Organisatie | Dinkelland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen gemeente Dinkelland 2012 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen gemeente Dinkelland 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-05-2012 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 24-04-2012 DinkellandVisie, 3 mei 2012 | Onbekend |
De raad van de gemeente Dinkelland;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 20 maart 2012;
gelet op artikel 8 van de Wet werk en bijstand;
overwegende dat ingevolge het eerste lid, aanhef, sub g van voormeld artikel door de raad bij verordening regels dienen te worden gesteld met betrekking tot het verlenen van de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, vijfde lid van deze wet en het daarbij van wezenlijk belang wordt geacht dat:
Indien een voorziening, bedoeld in het tweede lid, het rechtskarakter heeft van categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, vijfde lid van de wet, draagt het college er zorg voor dat deze bijstand uitsluitend wordt verstrekt aan ouders met een inkomen tot 110% van de op de ouders van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Het college kan, in bijzondere gevallen en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, afwijken van het in deze verordening bepaalde en ter zake, op individuele gronden, een nadere beslissing nemen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 24 april 2012.
De griffier, De voorzitter,
Mr. O.J.R.J. Huitema Mr. R.S. Cazemier
Ingevolge de motie Blanksma-Spekman c.s. heeft de Tweede Kamer de regering verzocht om gemeenten financieel af te rekenen, indien onvoldoende wordt bijgedragen aan de doelstelling om het aantal kinderen uit arme gezinnen dat, om financiële redenen, maatschappelijk niet meedoet, met de helft terug te dringen. Bij de uitvoering van deze motie heeft de regering echter gekozen voor een uitwerking die recht doet aan het uiteindelijke doel van de motie, namelijk het steviger stimuleren dat gemeenten daadwerkelijk werk maken om het aantal kinderen uit arme gezinnen dat, om financiële redenen, maatschappelijk niet meedoet, terug te dringen. In artikel 35, vijfde lid van de Wet werk en bijstand (hierna ‘WWB’) is hierin, door middel van een verordeningsplicht voor gemeenteraden, voorzien.
Het bepaalde in voormeld artikel is gegrond op het volgende.
Maatschappelijke participatie van kinderen is van groot belang met het oog op een zelfredzame toekomst. In dat verband is het gewenst dat inkomensondersteuning ten behoeve van die participatie rechtstreeks aan zoveel mogelijk minderjarige kinderen van de doelgroep ten goede komt. Om die reden verdient een verstrekking ‘in natura’ de voorkeur boven een geldbedrag.
In artikel 8, eerste lid van de WWB is een onderdeel (sub g) toegevoegd, op grond waarvan gemeenteraden worden verplicht in een verordening regels op te nemen over de wijze waarop meegewerkt wordt aan het bevorderen van de maatschappelijke participatie.
De regering heeft er derhalve voor gekozen om de gemeenteraden (conform artikel 35, vijfde lid van de WWB) voor te schrijven dat zij gehouden zijn een verordening op te stellen met betrekking tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de kosten in verband met maatschappelijke participatie van ten laste komende kinderen die onderwijs of een beroepsopleiding volgen. De gemeenteraden dienen daarbij in de verordening in ieder geval invulling te geven aan het begrip maatschappelijke participatie.
De verordening krijgt op voorhand geen structureel karakter. De effecten van de verordeningsplicht op de participatie van de betreffende doelgroep worden na twee jaar geëvalueerd. Op grond hiervan vindt een beoordeling plaats of het wel of niet wenselijk is om gemeenteraden structureel te blijven verplichten om op het beleidsterrein van participatie van kinderen, regels in een verordening vast te leggen en wordt afgewogen en bezien hoe hiermee verder moet worden omgegaan.
Betekenis verordeningsplicht en inhoud verordening
De strekking van de verordeningsplicht is dat gemeenten werk maken van maatschappelijke participatie van kinderen. Daartoe zijn in de vorige kabinetsperiode extra middelen aan het gemeentefonds toegevoegd. Voor gemeenten die al maatregelen hebben genomen om de participatie van kinderen te bevorderen betekent dit dat zij hun beleid rechtstreeks in de verordening kunnen opnemen en daarmee voldaan hebben aan de verordeningsplicht.
Voor gemeenten die nog geen maatregelen hebben genomen betekent dit dat nog vorm gegeven dient te worden aan specifiek beleid. Op welke wijze dat beleid, qua vorm en inhoud, wordt vormgegeven, wordt aan de gemeenten zelf overgelaten. De verordeningsplicht verandert niets aan de gemeentelijke beleidsvrijheid op dit punt.
De relevante artikelen in de WWB dwingen niet tot het creëren van categoriale bijzondere bijstand voor schoolgaande kinderen.
Een doeltreffender vorm van bijstandverlening is individuele bijzondere bijstand, op grond waarvan de gemaakte kosten daadwerkelijk en op individuele basis worden gecompenseerd. De kaders van de WWB dienen daarbij uiteraard niet te buiten worden gegaan.
Dit betekent onder meer dat, bij categoriale regelingen, de inkomensnormering van 110% gerespecteerd wordt en dat geen inkomensondersteuning plaatsvindt aan personen die, op grond van de artikelen 11 en 13 van de WWB, uitgesloten zijn van het recht op bijstand.
Met de verordeningsplicht krijgen colleges de opdracht om op lokaal niveau gerichte, generieke dan wel individuele, participatiebevorderende maatregelen te treffen voor schoolgaande kinderen. Daarmee wordt de zo gewenste transparantie en verantwoording van beleid bereikt.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Het begrip ‘maatschappelijke participatie’ is hier beschreven ter uitvoering van de opdracht van de wetgever als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef, sub g van de WWB. Er is gekozen voor een ruime betekenis. Maatschappelijke participatie kan op vele wijzen plaatsvinden en niet ieder kind is hetzelfde. Om die reden wordt het begrip op deze plaats in zo algemeen mogelijke bewoordingen gedefinieerd en wordt het toegespitst op ouders van schoolgaande kinderen met een laag inkomen. Een dergelijke begripsomschrijving heeft als voordeel dat op andere plaatsen in de verordening volstaan kan worden met het begrip ‘maatschappelijke participatie’, waarmee dan gedoeld wordt op de participatie van de hier beschreven doelgroep.
Ook voor het begrip ‘voorziening’ is gekozen voor een ruime betekenis. In wezen wordt met iedere vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura, die specifiek is bestemd voor de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen, door het college uitvoering gegeven aan de wens van de wetgever als verwoord in de Memorie van Toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef, sub g van de WWB. Een dergelijke voorziening kan bijzondere bijstand zijn, maar ook een tegemoetkoming of kostenvergoeding, dan wel een subsidie of verstrekking ‘in natura’, zolang dit maar bijdraagt aan de maatschappelijke participatie als bedoeld in dit artikel.
Onder schoolgaande kinderen wordt in dit verband niet alleen kinderen verstaan die feitelijk schoolgaand zijn, maar ook die kinderen die deze verplichting hebben omdat ze onder de leer- of kwalificatieplicht vallen.
Met de beschrijving van het begrip ‘laag inkomen’ wordt in deze verordening de doelgroep van het gemeentelijke armoedebeleid aangeduid.
De overige in dit artikel opgenomen begripsbepalingen behoeven geen nadere toelichting.
In het belang van een volledige afstemming van de in deze verordening gehanteerde begrippen en begripsbepalingen met de relevante wetgeving, is in het tweede lid bepaald dat deze dezelfde betekenis hebben als in de in dit lid vermelde wetten, tenzij daarvan uitdrukkelijk in deze verordening wordt afgeweken.
In artikel 2 is verduidelijkt wat voor de raad, gegeven de bij de algemene toelichting vermelde motie ‘Blanksma-Spekman’ als zijn taak dient te worden aangemerkt. Die taak is enerzijds gelegen in het in algemene zin vergroten van de maatschappelijke participatie van de doelgroep (kwalitatief) en anderzijds in het terugdringen van het aantal schoolgaande kinderen dat onvoldoende participeert (kwantitatief). In het tweede lid is aangegeven wat, gegeven die taken, het doel is van deze verordening en dat het college hieraan uitvoering dient te geven. Die regels zijn in het vervolg van de verordening te vinden en betreffen bijvoorbeeld de opdracht aan het college te zoeken naar samenwerking met andere instellingen en te bevorderen dat die instellingen diensten aanbieden die de participatie bevorderen (zie artikel 3). Het is vervolgens aan het college om die regels tot uitvoering te brengen door middel van beleidsplannen, -regels of andere instrumenten, zoals samenwerkingsovereenkomsten.
Voor een zuivere plaatsbepaling is tevens in het tweede lid de wettelijke opdracht herhaald om invulling te geven aan het begrip ‘maatschappelijke participatie’. De invulling hiervan is gegeven in artikel 1, eerste lid, aanhef, sub b van deze verordening.
Artikel 3 Verantwoordelijkheid college
Met betrekking tot het beleid, gericht op maatschappelijke kinderparticipatie, is in het eerste lid bepaald dat het college zich inzet voor het tot stand komen en ondersteunen van dienstverlening door derden aan schoolgaande kinderen die, naar het oordeel van het college, bijdraagt aan maatschappelijke participatie van deze kinderen, dan wel de maatschappelijke participatie van deze kinderen bevordert.
In het tweede lid is vastgelegd dat het college de opdracht krijgt om zelfstandig vormen van ondersteuning te creëren die de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen ondersteunen. De vorm hiervan is aan het college, tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Het derde lid bepaalt dat voorzieningen met het rechtskarakter van categoriale bijzondere bijstand onder de beperking van de inkomensgrens tot en met 110% van de toepasselijke bijstandsnorm vallen. Dit artikellid laat onverlet dat het college, zoals reeds vermeld bij de algemene toelichting, evenzeer door middel van het treffen van individuele participatiebevorderende maatregelen en/of voorzieningen in de maatschappelijke participatie van kinderen, behorend tot de doelgroep, kan voorzien.
Het vierde lid geeft uitdrukking aan het betrekken van natuurlijke en rechtspersonen bij de bevordering van de maatschappelijke participatie van kinderen, behorend tot de doelgroep vanuit de gedachte dat armoedebestrijding niet alleen de zorg en verantwoordelijkheid van gemeenten is, maar dat maatschappelijke instellingen daar ook een belangrijke rol bij spelen en een substantiële bijdrage daarin kunnen leveren.
Artikel 4 Vorm van een voorziening
In het eerste lid is vastgelegd dat het college, naast de vorm van een voorziening zoals beschreven in dit lid, ook andere vormen van voorzieningen kan vaststellen, die aan de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen kunnen bijdragen.
In het tweede lid wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt dat het college dient te kiezen voor de meest doeltreffende vorm om de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen te bevorderen, uiteraard voor zover dat financieel en uitvoeringstechnisch realiseerbaar is.
Artikel 5 Uitvoering verordening
Overeenkomstig hetgeen hierover wettelijk is geregeld en met inachtneming van het gemeentelijke mandaatbesluit, kan het college de uitvoering van het bepaalde in deze verordening zoals vermeld in het eerste lid mandateren aan gemeenteambtenaren, zulks onder eventueel nader door het college te stellen regels en onder behoud van de verantwoordelijkheid van het college van de door de gemeenteambtenaren ter zake namens het college genomen besluiten.
Op grond van het bepaalde in het tweede lid heeft het college de bevoegdheid om nadere (uitvoerings)regels te stellen, in gevallen waarin de verordening niet voorziet. Bij toepassing van dit lid wordt de raad van deze nadere door het college gestelde regels in kennis gesteld.
Het college kan op grond van dit artikel in niet krachtens deze verordening voorziene situaties en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, op individuele basis naar bevind van zaken handelen en beslissen.
Aan het desbetreffende van de verordening afwijkende besluit van het college dient een op de individuele situatie afgestemde motivering ten grondslag te liggen, waaruit duidelijk moet blijken waarom de hardheidsclausule in de concrete situatie is toegepast.
In de beschikking dient de nadere aanduiding van de bijzondere situatie en de motivering die op grond hiervan tot de van de in de verordening afwijkende beslissing heeft geleid te worden vermeld.
Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet als een uitzondering en niet als een regel worden beschouwd.
Op grond van dit artikel wordt eenmaal per twee jaar verantwoording door het college aan de raad afgelegd met betrekking tot de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording vindt schriftelijk plaats in het tweede kwartaal van het desbetreffende verslagjaar. Bij deze verslaglegging worden in ieder geval de punten zoals vermeld in het tweede lid betrokken.
Gelet op de datum van inwerkingtreding van deze verordening, houdt het bepaalde in dit artikel in dat in het tweede kwartaal van 2014 deze verslaglegging voor het eerst plaatsvindt.
Alvorens een verordening algehele werking verkrijgt, dient, voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding, in voldoende mate mededeling van de vaststelling door de raad van de desbetreffende verordening te worden gedaan (i.c. melding in Dinkelland Visie). Dit artikel voorziet hierin. Aard en strekking van deze verordening staan de inwerkingtreding van deze verordening met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 niet in de weg.