor alle kinderopvang in Uithoorn).

Toezicht en handhavingsbeleid kinderopvang gemeente Uithoorn 2011.

Op grond van de Wet kinderopvang is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de kwaliteit van de kindercentra, gastouderbureaus en gastouders (tweede lijnstoezichthouder). De gemeente geeft via deze nota aan op welke wijze wordt toegezien op de naleving van de kwaliteitsregels voor kinderopvang. De wet bepaalt (nu nog) dat elk kindercentrum en gastouderbureau jaarlijks wordt gecontroleerd. De uitvoering van het toezicht op de kwaliteit ligt bij de GGD. Vanaf juli 2010 zijn de gewijzigde Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang van kracht. Dit houdt in dat de gemeente Uithoorn op basis van de nieuwe regels dient te handhaven. Het is belangrijk om vast te leggen hoe de gemeente met gerapporteerde overtredingen omgaat. Consequent optreden tegen duidelijk omschreven overtredingen biedt rechtszekerheid aan de toezichthouders van de GGD, de houders van kindercentra, gastouderbureaus en de ouders over de wijze van handhaven. Voorts zal het bij een eventuele verdere juridische procedure zijn meerwaarde tonen.

Zoals hierboven is beschreven, zal voor het uitvoeren van het lokale handhavingsbeleid gebruik gemaakt worden van het afwegingsmodel handhaving kinderopvang van de VNG. In dit model staat duidelijk weergegeven waaraan een kindercentrum, gastouderbureau of gastouder moet voldoen per afzonderlijk kwaliteitsaspect. Afhankelijk van het belang en de mate waarin niet wordt voldaan aan een specifiek kwaliteitsaspect wordt er een licht of zwaar handhavingtraject ingezet. Uithoorn is voorstander van een streng en consequent handhavingsbeleid waarbij de veiligheid van de kinderen voorop staat. De adviezen van de GGD zullen in beginsel worden opgevolgd.

2. Wettelijk kader

De kwaliteit van kinderopvang en gastouders is gebaseerd op de volgende wet- en regelgeving.

2.1 Wet kinderopvang (Wko)

De Wet Kinderopvang legt de verantwoordelijkheid voor de capaciteit van de kinderopvang en het bieden van voldoende kwaliteit bij de houders van de kindercentra. De gemeente is wettelijk verantwoordelijk voor het handhaven van deze kwaliteit van de kinderopvang. De wettelijke kwaliteitseisen zijn uitputtend van aard. Er is dus geen ruimte voor aanvullende gemeentelijke regelgeving.

2.2 Regeling Wet Kinderopvang

In de Wet Kinderopvang is in een aantal artikelen de mogelijkheid opgenomen om nadere regels te stellen voor uitvoering van de gemeentelijke taken. Deze uitvoeringsregels zijn opgenomen in de Regeling Wet kinderopvang.

2.3 Beleidsregels kwaliteit kinderopvang

De beleidsregels geven nadere uitleg aan de globale kwaliteitsnormen van de wet. Ze zijn echter niet algemeen bindend. Houders van kindercentra of gastouderbureaus mogen afwijken van de regels. De houder dient dan aan de toezichthouder van de GGD aannemelijk te maken dat hij op een gelijkwaardige of betere wijze verantwoorde kinderopvang aanbiedt en op die manier toch voldoet aan het doel van de specifieke eis waarvan hij afwijkt.

2.4 Beleidsregels werkwijze toezichthouder

De beleidsregels “werkwijze toezichthouder GGD” zijn opgesteld ter uitvoering van het toezicht. Uitgangspunt van de Wet kinderopvang en de op grond daarvan vastgestelde Beleidsregels “werkwijze toezichthouder GGD” is dat een voorziening voor gastouderopvang, gastouderbureau en kindercentrum jaarlijks wordt geïnspecteerd. Op dit moment wordt er overigens gesproken over een wetsvoorstel waarin de kinderentra en gastouderopvang die een voldoende scoren bij een jaarlijkse inspectie 1 of 2 jaar overgeslagen kunnen gaan worden voor een inspectie. Overigens voorziet het gemeentelijke beleid ook in een aanscherping van het toezicht bij een herhaling van overtredingen.

2.5 Verordening Wet kinderopvang gemeente Uithoorn

De gemeente is verantwoordelijk voor het verstrekken van een gemeentelijke bijdrage in de kosten van kinderopvang voor in de wet omschreven doelgroepen. In 2007 is de verordening Wet kinderopvang gemeente Uithoorn vastgesteld. In deze verordening zijn de bepalingen opgenomen voor het doelgroepenbeleid. In dit kader wordt hier niet verder bij stilgestaan.

3. Aanbod kinderopvang

De kinderopvang heeft de taak om kinderen tussen de 0 en 12 jaar verantwoord op te vangen. Dit betekent dat de opvang bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

Er zijn vijf vormen van de kinderopvang mogelijk:

3.1 Dagopvang

Deze vorm van opvang is voor kinderen van 0 tot 4 jaar. Zij worden één of meer dagdelen per week opgevangen.

In Uithoorn zijn 14 kinderdagverblijven aanwezig (peildatum 1 oktober 2011)

3.2 Buitenschoolse opvang

Dit betreft opvang voor kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar voor en na schooltijd, gedurende de vakanties en tijdens studie en adv-dagen van leraren.

In Uithoorn zijn 11 BSO’s aanwezig (peildatum 1 oktober 2011)

3.3 Gastouderopvang

Bij deze vorm van opvang worden de kinderen in de woning van de gastouder of vraagouder opgevangen. Onder de werkingssfeer van de Wet Kinderopvang vallen enkel de gastouders die aangemeld zijn bij een geregistreerd gastouderbureau. De Wet Kinderopvang vereist aan het gastouderbureau alleen registratie in de gemeente waar het kantoor van het gastouderbureau is gevestigd. Daarnaast vereist de Wet kinderopvang registratie van gastouders.

In Uithoorn zijn 35 gastouders aanwezig (peildatum 1 oktober 2011)

3.4 Ouderparticipatieopvang

Ouderparticipatieopvang betreft opvang waarbij een groep ouders beurtelings de eigen kinderen opvangt. Deze vorm van opvang valt onder de Wet Kinderopvang. Zij dienen te voldoen aan alle kwaliteitseisen, behalve aan de verplichting om gekwalificeerd personeel en een oudercommissie te hebben.

In Uithoorn is geen geregistreerde ouderparticipatieopvang bekend. (peildatum 1 oktober 2011)

3.5 Peuterspeelzaalwerk

Voorziening voor kinderopvang, bestemd voor kinderen van 2 tot 4 jaar. Peuterspeelzaalwerk heeft als functie het creëren van optimale ontwikkelingskansen door het aanbieden van veelzijdige en passende speelmogelijkheden. Op dit moment vallen de peuterspeelzalen nog niet onder het handhavingsbeleid. Zodra de afdeling 2.2 en 2.20 Wet Kinderopvang in werking treedt (vermoedelijk nog in 2011) is het handhavingsbeleid voor peuterspeelzalen, zoals opgenomen in hoofdstuk 5 van het Afwegingsmodel Handhaving Kinderopvang, ook hier van toepassing.

In Uithoorn zijn 6 peuterspeelzalen aanwezig (peildatum 1 oktober 2011)

4. Gemeentelijke taken

Het college van burgemeester en wethouders is op grond van de Wet kinderopvang verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de kwaliteit van kinderorganisaties en gastouders. Het college moet er voor zorgen dat de wet- en regelgeving op het terrein van de kinderopvang wordt nageleefd. Het toezichtbeleid houdt ook in dat de onderlinge afspraken tussen de gemeente en de GGD over de vormgeving van het toezicht worden vastgelegd. Het nieuwe handhavingsbeleid zorgt er voor dat de gemeente beter en duidelijker kan handhaven. Tevens is het handhavingsbeleid van de gemeente een leidraad voor de toezichthouders en verschaft het een transparant beeld voor de houders en ouders over de kwaliteitseisen en welke tekortkoming welke sanctie oplevert. Tevens wordt in Uithoorn nagedacht over een meldingssysteem waar ouders terecht kunnen met hun (anonieme) klachten over de kinderorganisatie waar hun kind is geplaatst. Dit kan bijvoorbeeld via een nog te ontwikkelen digitaal klachtenformulier.

5. Landelijk Register Kinderopvang

Het landelijk register kinderopvang heeft de gemeentelijke registers kinderopvang vervangen. In het landelijk register kinderopvang worden alle kinderorganisaties, gastouderbureaus en gastouders geregistreerd die voldoen aan de kwaliteitseisen. Het register is openbaar. De belastingdienst gebruikt het landelijk register kinderopvang bij de toekenning van kinderopvangtoeslag. Ouders hebben alleen recht op kinderopvangtoeslag als zij gebruik maken van kinderopvang die in het register staan.

6. Melding en registratie

Een houder van een kindercentrum of een gastouderbureau is verplicht zich, voordat de exploitatie van start kan gaan, te melden bij het college van burgemeester en wethouders (art. 1.45 Wko). Een gastouderbureau meldt zich enkel in de gemeente waar het bureau statutair gevestigd is. Het gastouderbureau verzorgt de registratie van de gastouders. De gastouders worden geregistreerd in de gemeente waar de opvang daadwerkelijk plaatsvindt. Het college houdt het landelijk register bij van gemelde kindercentra, gastouderbureaus en gastouders. Na een melding worden de gegevens in het register opgenomen (art. 1.46 Wko). De gemeente kan een registratie niet weigeren.

Uiterlijk tien weken na de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45 Wko, eerste of tweede lid, geeft het college van burgemeester en wethouders, een beschikking af aan de houder van een kindercentrum of gastouderbureau. Tot die tijd mag een kindercentrum of een gastouderbureau niet in exploitatie.

7. Niet-gemelde kinderopvang

Indien de gemeente een signaal krijgt dat er kinderopvang of gastouderopvang plaatsvindt zonder dat de houder in het register is opgenomen dan is er sprake van niet-gemelde kinderopvang. De houders van deze kindercentra of gastouderopvang plegen een economisch delict in de zin van de Wet Economische Delicten. Het actief strafrechtelijk opsporen van niet-gemelde kinderopvang hoort niet tot de taak van de toezichthouder. ( zie ook 19.8 van dit beleid)

Bij het signaal van niet-gemelde kinderopvang kan de gemeente aan de GGD de opdracht geven een inspectie te doen. Weigert een houder medewerking en bestaat het vermoeden dat er opvang in de zin van de Wet kinderopvang plaatsvindt, dan zal in beginsel aangifte gedaan worden bij de politie.

8. Benoemen toezichthouder

De gemeente is verantwoordelijk voor het toezicht op de kwaliteit van kinderopvang en schakelt voor de controle de GGD in als toezichthouder. De GGD oefent in opdracht van de gemeente het eerstelijns toezicht uit en beoordeelt de kwaliteit van het kindercentrum. Voor het uitvoeren van het toezicht is door het college van burgemeester en wethouders de directeur van de GGD Amsterdam als toezichthouder (art. 1.61 lid 1 en art. 2.19 lid1 Wko) benoemt. De benoeming geeft de toezichthouder de bevoegdheid om met of zonder toestemming (onder bepaalde voorwaarden) een woning binnen te treden waar een kindercentrum of gastouderbureau is gevestigd. Tevens is daarbij besloten om de directeur toe te staan in zijn plaats één of meerdere medewerkers aan te wijzen die onder zijn verantwoordelijkheid als toezichthouder optreden (mandaat).

De toezichthouder inspecteert de naleving van de kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang door middel van de volgende onderzoeken: aanvraag tot registratie, jaarlijkse inspectie of onderzoek na aanvangsdatum exploitatie, klachten of signalen en een nader onderzoek op basis van eerdere tekortkomingen.

9. Aanvraag tot registratie

De gemeente doet na een schriftelijke aanvraag tot registratie van de houder een toets op volledigheid van deze aanvraag. Indien de aanvraag volledig is, stuurt de gemeente deze aanvraag direct door naar de GGD met het verzoek om een onderzoek (inspectie). De GGD doet, binnen acht weken na binnenkomst aanvraag, het inspectierapport met bevindingen en advies aan de gemeente toekomen. De gemeente besluit, binnen tien weken na binnenkomst aanvraag, met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht of de aanvraag tot registratie wordt ingewilligd. De inhoud van deze beschikking evenals het inspectierapport worden gepubliceerd in het Landelijk Register.

10. Jaarlijkse inspectie of onderzoek na aanvangsdatum exploitatie

De toezichthouder onderzoekt (nu nog) jaarlijks of een kindercentrum of gastouderbureau voldoet aan de kwaliteitseisen. Dit is een standaardinspectie die elk jaar in elk kindercentrum of gastouderbureau wordt uitgevoerd. Binnen drie maanden nadat een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie is genomen, vindt ook een inspectie plaats. Deze inspectie is qua uitvoering en inhoud hetzelfde als een jaarlijkse inspectie. Het enige verschil met een jaarlijkse inspectie is dat deze inspectie binnen 3 maanden moet worden uitgevoerd.

11. Klachten of signalen

Er kunnen klachten of signalen binnenkomen over een kindercentrum of gastouderbureau die betrekking hebben op het al dan niet naleven van de kwaliteitseisen gesteld binnen de Wet kinderopvang. De gemeente kan dan zo nodig in overleg met de toezichthouder het besluit nemen om bij het betreffende kindercentrum of gastouderbureau een (onaangekondigd) inspectiebezoek uit te voeren. Dit onderzoek zal over het algemeen genomen alleen betrekking hebben op het onderdeel waarover de klacht of het signaal is binnengekomen. Er wordt nagedacht over een meldingssysteem waar ouders terecht kunnen met hun (anonieme) klachten over de kinderorganisatie waar hun kind is geplaatst. Dit kan bijvoorbeeld via een nog te ontwikkelen digitaal klachtenformulier.

12. Nader onderzoek

Indien tijdens de reguliere inspectie tekortkomingen worden geconstateerd, kan de gemeente aan de hand van het handhavingsbeleid besluiten om een hersteltermijn op te leggen. Door de toezichthouder wordt door middel van een nader onderzoek na de afgesproken hersteltermijn gekeken of de tekortkomingen zijn verholpen. Dit onderzoek zal zich over het algemeen gesproken beperken tot de geconstateerde tekortkoming.

13. Inspectierapport

De toezichthouder legt zijn onderzoeksbevindingen vast in een inspectierapport. De houder krijgt vervolgens de gelegenheid om zijn zienswijze over het rapport kenbaar te maken. Deze zienswijze wordt toegevoegd aan het inspectierapport. Het inspectierapport wordt vervolgens naar de gemeente verzonden. De GGD adviseert hierin of er sprake is van een situatie waarbij wel of niet gehandhaafd dient te worden.

Bij het advies “direct handhaven” wordt door het college het handhavingstraject in werking gesteld. Voor de overige bevindingen wordt een nader onderzoek ingesteld en indien de geconstateerde feiten dan niet nog steeds niet opgelost zijn, wordt hier ook een handhavingstraject gestart. Wanneer op ambtelijk niveau bereidheid bestaat om af te wijken van het advies van de GGD (bijvoorbeeld omdat in de tussentijd de overtredingen al zijn opgelost) wordt dit te allen tijde schriftelijk, aan het college voorgelegd . Indien er niet langer sprake is van handhaving wordt dit aan het kindercentrum of gastouderbureau en de GGD schriftelijk bevestigd.In alle gevallen zal het GGD-rapport plus het gemeentelijke standpunt (handhavingsbrief of de brief waarin wordt geconstateerd dat de geconstateerde overtredingen inmiddels zijn opgelost) worden toegevoegd aan het Landelijk register kinderopvang.

Twee keer per jaar vindt er een overleg plaats tussen de GGD en de gemeente. Hierbij worden afspraken gemaakt of gecontinueerd over de wijze van toezichthouden. Dit overleg wordt vastgelegd in een verslag. Tussentijdse meldingen of vragen worden telefonisch of per mail afgehandeld.

14. Jaarlijkse verantwoording aan het ministerie

Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks een verslag Wet Kinderopvang op (art. 1.67 Wko). In dit jaarverslag staan alle toezicht- en handhavingstaken die de gemeente in het voorgaande kalenderjaar heeft verricht. De verslaglegging vindt plaats aan de hand van een voorgeschreven model van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW). Het college stelt jaarlijks dit verslag vast (omstreeks april van elk jaar). Het jaarverslag wordt tevens ter kennisname aan de gemeenteraad gestuurd.

De minister van OCW houdt toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering van de wettelijke taken door het college (art. 1.68 Wko). De Inspectie van het Onderwijs oefent namens de minister het tweedelijns toezicht uit. De inspectie rapporteert op basis van de door gemeenten ingediende jaarverslagen aan de minister.

15. Toekomstig kader voor toezicht en handhaving

Door de recente wijziging van de Wet kinderopvang vallen gastouders ook onder deze wetgeving. Per 1 oktober 2011 zijn er in Uithoorn 35 gastouders. Naar verwachting vallen de peuterspeelzalen in 2011 ook onder het handhavingsbeleid. Op langere termijn (vanaf 2012) is er echter vanuit het rijk onvoldoende geld beschikbaar om het huidige intensieve systeem van toezicht en handhaving te continueren. In dat kader moet worden nagegaan of de huidige toezichtmethode wel de meest effectieve is. Het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, Vereniging Nederlandse Gemeenten, GGD Nederland en de Inspectie van het Onderwijs zullen als overheidspartijen hiervoor opties verkennen met als doel het ontwikkelen van een nieuw toezichtskader. Afhankelijk van deze uitkomst, zal de rol van het gemeentelijk toezicht ook bijgesteld dienen te worden.

16. Handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang

Naast het houden van toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang is de handhaving ervan ook belangrijk. Het college van burgemeester en wethouders kan op basis van een zorgvuldige afweging zijn eigen handhavinginstrumenten bepalen.

Welke instrumenten dat zijn en hoe deze worden ingezet, wordt beschreven in dit hoofdstuk.

De gemeente hanteert het Afwegingsmodel Handhaving Kinderopvang bij het uitvoeren van de handhavingacties die nodig zijn als een houder van een kindercentrum, een gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of een peuterspeelzaal niet voldoet aan één of meer kwaliteitseisen van de Wko en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (kortweg aangeduid als Wet kinderopvang) en de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (verder: Beleidsregels kwaliteit) van de staatssecretaris van OCW. In het model zijn de algemene stappen opgenomen die de gemeente in beginsel hanteert bij het overtreden van de kwaliteitseisen.

Handhaving is maatwerk en zal in elke situatie apart afgewogen moeten worden. Proportionaliteit is daarbij van evident belang. Daardoor zijn niet automatisch alle genoemde stappen onverkort van toepassing op een geconstateerde overtreding, maar zal telkens afgewogen worden of toepassing onder meer proportioneel is. Afhankelijk van de overtreding zal de gemeente na eigen beoordeling overwegen of een handhavingstraject wordt ingezet. Wanneer op ambtelijk niveau bereidheid bestaat om af te wijken van het advies van de GGD(bijvoorbeeld omdat in de tussentijd de overtredingen al zijn opgelost) wordt dit te allen tijde schriftelijk, aan het college voorgelegd . Indien er niet langer sprake is van handhaving wordt dit aan het kindercentrum of gastouderbureau en de GGD schriftelijk bevestigd.

Dit Afwegingsmodel heeft als basis de model(inspectie)rapporten van de GGD. De tekst van het rapport en het Afwegingsmodel zijn gelijk. Voor de leesbaarheid van het Afwegingsmodel zijn de meeste voetnoten die in het model rapport zijn opgenomen ten behoeve van de inspectie in het Afwegingsmodel verwijderd. Dit betekent echter niet dat de toelichtingen in de voetnoten niet van overeenkomstige toepassing zijn op de bepalingen van het Afwegingsmodel.

17. Start handhavingstraject

Het gemeentelijke handhavingtraject begint direct na ontvangst van het inspectierapport van de GGD, uiteraard voorzover daar een advies in staat om tot handhaving over te gaan. In het rapport is het 'Overzicht bevindingen toezichthouder per inspectiedomein' de basis voor het afwegen van de te ondernemen handhavingactie. In dit overzicht beschrijft de toezichthouder per domein de context van de voorwaarden waar de houder niet aan voldoet. Ook de resultaten van eventueel door de inspecteur toegepast overleg (ingebrachte zienswijze) en overreding worden hierin genoemd. De gemeente zal in beginsel het advies van de GGD overnemen, wanneer wordt afgeweken van het advies moet de reden van afwijking gemotiveerd weergegeven worden.

Zeker als het om recidivisten gaat, zal een strakke en consequente handhavingslijn worden toegepast. De gemeente kan in bijzondere gevallen afwijken van de te nemen handhavingsactie. Mocht bijvoorbeeld blijken dat de inspanningen van de houder ertoe leiden dat de geconstateerde overtreding zeer binnenkort wel leidt tot een einde van de overtreding(en)..

Gelet op het uitgebreide voortraject zal in beginsel het advies van de GGD worden overgenomen en direct worden gestart met de handhaving. Bovendien geldt voor een aantal overtredingen dat deze altijd worden beboet en/of gehandhaafd. Daar valt dus nooit over te “onderhandelen”. Dat zijn: VOG, ratio groepsgroottes- leidsters en kwalificaties.

17.1 Handhaving peuterspeelzalen

Zolang afdeling 2.2 en art 2.20 Wko niet in werking zijn getreden, is het handhavingsbeleid voor peuterspeelzalen (hoofdstuk 5 van dit Afwegingsmodel) nog niet van toepassing. Zodra deze artikelen wel in werking treden, treedt op datzelfde moment ook het handhavingsbeleid peuterspeelzalen inwerking. Hierover worden de directies van de peuterspeelzalen dan apart bericht. Dit zal wellicht in 2011 nog plaatsvinden.

18. Sancties

Binnen de handhaving kunnen twee soorten sancties onderscheiden worden, te weten herstellende sancties en bestraffende sancties. Deze typen sancties bestaan naast elkaar en kunnen tegelijkertijd worden opgelegd.

18.1 Herstellende sancties

In artikel 5:2 Awb wordt bepaald wat onder een herstellende sanctie wordt verstaan. Hieronder wordt verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.

Hieruit volgt dat het doel van de herstellende sanctie dus ook voornamelijk gelegen is in het voorkomen van voortduren van de overtreding en/of herhaling in de toekomst. Bestraffing van reeds begane overtredingen kan via de bestraffende sanctie (zie hieronder).

Welke herstellende sancties worden er onderscheiden binnen dit handhavingsbeleid?

18.2 Bevel

Dit is een handhavingsmiddel dat in spoedeisende gevallen door de GGD-inspecteur direct tijdens een inspectie ingezet kan worden. Omdat het middel door de GGD-inspecteur wordt ingezet en niet door het college wordt dit bevel in onderhavig Afwegingsmodel niet nader genoemd. Inzet van dit middel wordt door de GGD-inspecteur bepaald. De GGD geeft alleen een bevel indien hij van mening is dat de kwaliteit bij een kindercentrum of peuterspeelzaal zodanig tekortschiet dat er terstond moet worden gehandeld.

18.3 Aanwijzing

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal bevindt dat de bij of krachtens hoofdstuk 1 afdeling 3, paragrafen 2 en 3, of hoofdstuk 2, afdeling 2, paragrafen 2 en 3 van de Wko gegeven voorschriften (de 'kwaliteitseisen") niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.

In een aanwijzing wordt met redenen omkleed aangegeven op welke punten de bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd. Ook wordt aangegeven welke maatregelen door de houder genomen dienen te worden.

18.4 Last onder dwangsom

De stap last onder dwangsom kan meerdere keren worden genomen voor een geconstateerde overtreding. Indien een eerste last onder dwangsom geen resultaat heeft gehad, kan worden overwogen een nieuwe, hogere last onder dwangsom op te leggen. Dit vereist dan wel een nieuw besluit. Deze handhavingsstrategie past binnen het eerder vastgestelde integrale handhavingsbeleid.

18.5 Last onder bestuursdwang

Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:

  • a.

    een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

  • b.

    de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

In gevallen waarin het bestuursorgaan de mogelijkheid heeft om zelf de overtreding op te lossen (op kosten van de overtreder) kan een last onder bestuursdwang opgelegd worden. Omdat in het kader van handhaving kinderopvang de overtredingen zich maar in zeer beperkte mate lenen voor toepassing van bestuursdwang, is de optie last onder bestuursdwang op een enkele overtreding na niet opgenomen.

18.6 Exploitatieverbod

Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang, een gastouderbureau of de instandhouding van een peuterspeelzaal voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is.

Ook kan het college van burgemeester en wethouders de houder verbieden dat het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, zolang niet of niet langer aan de kwaliteitseisen uit hoofdstuk 1, afdeling 3, paragraaf 2 of hoofdstuk 2, afdeling 2, paragraaf 2 is voldaan.

18.7 Verwijdering uit het landelijk register kinderopvang

Er zijn verschillende gronden waarop het college een voorziening uit het register kinderopvang kan verwijderen:

Vanaf het moment dat een kindercentrum een gastouderopvang een gastouderbureau of een peuterspeelzaal is verwijderd uit het register, is er geen sprake meer van kinderopvang in de zin van de wet. Voortzetten van exploitatie leidt tot illegale kinderopvang en tot een boete op basis van overtreding van de Wet Economische Delicten.

18.8 Hersteltermijn

Bij een aanwijzing wordt de houder een hersteltermijn gegeven. De hersteltermijn wordt bepaald door de zwaarte van de prioritering. De hersteltermijn in het afwegingsmodel wordt aangegeven in een bandbreedte. De handhaver geeft per concreet geval de exacte hersteltermijn aan. Na het verstrijken van een hersteltermijn dient de overtreding beëindigd te zijn. Ter controle hiervan kan de handhaver schriftelijke bewijsstukken opvragen dan wel de GGD de opdracht geven voor een herinspectie. Is de overtreding niet beëindigd, dan zal een volgende stap worden ingezet.

19. Verloop herstellend handhavingstraject

Een herstellend handhavingstraject verloopt in beginsel volgens de hierboven beschreven stappen. Er kunnen zich echter situaties voordoen, waarin het naar beoordeling van het college gerechtvaardigd is om, gezien de aard en/of ernst van de overtreding, bepaalde stappen 'over te slaan' en direct over te gaan tot inzet van een zwaardere sanctie. Eén van de situaties waarin dit zich kan voordoen is recidive ofwel een herhaling van een zelfde overtreding. Deze stappen zullen pas ingezet worden na een schriftelijk besluit van burgemeester en wethouders.

19.1 Bestraffende sancties

In artikel 5:2 Awb wordt bepaald wat onder een bestraffende sanctie wordt verstaan. Hieronder wordt verstaan: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogd de overtreder leed toe te voegen. Een bestraffende sanctie bestraft een overtreding die 'in het verleden' begaan is. Er is dus een overtreding geconstateerd en dat feit wordt bestraft. De vorm van een bestraffende sanctie onder de Wet kinderopvang is de bestuurlijke boete. Een bestuurlijke boete kan apart maar ook gelijktijdig met een herstellend handhavingstraject worden opgelegd.

19.2 Grondslag bestuurlijke boete

Bij kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en gastouderbureaus .

Op grond van artikel 1.72 Wko is het college bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen. Een bestuurlijke boete mag ten hoogste € 45.000 bedragen. Het opleggen van een bestuurlijke boete is in beginsel aangewezen in de volgende situaties:

  • 1.

    In geval van overtreding van een of meer van de bepalingen bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.60a Wko (hoofdstuk 1 afdeling 3 Kwaliteit kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en gastouderbureaus)

  • 2.

    In geval de houder een opgelegde aanwijzing of bevel (art 1.65 WKo) niet nakomt; In geval de houder een kinderopvangcentrum blijft exploiteren terwijl op grond van artikel 1.66 Wko aan hem een exploitatieverbod is opgelegd;

  • 3.

    In geval de houder weigert zijn medewerking te verlenen aan een toezichthouder (5:20 Awb).In geval een houder een afspraak als bedoeld in artikel 167 Wet op het primair onderwijs niet nakomt.

19.3 Bij peuterspeelzalen

Voor peuterspeelzalen geldt dat de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen, is bepaald in artikel 2.27 Wko. Dit artikel bepaalt dat een bestuurlijke boete alleen opgelegd kan worden aan niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen. Dit betekent dat het onderdeel 'bestraffende sanctie' in dit Afwegingsmodel alleen van toepassing is op niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen. Op grond van artikel 2.28 Wko is het college bevoegd ter zake een aantal overtredingen een bestuurlijke boete op te leggen. Een bestuurlijke boete mag ten hoogste € 45.000 bedragen. Het opleggen van een bestuurlijke boete is in beginsel aangewezen in de volgende situaties:

  • *

    In geval van overtreding van een of meer van de bepalingen bij of krachtens de artikelen 2.2 tot en met 2.13 Wko (hoofdstuk 2 afdeling 2 Kwaliteit peuterspeelzalen).

  • *

    In geval de houder een opgelegde aanwijzing of bevel (art 2.23 WKo) niet nakomt.

  • *

    In geval de houder een peuterspeelzaal in stand blijft houden terwijl op grond van artikel 2.24 Wko de voortzetting van de instandhouding is verboden;

  • *

    In geval de houder weigert zijn medewerking te verlenen aan een toezichthouder (5:20 Awb).

  • *

    In geval een houder een afspraak als bedoeld in artikel 167 Wet op het primair onderwijs niet nakomt.

19.4 Opleggen bestuurlijke boete

De bestuurlijke boete wordt in beginsel opgelegd bij een overtreding van de prioriteit 'hoog' ter hoogte van het in het Afwegingsmodel genoemde bedrag.

Bij overtredingen met een prioriteit 'gemiddeld' of 'laag' kan het college besluiten een bestuurlijke boete op te leggen.

19.5 Wanneer geen bestuurlijke boete?

Er wordt geen boete opgelegd indien:

  • 1.

    De overtreder aannemelijk maakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Indien de houder, zijnde een natuurlijk persoon (en geen rechtspersoon), is overleden.

  • 3.

    Bij opzet of bewuste roekeloosheid en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft. (zie ook 19.8 van dit beleid).

19.6 Hoogte bestuurlijke boete

De in het Afwegingsmodel genoemde boetebedragen zijn niet bindend maar zullen in de regel wel standaard zijn. Per geconstateerde overtreding zal bepaald moeten worden of het genoemde boetebedrag proportioneel is. Het college stemt de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het college houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

19.7 Boeteverhogende en boeteverlagende omstandigheden.

  • A.

    In het geval de overtreder in de afgelopen drie jaar al eerder is beboet voor eenzelfde type overtreding kan het college de boete verhogen. Daarbij is irrelevant of de in het verleden gepleegde overtreding(en) al dan niet betrekking hadden op hetzelfde kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal waarvoor de nieuwe boete wordt opgelegd. Bepalend is of de overtreder als houder al eerder een boete is opgelegd.

  • B.

    De omstandigheid dat de overtreder door de verboden gedraging een aanzienlijk voordeel heeft verkregen (boeteverhogend)

  • C.

    De omstandigheid dat de overtreder uit eigen beweging derden, aan wie direct of indirect door de overtreding schade is berokkend, schadeloos heeft gesteld (boeteverlagend)

  • Een

    andere omstandigheid die naar het oordeel van het college aanleiding geeft tot verhoging/verlaging van de boete.

Bij de vaststelling van de hoogte van de boete maakt het college onderscheid tussen overtreding van de bij of krachtens hoofdstuk 3 van de wet gestelde kwaliteitseisen enerzijds en de (informatie)verplichtingen op grond van artikel 5:2 Awb.

De Wet Kinderopvang kent globale kwaliteitsnormen. De hoogte van de boete is afhankelijk van de mate waarin de desbetreffende wettelijke kwaliteitsnormen niet zijn nageleefd. De mate waarin de wettelijke kwaliteitsnormen niet zijn nageleefd wordt vastgesteld aan de hand van deze concrete gedragingen of verplichtingen die in het afwegingsmodel handhaving kinderopvang zijn opgenomen. Het college heeft aan elke gedraging of verplichting een bedrag gekoppeld. De hoogte van deze bedragen is afgestemd op de prioritering van de overtreding.

Een hoge prioritering betekent dat er ook in algemene zin sprake is van een ernstige overtreding terwijl aan minder ernstige overtredingen een lage(re) prioritering is toegekend. Per overtreding is binnen deze bandbreedte een bedrag vastgesteld waarbij mede acht is geslagen op de aard en het aantal gedragingen waaruit de overtreding bestaat.

19.8 Strafrechtelijke mogelijkheden

Strafrechtelijke vervolging is geen specifieke sanctiemogelijkheid van het college van burgemeester en wethouders. Als het gaat om een opzettelijke of roekeloze overtreding die een direct gevaar voor de gezondheid of de gezondheid van personen tot gevolg heeft, dan kan geen gebruik worden gemaakt van de bestuurlijke boete. Als de gedraging strafbaar wordt geacht, wordt het aan het OM voorgelegd.

Overtredingen van de voorschriften van Artikel 45 en 66 van de Wet kinderopvang worden volgens artikel 1 van de Wet economische delicten als een economisch delict aangemerkt. Degene die een economisch delict begaat, kan worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie.

20. Handhavingmodules

In dit hoofdstuk is de beleidsvrijheid van het college van burgemeester en wethouders weergegeven. Voor de verschillende kindercentra (dagopvang en buitenschoolse opvang), gastouderbureaus en gastouderopvang zijn de regels die hiervoor gelden opgenomen in handhavingmodules.

De opstelling van de modules vertoont een logisch verband met het toetsingskader dat de GGD gebruikt bij haar inspecties. Deze toetsingskaders zijn opgesteld door de GGD Nederland in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de VNG. Ze zijn afgeleid van de Beleidsregels werkwijze toezichthouder.

De sancties van de handhavingmodules zijn afgeleid van het model dat is opgesteld door de VNG in haar handreiking 'Kwaliteit handhaven in de kinderopvang'.

Expliciet wordt vermeld dat in de handhavingmodules beleidsregels zijn opgenomen en dat het college in het kader van behoorlijk bestuur telkens een individuele belangenafweging moet maken.

In de losse bijlage is het afwegingsmodel handhaving kinderopvang opgenomen. Tezamen met het handhavingsbeleid vormt dit één geheel.

21. Overige

21.1 Communicatie

Belangrijk voor de borging van de kwaliteit van de opvang is het informeren van ouders en ondernemers over de wettelijk gestelde kwaliteitseisen, het vastgesteld beleid, de bevindingen van controles en eventueel opgelegde sancties. Na vaststelling van het handhavingsbeleid zal een communicatietraject worden opgestart waarbij kinderopvangorganisaties mondeling dan wel schriftelijk op de hoogte worden gesteld van de beleidswijzigingen. De verstrekte informatie is terug te vinden op de website evenals de inspectierapporten. Ook de jaarverslagen opgesteld door de gemeente van de werkzaamheden verricht in het kader van het toezicht zal op de website kunnen worden ingezien. In het landelijk register worden de inspectierapporten van de GGD gepubliceerd en de gemeentelijke handhavingsbrieven.

21.2 GIR Handhaven

GIR Handhaven is een applicatie voor gemeenten om het handhavingstraject met bijbehorende termijnen te registreren. Momenteel loopt er bij een aantal gemeenten een pilot naar de werking van het systeem. Zoals het er nu naar uitziet zal vanaf begin 2012 de applicatie voor alle gemeenten beschikbaar zijn. De gemeente Uithoorn zal hier direct gebruik van gaan maken. Tot die tijd gebeurt registratie via een Excel bestand.

21.3 Taken

Wellicht is het van belang een beschrijving/toedeling van taken en verantwoordelijkheden in het toezicht op en de handhaving van de kinderopvang op te stellen. Met een goede beschrijving is binnen de organisatie duidelijk wie voor welke taken verantwoordelijk is en welke taken er uitgevoerd moeten worden. Bij eventueel tijdelijke uitval van de uitvoerend medewerker kunnen de taken makkelijker worden overgenomen door een vervanger. Het binnen de gemeente iemand aanwijzen als vaste achtervang, zorgt ook voor borgstelling van de opgedragen taak. Hierdoor ontstaat er een borging voor de uitvoering van het handhavingsproces. Dit vermindert het risico op het ontstaan van achterstand. Hierdoor is het ook voor de verantwoordelijke medewerker makkelijk om te kunnen terugvallen op een procesbeschrijving. Naast het benoemen van taken en verantwoordelijkheden zouden in de procesbeschrijving o.a. communicatie met GGD, voortgangsbewaking en regierol in de planning aan de orde kunnen komen. Overigens is het een eis van de inspectie dat minimaal twee personen binnen de gemeente zich bezighouden met de uitvoering van de handhavingstaken op het gebied van de kinderopvang.

21.4 Evaluatie

De gemaakte afspraken tussen de GGD en de gemeente van het voorgaande jaar worden geëvalueerd.

Op basis van de evaluatie (na een jaar of zoveel eerder als nodig blijkt) en het naleefgedrag zullen de handhavingprioriteiten en sanctieprotocollen indien nodig worden bijgesteld.

22 Citeertitel en inwerkingtreding

Dit beleid wordt aangehaald als handhavingsbeleid Wet kinderopvang 2011 en treedt in werking op de dag na publicatie in de Nieuwe Meerbode. Het handhavingsbeleid kwaliteit kinderopvang gemeente Uithoorn van 21 februari 2007 wordt dan ingetrokken.

Bijlage 1

Procesbeschrijving handhaving gemeente Uithoorn

Het inspectierapport komt binnen bij de afdeling handhaving

Na binnenkomst wordt deze door de medewerker handhaving kinderopvang bekeken en beoordeeld. Hierna wordt er gestreefd om binnen 14 dagen een brief aan de houder te sturen.

Mocht het een brief zijn die een handhavingtraject vereist, dan wordt deze handhavingsbrief opgemaakt door een medewerker handhaving kinderopvang en aangeboden voor besluitvorming en ondertekening aan het college van B&W. Wij hanteren voor de begane overtreding in principe het afwegingsmodel handhaving kinderopvang van de vng. Als er wordt afgeweken van het afwegingsmodel, dan wordt dat onderbouwd/beargumenteerd.

Nadat de brief ondertekend is wordt de brief door de medewerker handhaving kinderopvang verzonden naar de houder en in afschrift naar de GGD.

Mocht het een brief zijn zonder handhaving dan wordt deze opgemaakt door de medewerker handhaving kinderopvang en ondertekend door de coördinator van het cluster handhaving namens B&W (mandaat). Ook deze brief wordt verzonden naar de houder en in afschrift naar de GGD.

Mocht het een brief zijn waarin een handhavingtraject gesteld is, dan wordt deze brief met handhavingtraject in een excel bestand geplaatst met data wanneer het opgelost moet zijn. Het Excel bestand wordt door diverse medewerker van de afdeling handhaving in de gaten gehouden. Tevens wordt er in de outlook agenda van de medewerkers handhaving kinderopvang een alarm ingesteld op de datum dat de herstel termijn verloopt.

De medewerker handhaving kinderopvang houdt contact met de GGD over de voortgang van het handhavingproces. In ieder geval is dit de procedure tot dat het GIR actief is.

Als de tekortkoming is opgeheven stuurt de medewerker handhaving een brief naar de houder en de GGD.

Als de tekortkoming niet is opgeheven zal er in beginsel gehandhaafd worden via een last onder dwangsom.

Als alle gegevens binnen zijn zal de GGD door de medewerker handhaving kinderopvang verzocht worden om een nader onderzoek in te stellen.

Ter verbetering van dit proces zullen wij wanneer dit aangeboden wordt gebruik gaan maken van de GIR.

Op dit moment zijn er met de handhaving kinderopvang twee medewerkers voor een deel van hun takenpakket beschikbaar. Zij zullen trachten hun afwezigheid zoveel als mogelijk is onderling met elkaar af te stemmen zodat kritieke termijnen in beginsel altijd gehaald zullen worden.

Komende werkwijze zullen zo snel mogelijk worden doorvertaald in de werkprocessen.

Bijlage 2: Wetteksten

Wet

Artikel

Wettekst

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (WKO)

1.45

1. Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen, doet daarvoor een aanvraag bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging. 2. De houder van een gastouderbureau dient een aanvraag in voor degene die door zijn tussenkomst voornemens is gastouderopvang te bieden. De aanvraag, bedoeld in de eerste volzin, wordt namens de gastouder gedaan bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging van de voorziening voor gastouderopvang. 3. Een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste en tweede lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens, waaronder voorschriften over de verstrekking van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer. 5. In de gevallen waarin het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal

 

1.46

1. Uiterlijk tien weken na de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, geeft het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, een beschikking af aan de houder van een kindercentrum of gastouderbureau. 2. Indien na een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, uit het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, is gebleken dat de exploitatie van het kindercentrum, het gastouderbureau onderscheidenlijk de voorziening voor gastouderopvang redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging zorg voor de onverwijlde inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang. 3. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder van het kindercentrum of gastouderbureau schriftelijk mee dat inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau onderscheidenlijk de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden. 4. De houder van het gastouderbureau deelt de gastouder schriftelijk mee dat inschrijving van de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden. 5. Bij een inschrijving als bedoeld in het tweede lid, doet het college van burgemeester en wethouders opgave van de gegevens die ingevolge artikel 1.45, vierde lid, zijn verstrekt. 6. Indien in een kindercentrum voorschoolse educatie wordt aangeboden, neemt het college van burgemeester en wethouders dit op in het register kinderopvang. 7. Het register kinderopvang is bij de gemeentesecretarie kosteloos te raadplegen.

 

1.47

1. De houder van een kindercentrum of gastouderbureau doet van wijzigingen in de gegevens die bij de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders. Het college draagt er zorg voor dat deze wijzigingen worden doorgevoerd in het register kinderopvang. 2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder van het kindercentrum of gastouderbureau schriftelijk mee dat de wijziging in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden. 3. De houder van het gastouderbureau deelt de gastouder schriftelijk mee dat de wijziging in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden.

 

1.47a

1. Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register kinderopvang ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en de rechtszekerheid van de kinderopvang en gastouderopvang alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens afdeling 3 gestelde regels. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het register kinderopvang. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op: § a. de vorm van het register; § b. de in het register op te nemen gegevens; § c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit; § d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt; § e. de verstrekking van gegevens; § f. de openbaarheid van gegevens; § g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register. 3. Kindercentra, gastouderbureau’s en voorzieningen voor gastouderopvang worden in het register

 

1.48

1. Onze Minister kan een buiten Nederland gevestigd kindercentrum, een buiten Nederland gevestigde voorziening voor gastouderopvang of een buiten Nederland gevestigd gastouderbureau gelijkstellen met een geregistreerd kindercentrum, een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang of een geregistreerd gastouderbureau, door opneming ervan in een door hem bij te houden register buitenlandse kinderopvang. 2. Indien een ouder voornemens is gebruik te maken van een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau buiten Nederland, doet hij bij Onze Minister een aanvraag om opneming van dat centrum, die voorziening voor gastouderopvang of dat bureau in het register buitenlandse kinderopvang. Opname in dat register vindt slechts plaats, indien aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit ervan naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels. 3. Onze Minister deelt de houder en de aanvrager schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang onderscheidenlijk het gastouderbureau in het register buitenlandse kinderopvang heeft plaatsgevonden. 4. Onze Minister maakt de opneming in en verwijdering uit het register buitenlandse kinderopvang bekend in de Staatscourant. 5. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het register buitenlandse kinderopvang en de wijze waarop verbetering van onjuistheden in dat register plaatsvindt. 6. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die ten behoeve van de opneming in het register buitenlandse kinderopvang zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan Onze Minister. 7. Onze Minister deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het register buitenlandse kinderopvang zijn aangetekend. 8. De artikelen 1.45 tot en met 1.47 en 1.49 tot en met 1.60 en de afdelingen 4 en 5 zijn niet van toepassing op een kindercentrum of een gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid. 9. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent: § a. de wijze waarop aannemelijk wordt gemaakt dat een kindercentrum, voorziening voor gastouderopvang of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid voldoet aan het tweede lid; § b. het toezicht op de naleving van het achtste lid; § c. het verstrekken van gegevens en inlichtingen door de ouder en de houder alsmede de wijze waarop deze gegevens en inlichtingen worden verstrekt ten behoeve van dat toezicht. 10. Indien blijkt dat de kwaliteit van het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau niet langer naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels of dat de houder niet voldoet aan enige verplichting die op grond van deze wet op hem rust wordt het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau uit het register verwijderd.

 

1.48a

1. Bij regeling van Onze Minister kunnen categorieën van buiten Nederland gevestigde kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang of gastouderbureaus worden aangewezen die worden gelijkgesteld met geregistreerde kindercentra, geregistreerde voorzieningen voor gastouderopvang of geregistreerde gastouderbureaus, indien deze kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang of gastouderbureaus voldoen aan de in het land van vestiging geldende regels met betrekking tot de kwaliteit en deze regels naar aard en naar strekking overeenkomen met de bij of krachtens deze wet gestelde regels. 2. Artikel 1.48 is niet van toepassing op kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en gastouderbureaus als bedoeld in het eerste lid.

 

1.49

1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. 2. Een gastouder biedt verantwoorde gastouderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. 3. Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan: a. het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving; b. het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders.

 

1.50

1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op: a. de veiligheid en de gezondheid; b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen; c. de inzet van beroepskrachten in opleiding; d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie; e. de groepsgrootte; f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk; g. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang; h. de beschikbare ruimte voor kinderen. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op: a. de veiligheid en de gezondheid; b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen; c. de inzet van beroepskrachten in opleiding; d. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie; e. de groepsgrootte; f. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang; g. de beschikbare ruimte voor kinderen; h. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk. 4. De houder van een kindercentrum en de personen werkzaam bij een kindercentrum zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. 5. De verklaring, bedoeld in het derde lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het derde lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden. 5. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn.

 

1.50a

De houder van een kindercentrum neemt deel aan het overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in de artikelen 167 en 167a van de Wet op het primair onderwijs en werkt mee aan de totstandkoming van de afspraken en de nakoming ervan.

 

1.50b

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt gesubsidieerd door het college van burgemeester en wethouders. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op: a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten voorschoolse educatie voldoen; b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het aantal kinderen; c. de groepsgrootte; en d. de minimum omvang van de voorschoolse educatie.

 

1.51

De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.

 

1.52

1. Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. 2. De overeenkomst bevat geen beding dat de ouder verplicht tot afname en betaling van een hoger aantal uren dan een bij regeling van Onze Minister vastgesteld aantal uren per dag. 3. Het aantal uren, bedoeld in het tweede lid, kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld.

 

1.53

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij kindercentra.

 

1.54

De houder informeert de ouders wier kinderen in het kindercentrum worden opgevangen over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

 

1.55

1. Bij kinderopvang in een kindercentrum of in een voorziening voor gastouderopvang wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt. 2. In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.

 

1.56

1. De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van die werkzaamheden. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van gastouderbureaus, waaronder regels omtrent de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen. 3. Op de houder van een gastouderbureau en personen, werkzaam bij een gastouderbureau, is artikel 1.50, derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing. 4. Gastouderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst 5. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de uitvoeringskosten een bij die regeling vast te stellen maximum per nader te bepalen soort kosten niet te boven gaan. 6. Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld omtrent: a. de administratie van gegevens bij gastouderbureaus; b. het betalingsverkeer tussen gastouders, het gastouderbureau en vraagouders. 7. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal gastouders.

 

1.56a

De houder van een gastouderbureau maakt ten behoeve van een goede uitvoering van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels gebruik van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, van het sociaal-fiscaalnummer.

 

1.56b

1. De gastouder beschikt over een zodanige deskundigheid, organiseert de gastouderopvang op zodanige wijze, voorziet de voorziening voor gastouderopvang zodanig van materieel en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde gastouderopvang. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van de gastouderopvang. Deze regels kunnen betrekking hebben op: § a. de veiligheid en de gezondheid; § b. de deskundigheidseisen waaraan de houder voldoet; § c. de groepsgrootte; § d. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor gastouderopvang; § e. de beschikbare ruimte voor kinderen; § f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk. 3. De gastouder en andere personen van 18 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres als de houder hun hoofdverblijf hebben, alsmede de daar werkzame vrijwilligers, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. 4. De verklaringen, bedoeld in het derde lid, worden door de gastouder aan de houder van het gastouderbureau overgelegd, voordat de gastouder zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaringen zijn op het moment dat zij worden overgelegd, niet ouder dan twee maanden. 5. Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. 6. De artikelen 1.51, 1.53, 1.54 en 1.55 zijn van overeenkomstige toepassing op de gastouder.

 

1.57

Indien de kinderopvang in een kindercentrum geschiedt uitsluitend en onbezoldigd door ten minste een van de ouders van de in die voorziening opgevangen kinderen worden voor de toepassing van artikel 1.50, eerste lid, ouders gelijkgesteld met personeel en beroepskrachten. Op ouders, bedoeld in de eerste zin, is artikel 1.50, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

 

1.57a

1. Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de toepassing van de artikelen 1.49, 1.50, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 1.51, 1.56, eerste en derde lid, en 1.56b, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid, voor zover dat laatste lid betrekking heeft op artikel 1.51. 2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

 

1.58

1. Een houder van een kindercentrum of een gastouderbureau stelt voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie in die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 1.60. 2. De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen wier kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen. 3. Personen werkzaam bij een kindercentrum onderscheidenlijk gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie van dat kindercentrum of gastouderbureau. 4. De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

 

1.59

1. De houder van een kindercentrum of een gastouderbureau stelt binnen zes maanden na de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast. 2. Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent: a. het aantal leden van de oudercommissie; b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen; c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie. 3. Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie. 4. De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen. 5. Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

 

1.60

1. De houder van een kindercentrum of een gastouderbureau stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot: a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50 dan wel aan artikel 1.56; b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid; c. openingstijden; d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen, waaronder het aanbieden van voorschoolse educatie; e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten; f. wijziging van de prijs van kinderopvang. 2. Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet. 3. De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid. 4. De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

 

1.60a

De houder van een kindercentrum of een gastouderbureau treft een regeling voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over een door hem genomen besluit als bedoeld in artikel 1.60, eerste lid. De getroffen regeling waarborgt dat aan de behandeling van een klacht van de oudercommissie niet wordt deelgenomen door de houder of door een persoon die werkzaam is voor of bij de houder op wie die klacht betrekking heeft. De houder brengt de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie. De artikelen 2, tweede tot en met vijfde lid, zevende lid, en negende lid, 2a, 3c en 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn van overeenkomstige toepassing.

 

1.61 lid 1

Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 1.65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 1.66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 1.66, tweede lid, uitgevaardigde verboden en de in de bij artikel 1.50b vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college van burgemeester en wethouders wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder.

 

1.65

1. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven. 2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. 3. De toezichthouder kan een schriftelijk bevel geven aan een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang indien hij oordeelt: a. dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden; of b. dat de kwaliteit van een gastouderbureau zodanig tekort schiet, en daardoor het risico bestaat dat ook de kwaliteit van de gastouderopvang in gevaar komt, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden. 4. Het bevel, bedoeld in het derde lid, heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester en wethouders kan worden verlengd. 5. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

 

1.66

1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is. 2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 blijkt dat het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens afdeling 3, paragraaf 2, gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum, die voorziening voor gastouderopvang of dat gastouderbureau in exploitatie te nemen.

 

1.67

1. Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen tijdstip een verslag vast van alle werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Het college zendt het verslag aan de gemeenteraad en een afschrift daarvan aan Onze Minister. 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het verslag op te nemen gegevens.

 

1.68

1. Onze Minister houdt toezicht op de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van de uitvoering van de bij of krachtens afdeling 3, paragraaf 1, afdeling 4 en afdeling 6 gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders, met uitzondering van de bij artikel 1.50b gestelde regels. 2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgeoefend door de Inspectie van het onderwijs, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht. De artikelen 3, 4, tweede lid, 7, 22 en 23 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing. 3. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering de bij of krachtens afdeling 3, paragraaf 1, afdeling 4 en afdeling 6 gestelde regels ernstige tekortkomingen constateert, aan het college van burgemeester en wethouders, nadat het gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. In een aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college van burgemeester en wethouders de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.

 

1.72

1. Het college van burgemeester en wethouders kan: a. de houder die een verplichting als bedoeld bij of krachtens afdeling 3, een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 1.65 of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 1.66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45 000; b. de houder die een verplichting als bedoeld in artikel 1.28, vierde lid, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 5000; c. de ouder die een verplichting als bedoeld in artikel 1.28, eerste tot en met derde lid, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 2269. 2. In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

 

2.2 treed in werking op een nader te bepalen tijdstip

1. Degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, doet daarvan een aanvraag bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging. 2. Een peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens.

 

2.3 idem

1. Uiterlijk tien weken na de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geeft het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, een beschikking af aan de houder. 2. Indien na een aanvraag als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, uit het onderzoek, bedoeld in artikel 2.20, is gebleken dat de exploitatie van de peuterspeelzaal redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging zorg voor de onverwijlde inschrijving van de peuterspeelzaal in het register peuterspeelzaalwerk. Indien in een peuterspeelzaal voorschoolse educatie wordt aangeboden, neemt het college van burgemeester en wethouders dit op in de in de eerste volzin bedoelde register. 3. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat inschrijving van de peuterspeelzaal in het register peuterspeelzaalwerk heeft plaatsgevonden. 4. Bij een inschrijving als bedoeld in het tweede lid, doet het college van burgemeester en wethouders opgave van de gegevens die ingevolge artikel 2.2, derde lid, zijn verstrekt. 5. Het register peuterspeelzaalwerk is bij de gemeentesecretarie kosteloos te raadplegen.

 

2.4 idem

1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders. Het college draagt er zorg voor dat deze wijzigingen worden doorgevoerd in het register peuterspeelzaalwerk. 2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat de wijziging in het register peuterspeelzaalwerk heeft plaatsgevonden.

 

2.4a idem

1. Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register peuterspeelzaalwerk ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en de rechtszekerheid van het peuterspeelzaalwerk alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens afdeling 2 gestelde regels. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het register peuterspeelzaalwerk. Deze regels hebben in elk geval betrekking op: a. de vorm van het register; b. de in het register op te nemen gegevens; c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit; d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt; e. de verstrekking van gegevens; f. de openbaarheid van gegevens; g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

 

2.5

Een houder biedt verantwoord peuterspeelzaalwerk aan waaronder wordt verstaan peuterspeelzaalwerk dat bijdraagt aan en stimuleert tot een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

 

2.6

1. De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoord peuterspeelzaalwerk. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de opvoeding en verzorging van kinderen. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal. Deze regels kunnen betrekking hebben op: a. de veiligheid en de gezondheid; b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten moeten voldoen; c. de inzet van beroepskrachten in opleiding; d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie; e. de groepsgrootte; f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk. 3. Personen die op structurele basis werkzaam zijn ten behoeve van de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen in een peuterspeelzaal zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. 4. De verklaring, bedoeld in het derde lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het derde lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden. 5. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn.

 

2.7

De houder van een peuterspeelzaal neemt deel aan het overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, en werkt mee aan de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken en de nakoming ervan.

 

2.8

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt gesubsidieerd door het college van burgemeester en wethouders. Deze regels hebben in elk geval betrekking op: a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten voorschoolse educatie voldoen; b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het aantal kinderen; c. de groepsgrootte; en d. de minimumomvang van de voorschoolse educatie.

 

2.9

De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elke door hem in stand gehouden peuterspeelzaal zoveel mogelijk zijn gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s het peuterspeelzaalwerk met zich brengt.

 

2.10

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij peuterspeelzalen.

 

2.11

De houder informeert de ouders van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

 

2.12

1. In een peuterspeelzaal wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt. 2. In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.

 

2.13

1. Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister voor Jeugd en Gezin, beleidsregels stellen omtrent de toepassing van de artikelen 2.5, 2.6 en 2.9. 2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

 

2.19 lid 1

1.. Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 2 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 2.23 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 2.24, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 2.24, tweede lid, uitgevaardigde verboden, en de in de bij artikel 2.8 vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college van burgemeester en wethouders wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder.

 

2.23

1. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een peuterspeelzaal bevindt die de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven. 2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. 3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester en wethouders kan worden verlengd. 4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing, onderscheidenlijk het bevel, gestelde termijn.

 

2.24

1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de instandhouding van een peuterspeelzaal voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is. 2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 blijkt dat de peuterspeelzaal naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens afdeling 2, paragraaf 2, gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden die peuterspeelzaal in exploitatie te nemen.

 

2.27

Deze afdeling is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen.

 

2.28

1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder die een verplichting als bedoeld bij of krachtens afdeling 2, een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 2.23 of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 2.24, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45 000. 2. In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

Wet op het primair onderwijs (Wpo)

167

Afspraken voor- en vroegschoolse educatie 1. Burgemeester en wethouders voeren ten minste jaarlijks overleg en dragen zorg voor het maken van afspraken over: a. met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse educatie: 1°. het vaststellen welke kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal in aanmerking komen voor voorschoolse educatie, 2°. de wijze waarop die kinderen worden toegeleid naar voorschoolse en vroegschoolse educatie, en 3°. de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie, en b. resultaten van vroegschoolse educatie. 2. Burgemeester en wethouders voeren overleg en maken de afspraken, bedoeld in het eerste lid, met de volgende partijen: a. voor het eerste lid, onderdeel a: met de bevoegde gezagsorganen van scholen en de houders van kindercentra of peuterspeelzalen als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in de gemeente, b. voor het eerste lid, onderdeel b: met de bevoegde gezagsorganen van scholen. Alle partijen werken mee aan de totstandkoming van de afspraken. 3. Een houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal verwerkt persoonsgegevens met als doel de bevordering van een goede doorstroom naar het basisonderwijs. De gegevens die een houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal verplicht overdraagt aan het bevoegd gezag van een basisschool over leerlingen die op de basisschool zijn ingeschreven, zijn het programma van voorschoolse educatie dat een leerling heeft gevolgd en de duur van het programma dat is gevolgd. Houders van kindercentra of peuterspeelzalen maken afspraken met de basisscholen binnen een gemeente over de wijze van gegevenslevering. De bewaartermijn voor de overgedragen gegevens is twee jaar nadat het kind het kindercentrum of peuterspeelzaal heeft verlaten.

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Hoofdstuk 4

Bijzondere bepalingen over besluiten

 

5:2

1. In deze wet wordt verstaan onder: a. bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak; b. herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding; c. bestraffende sanctie: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen. 2. Geen bestuurlijke sanctie is de enkele last tot het verrichten van bepaalde handelingen

 

5:20

1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. 2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.