Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Schiedam

Beleidsregels ex artikel 2.12 Wabo

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieSchiedam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels ex artikel 2.12 Wabo
CiteertitelBeleidsregels ex artikel 2.12 Wabo
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpBeleidsregels ex artikel 2.12 Wabo

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), art. 2.12 lid 1 onder a onder 2,
  2. Besluit omgevingsrecht (Bor), art. 4 van bijlage II,

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

12-01-2012Onbekend

03-01-2012

Het Nieuwe Stadsblad, gemeentepagina d.d. 11-01-2012

SO-RVG 11INT00605

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels ex artikel 2.12 Wabo

 

Het college van Burgemeester en Wethouders;

 

Gelet op

  • 1.

    Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), art. 2.12 lid 1 onder a onder 2,

  • 2.

    Besluit omgevingsrecht (Bor), art. 4 van bijlage II,

 

b e s l u i t de:

 

Beleidsregels ex artikel 2.12 Wabo

 

vast te stellen.

 

Artikel 1 Begriipsbepaling

  • 1.1

    aanbouw:

    een gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar daar functioneel wel onderdeel van kan uitmaken.

     

  • 1.2

    achtererf:

    gedeelte van het erf dan aan de achterzijde van het hoofdgebouw is gelegen.

  • 1.3

    achtergevel:

    de van de weg gekeerde gevel van een gebouw die parallel of nagenoeg parallel loopt aan de voorgevel.

  • 1.4

    agrarisch bedrijf:

    een volwaardig bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

  • 1.5

    agrarisch deskundige:

    de door het college als zodanig aangewezen deskundige.

  • 1.6

    archeologische waarde:

    de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied voorkomende archeologische sporen en relicten.

  • 1.7

    bijbehorend bouwwerk:

    uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak (zoals een aanbouw, bijgebouw of overkapping).

  • 1.8

    bijgebouw:

    een vrijstaand gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

  • 1.9

    bouwlaag:

    een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en kap.

  • 1.10

    bouwwerk:

    elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect, met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  • 1.11

    detailhandel:

    het bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending, alsmede ondergeschikte horeca 1 (lichte horeca) waarbij geen mogelijkheid wordt geboden tot het ter plekke consumeren van etenswaren en maaltijden.

  • 1.12

    erf:

    het al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat hoofdgebouw.

  • 1.13

    erker:

    een ondergeschikte uitbouw in of aan de gevel van het hoofdgebouw, met een maximale horizontale diepte van 1,0 meter en een maximale breedte van 2/3 van de breedte van de gevel waaraan wordt gebouwd.

  • 1.14

    gebouw:

    elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  • 1.15

    hoofdgebouw:

    een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.

  • 1.16

    kap:

    een afdekking van een gebouw in een gebogen vorm dan wel met één of meer schuine zijden.

  • 1.17

    landschappelijke waarde:

    de aan een gebied toegekende waarden in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied.

  • 1.18

    luifel:

    een aan de gevel van een gebouw aangebracht, niet op de grond rustend of anderszins ondersteund (uitschuifbaar) afdak.

  • 1.19

    mantelzorg:

    het bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband in de vorm van inwoning in het hoofdgebouw of een aan- of bijgebouw.

  • 1.20

    natuur- en landschapsdeskundige:

    de door het college als zodanig aangewezen deskundige.

  • 1.21

    natuurlijke waarden:

    de aan een gebied toegekende waarden in verband met de geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang, voorkomend in een gebied.

  • 1.22

    openbaar gebied:

    weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen en paden uitsluitend bedoelt voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.

  • 1.23

    overkapping:

    een overdekte constructie met maximaal drie wanden waarvan er maximaal twee tot de constructie behoren.

  • 1.24

    peil:

    het peil als gedefinieerd in het ter plekke vigerende bestemmingsplan, tenzij geen peil is gedefinieerd in welk geval geldt:

    • a.

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg of pad grenst: de (ontwerp- of streef-)hoogte van die weg of dat pad ter plaatse van de hoofdtoegang;

    • b.

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het afgewerkte terrein of dak van een parkeervoorziening ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • c.

      indien in of op het water wordt gebouwd: het Normaal Amsterdams Peil.

  • 1.25

    volumineuze detailhandel:

    detailhandelsbedrijven die vanwege de aard en omvang van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor de uitstalling zoals detailhandel in auto’s, kampeermiddelen, boten, keukens, sanitair, bouwmaterialen, tuinartikelen, woninginrichtingen e.d.

  • 1.26

    voorgevel:

    de naar de weg of naar het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op de uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.

  • 1.27

    woning:

    een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

  • 1.28

    zijerf:

    gedeelte van het erf dat aan de zijkant van het gebouw is gelegen.

Artikel 2 Wijzen van Meten

  • 2.1

    afstand tot de (zijdelingse) perceelgrens:

    de kortste afstand van enig punt van een bouwwerk tot de (zijdelingse) perceelgrens.

     

  • 2.2

    afstand tussen bebouwing:

    de kortste afstand tussen de gevels van twee bouwwerken.

  • 2.3

    breedte van een bouwwerk:

    de breedte gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren.

  • 2.4

    (bouw)hoogte van een bouwwerk:

    vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een bouwwerk of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

  • 2.5

    diepte van een erf:

    de lengte van het erf, gemeten loodrecht vanaf de achtergevel.

  • 2.6

    gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken:

    de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist is, dan wel bouwwerken waarvoor krachtens artikel 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning vereist is omdat het bouwen en gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

  • 2.7

    goothoogte van een bouwwerk:

    vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

  • 2.8

    hoogte van een bouwlaag:

    tussen de bovenzijde van de vloeren van geheel of gedeeltelijk onder elkaar gelegen bouwlagen; indien sprake is van één bouwlaag is de hoogte daarvan gelijk aan de goothoogte.

  • 2.9

    (horizontale) diepte van een gebouw:

    de lengte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.

  • 2.10

    oppervlakte van een bouwwerk:

    tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte maaiveld ter plaatse van het bouwwerk.

  • 2.11

    oppervlakte van een overkapping:

    tussen de (neerwaarts geprojecteerde) buitenzijde van de afdekking van de overkapping.

  • 2.12

    ondergeschikte bouwdelen:

    bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, technische installaties, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken, dan wel daarmee naar aard en omvang gelijk te stellen bouwonderdelen, buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de bouw- en bestemmingsgrenzen niet meer bedraagt dan 1,0 meter.

Artikel 3 Bijbehorende bouwwerken bij woningen binnen de bebouwde kom

Afgeweken wordt van het bestemmingsplan voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij woningen gelegen binnen de bebouwde kom, mits:

  • 1.

    gebouwd wordt op een afstand van minimaal 1,0 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan;

  • 2.

    gebouwd wordt tegen of op een afstand groter dan 1,0 meter uit de perceelsgrens;

  • 3.

    de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken mag maximaal 75 m² bedragen, mits niet meer dan 40% van het zij- en achtererf van de woning wordt bebouwd;

  • 4.

    in afwijking van het bepaalde onder 3 geldt dat de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op percelen met een oppervlakte groter dan 500 m² maximaal 75 m² mag bedragen vermeerderd met 5% van de extra perceelsgrootte, tot een maximale oppervlakte van 100 m² en mits niet meer dan 40% van het zij- en achtererf van de woning wordt bebouwd;

  • 5.

    ten aanzien van aangebouwde bijbehorende bouwwerken geldt dat:

    • a.

      de goothoogte niet meer mag bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning, vermeerderd met 0,3 meter;

    • b.

      het dak plat moet worden uitgevoerd of met een kap welke qua richting en hellingshoek van de kap van de woning is afgeleid;

    • c.

      de horizontale diepte niet meer dan 3,0 meter mag bedragen;

    • d.

      in de gebieden als aangegeven op kaart 1, in afwijking van het bepaalde onder a, bij een woning bestaande uit één bouwlaag met een kap, een bijbehorend bouwwerk bestaande uit twee bouwlagen aan de achtergevel is toegelaten, mits deze niet hoger is dan de hoogte van de woning;

    • e.

      in de gebieden als aangegeven op kaart 1, in afwijking van het bepaalde onder c, aangebouwde bijbehorende bouwwerken zijn toegelaten, mits:

      • 1.

        de horizontale diepte niet meer bedraagt dan de breedte van de woning;

      • 2.

        de breedte niet meer bedraagt dan de helft van de breedte van de woning;

      • 3.

        n iet is of wordt gebouwd aan de andere helft van de oorspronkelijke achtergevel van de woning;

  • 6.

    ten aanzien van vrijstaande bijbehorende bouwwerken geldt dat:

    • a.

      de goothoogte niet meer mag bedragen dan 3,0 meter;

    • b.

      het dak plat moet worden uitgevoerd of met een kap met een maximale hellingshoek van 35°;

    • c.

      deze gebouwd moeten worden op een afstand van minimaal 1,0 meter van de woning en daaraan gebouwde bijbehorende bouwwerken;

  • 7.

    in afwijking van het bepaalde onder 1 t/m 6 zijn op of boven het erf voor de voorgevel toegelaten:

    • a.

      stallingsvoorzieningen voor scootmobielen, mits:

      • 1.

        de oppervlakte niet meer bedraagt dan 5 m²;

      • 2.

        de hoogte niet meer bedraagt dan 1,3 meter;

      • 3.

        gebouwd wordt tegen de voorgevel óf vrijstaand waarbij de afstand tot het openbaar gebied minimaal 1,0 meter moet bedragen;

    • b.

      stallingsvoorzieningen voor fietsen indien de woning niet via een achtererf te bereiken is en er geen stallingsvoorziening in de openbare ruimte is, en welke voldoen aan de onder a genoemde maten;

    • c.

      ondergeschikte bouwdelen.

Artikel 4 Bijbehorende bouwwerken bij gemengd gebruik binnen de bebouwde kom

Het bepaalde in artikel 3 is onverkort van toepassing op bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen binnen de bebouwde kom, waarvoor geldt dat:

  • 1.

    uitsluitend de begane grond op grond van het bestemmingsplan mag worden gebruikt ten behoeve een andere functie dan het wonen;

  • 2.

    het wonen in ieder geval op de verdieping is toegelaten, én;

  • 3.

    het gebouw in ieder geval op de verdieping wordt bewoond.

Artikel 5 Bijbehorende bouwwerken bij woningen buiten de bebouwde kom

Afgeweken wordt van het bestemmingsplan voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij woningen gelegen buiten de bebouwde kom, mits:

  • 1.

    wordt voldaan aan de in artikel 4, eerste lid, onder b van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht genoemde voorwaarden;

  • 2.

    het plan niet in strijd is met de uitgangspunten van het Landschapontwikkelingsperspectief Midden-Delfland 2025;

  • 3.

    advies is ingewonnen bij de natuur- en landschapsdeskundige, waaruit blijkt dat het bouwen niet leidt tot een onevenredige c.q. onherstelbare aantasting van de ter plekke aanwezige landschappelijke en/of natuurwaarden;

  • 4.

    de bijbehorende bouwwerken op een afstand van minder dan 30,0 meter van de woning worden gebouwd en hiermee een ruimtelijke eenheid vormen.

Artikel 6 Bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen buiten de bebouwde kom

Een afwijking van het bestemmingsplan is niet mogelijk voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen buiten de bebouwde kom, tenzij sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, mits:

  • 1.

    wordt voldaan aan de in artikel 4, eerste lid, onder b van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht genoemde voorwaarden;

  • 2.

    het plan niet in strijd is met de uitgangspunten van het LandschapOntwikkelingsPerspectief Midden-Delfland 2025;

  • 3.

    advies is ingewonnen bij een agrarisch deskundige waaruit blijkt dat de bouwwerken noodzakelijk en doelmatig zijn voor de bedrijfsvoering en de continuïteit van het bedrijf op de lange termijn;

  • 4.

    advies is ingewonnen bij de natuur- en landschapsdeskundige, waaruit blijkt dat het bouwen niet leidt tot een onevenredige c.q. onherstelbare aantasting van de ter plekke aanwezige landschappelijke en/of natuurwaarden;

  • 5.

    de bijbehorende bouwwerken op een afstand van minder dan 50,0 meter van het hoofdgebouw worden gebouwd en hiermee een ruimtelijke eenheid vormen.

Artikel 7 Erf- en terreinafscheidingen

Afgeweken wordt van het bestemmingsplan voor het bouwen van een erf- of terreinafscheiding, mits:

  • 1.

    de hoogte van de erf- en terreinafscheidingen niet meer bedraagt dan 2,0 meter, tenzij deze zijn gelegen vóór de voorgevel of het verlengde daarvan, in welk geval de hoogte niet meer mag bedragen dan 1,0 meter;

  • 2.

    in afwijking van het bepaalde onder a wordt afgeweken van het bestemmingsplan voor erf- en terreinafscheidingen tot een hoogte van 3,0 meter voor zover deze worden geplaatst bij:

    • a.

      bedrijven of inrichtingen, gelegen op een bedrijfs- of industrieterrein als aangegeven op kaart 2;

    • b.

      zelfstandige kantoorruimten en (volumineuze) detailhandel, gelegen in de gebieden als aangegeven op kaart 2, mits deze zijn gelegen achter de voorgevel of het verlengde daarvan;

    • c.

      sportterreinen en sportvelden;

      mits deze een semi-transparant karakter hebben waarbij niet meer dan 15% van de afscheiding dicht of gesloten is uitgevoerd.

 

Artikel 8 Dakkapellen

Afgeweken wordt van het bestemmingsplan voor het bouwen van één of meerdere dakkapellen in het dakvlak van een woning mits deze voldoen aan redelijke eisen van welstand.

Artikel 9 Afwijken ten behoeve van andere bouwwerken

Ten aanzien van de volgende bouwwerken worden geen beleidsregels gesteld:

  • 1.

    bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen binnen de bebouwde kom als bedoeld in artikel 3 en 4 van deze beleidsregels;

  • 2.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde (artikel 4, lid 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht), niet zijnde erf- en terreinafscheidingen;

  • 3.

    bouwwerken als bedoeld in artikel 4, lid 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, niet zijnde dakkapellen;

  • 4.

    bouwwerken als bedoeld in artikel 4, lid 2, 5, 6, en 7 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

Een verzoek om afwijking van het bestemmingsplan voor dergelijke bouwwerken dient binnen de reikwijdte van artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht te worden beoordeeld, waarbij een verzoek in ieder geval dient te worden beoordeeld aan de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en vastgesteld beleid.

Artikel 10 Afwijken ten behoeve van gebruik in strijd met het bestemmingsplan

Ten aanzien van de in artikel 4, lid 8, 9 en 10 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht genoemde vormen van gebruik waarvoor afgeweken kan worden van het bestemmingsplan worden geen beleidsregels gesteld. Een verzoek om afwijking van het bestemmingsplan voor dergelijke vormen van gebruik dient binnen de reikwijdte van artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht te worden beoordeeld, waarbij een verzoek in ieder geval dient te worden beoordeeld aan de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en vastgesteld beleid.

Artikel 11 Algemene regels voor het afwijken van het bestemmingsplan

Niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan:

  • 1.

    indien het bouwwerk in strijd is met het burenrecht;

  • 2.

    indien het bouwwerk niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

  • 3.

    indien het bouwwerk wordt gebouwd in een gebied waar blijkens het bestemmingsplan of een advies van de stadsarcheoloog (indien archeologie niet is opgenomen in het bestemmingsplan) archeologische waarden worden verwacht én waar op grond van het bestemmingsplan of het advies van de stadsarcheoloog, gelet op de oppervlakte dan wel de diepte van het bouwwerk, een archeologisch onderzoek vereist is waaruit blijkt dat ter plekke archeologische waarden aanwezig zijn en geen passende maatregelen kunnen worden getroffen om deze waarden veilig te stellen;

  • 4.

    indien het bouwwerk in strijd is met enige milieuwetgeving, tenzij op grond van de betreffende milieuwetgeving daarvan ontheffing, vrijstelling of hogere waarden kunnen worden verleend.

Artikel 12 Beschermd stadsgezicht en monumenten

Het bepaalde in deze beleidsregels is niet van toepassing op gronden gelegen in het beschermd stadsgezicht van Schiedam en op gronden of percelen waarop zich een Rijksmonument of gemeentelijk monument bevindt.

Artikel 13 Hardheidsclausule

In afwijking van deze beleidsregels kan worden afgeweken van het bestemmingsplan indien:

  • 1.

    een in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht genoemd bouwwerk in strijd is met de beleidsregels, maar voldoet aan een als ontwerp ter inzage gelegd bestemmingsplan;

  • 2.

    sprake is van een bijbehorend bouwwerk bij een woning ten behoeve van (mantel)zorg, mits uit een indicatie in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning blijkt dat het treffen van een dergelijke voorziening noodzakelijk is en de afwijking van het bestemmingsplan stedenbouwkundig acceptabel is;

  • 3.

    sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 3 en 4 van deze beleidsregels, welke niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, onder c en d van deze beleidsregels, mits:

    • a.

      de van de beleidsregels afwijkende situering, blijkens een stedenbouwkundig advies én een advies van de commissie welstand en monumenten, leidt tot een meer wenselijke situatie, én;

    • b.

      wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde oppervlakte- en hoogtematen.

Artikel 14 Titel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als: “beleidsregels ex artikel 2.12 Wabo”.

Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam voor de hen toekomende bevoegdheden, d.d 3 januari 2012

de secretaris, mr. D.G.C. van der Spek

de burgemeester. ir. J.M. Leemhuis-Stout

Toelichting

Inleiding

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. De Wabo zorgt voor een betere en snellere dienstverlening van de overheid aan burgers en bedrijven door het bundelen van verschillende vergunningsstelsels. Door middel van een integrale vergunningverlening en handhaving ontstaat een doelmatige manier van werken.

 

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) gaf voorheen de mogelijkheid om in geval van strijd met het bestemmingsplan ontheffing van het bestemmingsplan of een projectbesluit te verlenen. De mogelijkheden om een dergelijke ontheffing of projectbesluit te verlenen zijn met het in werking treden van de Wabo komen te vervallen. De Wabo voorziet sindsdien op grond van artikel 2.12 in een op hoofdlijnen vergelijkbare bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Het is wenselijk om ten behoeve van deze afwijkingsbevoegdheid, mede gelet op de wettelijke verplichting om binnen 8 weken een besluit te nemen, beleidsregels te stellen.

 

Afwijkingsbevoegdheden

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo is het verboden gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Dit artikel is eveneens van toepassing verklaard op het bouwen van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.10, eerste lid, onder c Wabo). Indien sprake is van strijd met het bestemmingsplan kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien wordt afgeweken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 van de Wabo.

 

De Wabo kent een aantal mogelijkheden om af te wijken van het bestemmingsplan, zijnde:

  • -

    afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking (artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1 Wabo). Dit betreft de ‘binnenplanse’ afwijkingsbevoegdheid welke op grond van artikel 3.6, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan worden opgenomen in het bestemmingsplan;

  • -

    afwijken van het bestemmingsplan in de in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) genoemde gevallen (artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2 Wabo), de zogenaamde ‘planologische kruimelgevallen’;

  • -

    afwijken van het bestemmingsplan voor (andere dan voornoemde) activiteiten welke niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en waarbij de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat (artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 Wabo), het projectafwijkingsbesluit;

  • -

    afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een tijdelijke behoefte van maximaal 5 jaar (artikel 2.12, tweede lid Wabo).

 

Beleidsregels

Op grond van artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een aan het bestuursorgaan toekomende bevoegdheid, zoals de bevoegdheid ex artikel 2.12 van de Wabo om in geval van strijd met het bestemmingsplan van dat bestemmingsplan af te wijken.

 

Het vaststellen van beleidsregels geeft in de eerste plaats een adequate motivering van het beleid van het college in geval van een verzoek om afwijking van het bestemmingsplan, evenals de reden om een dergelijk verzoek te honoreren of af te wijzen (artikel 4:82 Awb). Daarnaast vergroot het stellen van beleidsregels de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, doordat deze het college dwingen te handelen in overeenstemming met de beleidsregel (artikel 4:84 Awb). Hierdoor is het voor een ieder op voorhand duidelijk wanneer wel en wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan.

 

Artikel 4:84 van de Awb biedt naast de verplichting te handelen in overeenstemming met een beleidsregel, tevens de mogelijkheid hiervan af te zien indien het handelen conform de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Op grond hiervan is het mogelijk om in bijzondere, individuele gevallen, waarop in de beleidsregels niet is of kon worden voorzien, af te wijken van de algemeen geldende beleidsregels. Artikel 4:84 staat er daarbij niet aan in de weg dat daarnaast in de beleidsregels wordt voorzien in een zelfstandige afwijkingsbevoegdheid of hardheidsclausule welke regels stelt op grond waarvan afgeweken kan worden van de beleidsregels.

 

Reikwijdte beleidsregels

De beleidsregels zien uitsluitend op de ‘planologische kruimelgevallen’ waarvoor op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2 van de Wabo afgeweken kan worden van het bestemmingsplan. In artikel 4 van bijlage II van het Bor zijn de gevallen benoemd wanneer Burgemeester en wethouders bevoegd zijn een dergelijke afwijking te verlenen (zie bijlage, pagina 9). De beleidsregels gelden voor een beperkt aantal van de benoemde gevallen, waarbij aanvullend geldt dat de beleidsregels niet gelden voor het beschermd stadsgezicht van Schiedam en voor gronden waarop een Rijksmonument of gemeentelijk monument aanwezig is.

 

Met de beleidsregels wordt primair beoogd de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen door het stellen van uniforme regels voor het afwijken van het bestemmingsplan. Daarnaast hebben de beleidsregels tot doel de besluitvorming te versnellen door niet meer voor iedere afwijking afhankelijk te zijn van (ambtelijke) advisering. Aanvullend wordt met de beleidsregels getracht een aantal (planologische) uitgangspunten, welke nog niet op een adequate wijze zijn doorvertaald in alle bestemmingsplannen, op een uniformere wijze te laten gelden voor de gehele gemeente. Bij herziening van de bestemmingsplannen worden deze regelingen opgenomen in de bestemmingsplannen, waarmee de in de beleidsregels opgenomen ‘overgangsregeling’ zijn noodzaak zal verliezen.

 

Overige afwijkingsbevoegdheden

De beleidsregels hebben alleen betrekking op de ‘planologische kruimelgevallen’. De wijze waarop verzoeken moeten worden beoordeeld is echter ook van toepassing op de overige afwijkingsbevoegdheden. In het navolgende wordt daarom de overige afwijkingsbevoegdheden beschreven en de verhouding tot deze beleidsregels.

 

‘Binnenplanse’ afwijking

Op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c van de Wro kunnen in het bestemmingsplan regels worden opgenomen over het afwijken van het bestemmingsplan. Deze regels bieden de mogelijkheid een beperkte mate van flexibiliteit in het bestemmingsplan in te bouwen. Het afwijken van het bestemmingsplan op grond van deze regels betreft geen plicht maar is een bevoegdheid van het college welke een zorgvuldige afweging van de verschillende belangen vereist.

 

Medewerking aan een ‘binnenplanse’ afwijking is slechts mogelijk mits aan de in het bestemmingsplan gestelde regels wordt voldaan en er geen sprake is van een onevenredige hinder (privacy, schaduw) voor omwonenden.

 

Tijdelijke afwijking

Een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan is mogelijk ten behoeve van een tijdelijke behoefte van maximaal 5 jaar. Toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid is slechts mogelijk indien op grond van concrete, objectieve gegevens kan worden aangetoond dat sprake is van een tijdelijke behoefte. Aangetoond moet worden dat na het verstrijken van de termijn geen behoefte meer bestaat aan een voorziening die niet in het bestemmingsplan past. De tijdelijke afwijking kan, ook indien deze voor minder dan 5 jaar is verleend, niet worden verlengd. Op de voorbereiding van een tijdelijke afwijking is de uitgebreide procedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo van toepassing.

 

Projectafwijkingsbesluit

Voor andere gevallen dan genoemd in artikel 4 van bijlage II van het Bor is het mogelijk medewerking te verlenen middels een projectafwijkingsbesluit ex artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 van de Wabo. Deze bevoegdheid betreft een procedure met een reikwijdte welke vergelijkbaar is aan de voorheen geldende vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, eerste en lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

 

Het is de verwachting dat de jurisprudentie die ten aanzien van deze vrijstellingsbevoegdheid is ontwikkeld zal worden bestendigd en ook zal gelden voor het projectafwijkingsbesluit. Hieruit volgt dat slechts gebruik kan worden gemaakt van deze afwijkingbevoegdheid indien geen sprake is van een ‘planologisch kruimelgeval’. De afwijkingbevoegdheid kan om deze reden niet worden gebruikt om alsnog medewerking te verlenen aan een ‘planologisch kruimelgeval’ welke niet voldoet aan de vastgestelde beleidsregels. Een verzoek om omgevingsvergunning met afwijking van het bestemmingsplan zal in dat geval moeten worden geweigerd (of het bestemmingsplan moet worden herzien).

 

Inwerkingtreding en overgangsrecht

De beleidsregels ex artikel 2.12 Wabo treden in werking de dag na de openbare bekendmaking hiervan en zijn van toepassing op verzoeken om omgevingsvergunning welke na de dag van openbare bekendmaking worden ingediend.

 

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

Artikel 1 Begripsbepaling

Bij de begripsbepalingen is aansluiting gezocht bij de standaard bestemmingsplanregels welke worden toegepast bij de actualisatie van de bestemmingsplannen. De begrippen ‘bijbehorend bouwwerk’ en ‘openbaar gebied’ zijn afkomstig uit bijlage II van het Bor. De eerste vormt daarbij een verzamelbegrip voor aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw.

 

Erf

De gebruikte definities maken het mogelijk dat een deel van het erf zowel als voor- en zijerf of als achter- en zijerf kan worden aangemerkt. Indien een deel van het erf zowel als voor- als zijerf kan worden aangemerkt dient deze te worden beschouwd als voorerf. Een deel van het erf dat zowel als achter- en zijerf kan worden aangemerkt wordt in het kader van deze beleidsregels aangemerkt als achtererf.

 

Peil

Ter bevordering van de afstemming van de wijze van meten tussen het bestemmingsplan en de beleidsregels wordt voor wat betreft de ligging van het peil in eerste instantie aansluiting gezocht bij de definitie van peil in het ter plekke vigerende bestemmingsplan. Indien peil niet is gedefinieerd wordt aansluiting gezocht bij de standaard bestemmingsplanregel zoals deze wordt toegepast bij de actualisatie van bestemmingsplannen.

 

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de wijze van meten is eveneens aansluiting gezocht bij de standaard bestemmingsplanregels welke worden toegepast bij de actualisatie van de bestemmingsplannen om de toepassing van de beleidsregels beter te laten aansluiten op de bestemmingsplannen.

 

Gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken

De gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken betreft zowel bijbehorende bouwwerken waarvoor krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wabo een omgevingsvergunning vereist is, als bijbehorende bouwwerken waarvoor op grond van artikel 3 van bijlage II van het Bor geen omgevingsvergunning vereist is omdat het bouwen en gebruik op grond van het bestemmingsplan is toegelaten.

 

Bouwwerken als bedoeld in artikel 2 van bijlage II van het Bor vallen buiten de reikwijdte van deze bepaling. Op grond vaste jurisprudentie in het kader van het, met het in werking treden van de Wabo vervallen, Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken behoren dergelijke bouwwerken bij het bepalen van de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegelaten te bebouwen oppervlakte niet te worden meegeteld. Het is de verwachting dat deze jurisprudentie onverkort van toepassing zal worden verklaard op artikel 2 van bijlage II van het Bor.

 

Artikel 3 Bijbehorende bouwwerken bij woningen binnen de bebouwde kom

Op grond van artikel 4, eerste lid, onder a van bijlage II van het Bor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan voor bijbehorende bouwwerken bij woningen in de bebouwde kom. De beleidsregels sluiten voor wat betreft deze bouwwerken zoveel mogelijk aan op de uitgangspunten van de standaard bestemmingsplanregels voor het bouwen van aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen. De beleidsegels hebben primair tot doel te komen tot een eensluidende regeling voor het uitbreiden van woningen in de gehele stad. Niet wordt beoogd de bouwmogelijkheden die de geactualiseerde bestemmingsplannen bieden nog verder uit te breiden. Een dergelijke uitbreiding wordt uit stedenbouwkundig oogpunt en uit het oogpunt van behoud van tuinen en erven als onwenselijk beschouwd. Aanvullend worden in specifieke gevallen mogelijkheden geboden bijbehorende bouwwerken te realiseren met een kap, een grotere bouwdiepte of een tweede bouwlaag, alsmede het plaatsen van stallingsvoorzieningen voor de voorgevel.

 

Situering

Bijbehorende bouwwerken dienen te worden gesitueerd op minimaal 1,0 meter achter de voorgevel, overeenkomstig de bepaling zoals deze worden toegepast bij de actualisatie van bestemmingsplannen en de ligging van het achtererfgebied als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Afwijkend van het bepaalde in artikel 1 van bijlage II van het Bor inzake het achtererfgebied geldt dat bijbehorende bouwwerken ook zijn toegelaten op een naar de weg of het openbaar gebied gekeerd deel van het perceel.

 

Uitzondering op de regel dat niet gebouwd mag worden voor de voorgevel vormen stallingsvoorzieningen voor scootmobielen en ondergeschikte bouwdelen. Ook stallingsvoorzieningen voor fietsen zijn voor de voorgevel toegelaten indien een woning niet via de achterzijde of een achtererf te bereiken is en er geen stallingsvoorziening in de openbare ruimte aanwezig is. Doel is om een ieder de mogelijkheid te bieden de fiets op een veilige en afsluitbare wijze te kunnen stallen. Hierbij geldt wel dat dit, mede gelet op de reikwijdte van de afwijkingsbevoegdheid, slechts van toepassing is voor het bouwen op het eigen (voor)erf. De bepaling ziet niet op het plaatsen van stallingsvoorzieningen in de openbare ruimte of op de weg.

 

Maximale oppervlakte

De maximale gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken bij een hoofdgebouw mag ook nadat wordt afgeweken van het bestemmingsplan niet meer bedragen dan 75 m². Dit betreft een bepaling overeenkomstig de bepaling in de geactualiseerde bestemmingsplannen. In afwijking hiervan is het toegelaten om op grote percelen (groter dan 500 m²) een grotere oppervlakte te bebouwen (tot 100 m²). De beschikbare ruimte op deze percelen is voldoende om voldoende buitenruimte over te houden. De maximale gezamenlijke oppervlakte betreft zowel bijbehorende bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning vereist is, als waarvoor gelet op artikel 3 van bijlage II van het Bor geen omgevingsvergunning vereist is.

 

De beleidsregel heeft tot doel een ruime vrijheid te bieden voor het bebouwen van het erf bij een woning. Deze vrijheid mag echter niet zover reiken dat het erf (nagenoeg) volledig wordt volgebouwd waardoor geen buitenruimte meer zou resteren. Dit heeft in het algemeen een negatieve invloed op de leefbaarheid van de woning. Daarnaast heeft het een weerslag op de omgeving omdat dit leidt tot verzoeken om alternatieve vormen van buitenruimte, zoals een dakterras, welke in het algemeen als onwenselijk worden ervaren (privacy, geluidsoverlast) en wat kan het leiden tot een beperking van de zon- en lichttoetreding op naburige percelen. Het belang van behoud van buitenruimte wordt zwaarwegender geacht dan de wens de woning (nog verder) uit te breiden. Om deze reden geldt in aanvulling op de oppervlaktematen in algemene zin dit het zij- en achtererf van een woning nooit voor meer dan 40% mag worden bebouwd.

 

Diepte

Voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken geldt dat de diepte, gemeten uit de oorspronkelijke achtergevel, niet meer mag bedragen dan 3,0 meter. Deze bepaling is overeenkomstig de bepaling in de geactualiseerde bestemmingsplannen.

 

In de beleidsregels is een uitzondering gemaakt voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken in de wijken Oost, Zuid en West. De bouwperiode en woningtypen in deze wijken kenmerken zich in veel voorkomende gevallen door een smalle diepe aanbouw in plaats van een aanbouw over de volledige breedte van de achtergevel. De beleidsregels laten de ruimte om de woningen op deze, voor deze wijken kenmerkende, manier aan de achterzijde uit te breiden. Daarbij geldt dat een grotere diepte is toegelaten, maar dat de breedte beperkt is tot de helft van de breedte van de achtergevel én aan het resterende deel van de achtergevel van de woning niet gebouwd wordt. Het uitbreiden van woningen in deze wijken heeft daardoor een bepaalde mate van keuzevrijheid. Gekozen kan worden voor een smalle diepere aanbouw óf voor een bredere aanbouw met een beperkte diepte. Voor beide opties geldt dat de oppervlakte aan extra woonruimte die kan worden gerealiseerd nagenoeg gelijk is.

 

Op grond van de hardheidsclausule is afwijking van de in de beleidsregels genoemde diepte mogelijk indien dit tot een meer wenselijke situatie leidt uit het oogpunt van stedenbouw of redelijke eisen van welstand.

 

Hoogte

De hoogte waarvoor wordt afgeweken van het bestemmingsplan is gemaximeerd aan de hoogte van de vloer van de eerste verdieping van de woning waaraan wordt gebouwd. Door uit te gaan van de hoogte van de vloer wordt een mate van flexibiliteit ingebouwd waarbij de hoogte kan worden afgestemd op die van de woning. Dit biedt de mogelijkheid het plafond van het bijbehorend bouwwerk aan te laten sluiten op het bestaande plafond in de woning waaraan wordt gebouwd, wat ten goede komt aan het ‘binnenwerkse’ uiterlijk van het gebouw. Voor vrijstaande bouwwerken geldt een maximale hoogte van 3,0 meter. Dit betreft een bepaling overeenkomstig de geactualiseerde bestemmingsplannen.

 

Uitzondering op deze regel vormen aangebouwde bijbehorende bouwwerken bij woningen bestaande uit één bouwlaag met een kap in de wijken Oost, Zuid en West. Deze woningen kenmerken zich door een klein woonoppervlak, met name op de verdieping onder de kap. Deze woningen hebben hierdoor, anders dan geldt bij woningen bestaande uit meerdere bouwlagen, veelal een specifieke behoefte aan het realiseren van extra woonruimte op de verdieping ten behoeve van een slaap- of badkamer. Veel van deze woningen zijn in het verleden om deze reden reeds uitgebreid. Dit geeft aanleiding om bij deze woningen een aangebouwd bijbehorend bouwwerk bestaande uit twee bouwlagen toe te laten. Voorwaarde is dat deze niet hoger mag zijn dan de nok van de woning omdat daarmee het karakteristieke aanzicht van deze ‘kleine’ woningen vanaf de straatzijde behouden blijft.

 

In aanvulling hierop wordt medewerking verleend aan het afdekken van een bijbehorend bouwwerk met een beperkte kap. Voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken geldt dat een kap zowel qua richting als hellingshoek afgeleid moet zijn van de kap op de woning. Deze bepaling is overeenkomstig de uitgangspunten van de welstandsnota. Voor vrijstaande bijbehorende bouwwerken geldt dat de dakhelling niet groter mag zijn dan 35°. De helling is daarbij dusdanig beperkt dat dit doorgaans geen nadelige invloed heeft op de naburige percelen.

 

Tussenruimte

Het ontstaan van smalle ruimten tussen gebouwen wordt, mede uit het oogpunt van het voorkomen van vervuiling en de bestrijding van ongedierte, als ongewenst beschouwd. Een dergelijke smalle ruimte biedt in het algemeen onvoldoende ruimte voor onderhoud van de woning. Om deze reden dient tegen de perceelsgrens of op een afstand groter dan 1,0 meter uit de perceelsgrens te worden gebouwd. Deze afstandseis geldt eveneens voor de afstand tussen het hoofdgebouw en daaraan gebouwde bijbehorende bouwwerken en vrijstaande bijbehorende bouwwerken. Hiermee wordt aangesloten op het uitgangspunt van artikel 2.5.17 van de Bouwverordening Schiedam.

 

Artikel 4 Bijbehorende bouwwerken bij gemengd gebruik binnen de bebouwde kom

In Schiedam, zeker in de oudere wijken, zijn veel gebouwen aanwezig waarbij op de begane grond een winkel- of bedrijfsruimte aanwezig is en op de verdieping wordt gewoond. De begane grond wordt daarbij gebruikt voor een veelheid aan functies, zoals detailhandel, horeca en dienstverlening. Omdat deze bouwwerken veelal onderdeel zijn van bouwblokken met woningen waarop het bepaalde in artikel 3 van toepassing is wordt het wenselijk geacht een vergelijkbare regeling voor deze panden te laten gelden. Voorwaarde is dat wonen op grond van het bestemmingsplan is toegelaten en hier ook feitelijk sprake van is.

 

Artikel 5 Bijbehorende bouwwerken bij woningen buiten de bebouwde kom

Op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor zijn bijbehorende bouwwerken buiten de bebouwde kom onder voorwaarden toegelaten. De maten waarvoor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan worden op grond van deze beleidsregels niet beperkt. Wel dient bij het bouwen buiten de bebouwde kom rekening te worden gehouden met de aanwezige natuur- en landschapswaarden en het beleid voor het buitengebied als vastgelegd in het LandschapsOntwikkelingsPerspectief Midden-Delfland 2025. Om deze reden geldt voor dergelijke bouwwerken een aanvullende adviesplicht. Aanvullend geldt dat de gebouwen een ruimtelijke eenheid dienen te vormen en om deze reden in de nabijheid van elkaar dienen te worden gebouwd.

 

Artikel 6 Bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen buiten de bebouwde kom

Niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan voor bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen dan woningen buiten de bebouwde kom. De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt zijn afdoende. Uitzondering op deze regel vormen volwaardige agrarische bedrijven. Hiervoor geldt dat wordt afgeweken van het bestemmingsplan indien blijkens een advies de gebouwen noodzakelijk en doelmatig zijn voor de bedrijfsvoering en de continuïteit van het bedrijf op de lange termijn. Aanvullend dient overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 rekening te worden gehouden met de in het gebied aanwezige landschaps- en natuurwaarden.

 

Artikel 7 Erf- en terreinafscheidingen

Voor erf- en terreinafscheidingen geldt dat deze niet hoger mogen zijn dan 2,0 meter, tenzij deze zijn gelegen voor de voorgevel, in welk geval de hoogte maximaal 1,0 meter mag bedragen. Deze lagere hoogte heeft deels tot doel het open karakter van de voorzijde van de woningen te betrekken op het straatbeeld en anderzijds het versterken van de verkeersveiligheid door het behoud van vrije doorzichten bij hoeksituaties. Dit betreft een standaardregeling welke overeenkomstig wordt toegepast bij de actualisatie van bestemmingsplannen. De betreffende regeling is daarom primair van toepassing in die gebieden waar de bestemmingsplannen nog niet zijn geactualiseerd, dan wel niet in overeenstemming zijn met de huidige wijze waarop erf- en terreinafscheidingen worden opgenomen in het bestemmingsplan.

 

In afwijking van deze basisregel geldt ten aanzien van erf- en terreinafscheidingen bij bedrijven of inrichtingen op een bedrijfs- of industrieterrein dat deze een hoogte mogen hebben van 3,0 meter. Dit betreft een afwijkende hoogte samenhangend met de specifieke belangen van bedrijven en inrichtingen en de behoefte dit terrein af te sluiten en beveiligen. Deze regeling geldt alleen voor zover een bedrijf is gelegen op een bedrijfs- of industrieterrein (Vijfsluizen, Wilhelminahaven, Nieuw-Mathenesse, ’s-Graveland en Spaanse Polder) en niet voor solitaire bedrijven. Voor kantoren en (volumineuze) detailhandel welke in deze gebieden zijn gevestigd geldt deze bepaling uitsluitend voor het gebied achter de voorgevel. De voorzijde van dergelijke bedrijven dient, gelet op de functie, meer open en toegankelijk van karakter te zijn. Deze bepaling geldt daarnaast ook voor de afscheiding van sportterreinen en sportvelden. De afscheidingen dienen daarbij, overeenkomstig de uitgangspunten van de welstandnota, een open karakter te hebben.

 

Artikel 8 Dakkapellen

Voor zover een bestemmingsplan het plaatsen van dakkapellen verbiedt wordt afgeweken van dat bestemmingsplan indien de gevraagde dakkapel voldoet aan redelijke eisen van welstand. Ten aanzien van andere bouwwerken welke vallen onder de reikwijdte van artikel 4, onder 4 van bijlage II van het Bor worden geen beleidsregels gesteld. Het bepaalde in artikel 9 is op deze bouwwerken van toepassing.

 

Artikel 9 Afwijken ten behoeve van andere bouwwerken

Ten behoeve van andere bouwwerken dan genoemd in artikel 3 t/m 8 waarvoor op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan worden geen nadere beleidsregels gesteld. Verzoeken om een dergelijke afwijking van het bestemmingsplan zullen middels een ruimtelijke verkenning individueel worden beoordeeld, mede aan de hand van daarop van toepassing zijnde wet- en regelgeving en vastgesteld beleid.

 

Artikel 10 Afwijken ten behoeve van gebruik in strijd met het bestemmingsplan

Het bepaalde in artikel 9 geldt overeenkomstig voor vormen van gebruik waarvoor op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan.

 

Artikel 11 Algemene regels voor het afwijken van het bestemmingsplan

Op grond van de beleidsregels kan slechts worden afgeweken van het bestemmingsplan mits wordt voldaan aan een aantal algemene beleidsregels:

  • -

    Het bouwen mag niet in strijd zijn met het burenrecht. Middels deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat een bouwplan onevenredige hinder of een beperking van de privacy tot gevolg heeft.

  • -

    Er wordt slechts afgeweken van het bestemmingsplan indien het bouwen niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Specifieke aandacht verdienen in dit kader gebieden met een specifiek welstandsregime zoals Kethel Dorp en Sveaparken.

  • -

    Het bouwen mag niet tot gevolg hebben dat ter plekke aanwezige archeologische waarden worden aangetast of verstoord. Deze bepaling sluit aan op de regels ter waarborging van archeologische waarden welke onderdeel zijn van (geactualiseerde) bestemmingsplannen en het bepaald in het verdrag van Malta (1992) en geldt alleen als in het bestemmingsplan genoemde óf door de stadsarcheoloog bepaalde diepte- en oppervlaktematen worden overschreden.

  • -

    Het bouwen mag niet in strijd zijn met enige milieuwetgeving. Medewerking aan een afwijking van het bestemmingsplan is pas mogelijk nadat ontheffing of vrijstelling van de betreffende wetgeving is verleend, zoals het verlenen van hogere (geluids)waarden.

 

Artikel 12 Beschermd stadsgezicht en monumenten

De beleidsregels zijn niet van toepassing op het beschermd stadsgezicht van Schiedam. Dit betreft een gebied met een eigen dynamiek, mede gelet op de monumentale en cultuurhistorische waarden die dit gebied vertegenwoordigd. Om deze reden dienen plannen in dit gebied, mede gelet op deze waarden, individueel te worden beoordeeld middels een ruimtelijke verkenning. Dit geldt eveneens voor bouwwerken gelegen op gronden of percelen waarop één of meerdere gebouwen aanwezig zijn welke zijn aangemerkt als Rijksmonument of gemeentelijk monument.

 

Artikel 13 Hardheidsclausule

Een strikte toepassing van de beleidsregels kan in bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen hebben in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. In dergelijke gevallen kan op grond van de hardheidsclausule gemotiveerd van de beleidsregels worden afgeweken. Het toepassen van deze afwijkingsbevoegdheid dient terughoudend en gemotiveerd te worden toegepast ten einde geen afbreuk te doen aan de beleidsregels.

 

In aanvulling op de mogelijkheid om op grond van artikel 4.84 van de Awb in individuele gevallen af te wijken van het bestemmingsplan kan in ieder geval worden afgeweken van de beleidsregels voor:

  • -

    een bouwwerk welke op grond van een als ontwerp ter inzage gelegd bestemmingsplan is toegelaten. In dergelijke gevallen kan in anticipatie op dit bestemmingplan en in afwijking van de beleidsregels worden afgeweken van het vigerende bestemmingsplan aangezien de ontwikkeling past in het toekomstig planologisch regime;

  • -

    een bijbehorend bouwwerk ten behoeve van (mantel)zorg waarbij grotere maten dan op grond van de beleidsregels zijn toegelaten vereist zijn. De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan en deze beleidsregels bieden zullen in het merendeel van de gevallen afdoende zijn om extra ruimte ten behoeve van (mantel)zorg te realiseren. Dit neemt niet weg dat de specifieke behoeften van (mantel)zorg in voorkomende gevallen tot gevolg kunnen hebben dat de bouwmogelijkheden onvoldoende zijn. Deze beleidsregels hebben niet tot doel regels te stellen welke hiervoor een belemmering vormen. Het is daarom toegelaten om bij (mantel)zorg af te wijken van de in de beleidsregels genoemde maten en bepalingen. Voorwaarde om af te wijken van de beleidsregels is naast de vereiste van een indicatie in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning dat de behoefte aan extra ruimte ten behoeve van de mantelzorg wordt afgestemd op de stedenbouwkundige waarden van het gebouw en de omgeving. Daarnaast mag het bouwen niet tot gevolg hebben dat een nieuwe, zelfstandige woonruimte ontstaat omdat het verlenen van (mantel)zorg altijd ondergeschikt dient te zijn aan de woonfunctie.

  • -

    een bijbehorend bouwwerk bij een woning welke qua situering en bouwdiepte afwijkt van de in de beleidsregels genoemde dieptemaat van 3,0 meter maar waarbij deze afwijking zowel vanuit stedenbouwkundig oogpunt als uit het oogpunt van redelijke eisen van welstand leidt tot een meer wenselijke situatie. Het afwijken van het bestemmingsplan om deze reden is slechts mogelijk indien wordt voldaan aan de overige van toepassing zijnde beleidsregels (oppervlakte en hoogte).