Organisatie | Dinkelland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening gemeente Dinkelland 2012 |
Citeertitel | Toeslagenverordening gemeente Dinkelland 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
artikelen 8, eerste lid, aanhef, sub c en 30 van de Wet werk en bijstand;
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-05-2012 | 01-01-2012 | 19-07-2013 | Nieuwe regeling | 24-04-2012 | Onbekend |
De raad van de gemeente Dinkelland;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 20 maart 2012;
gelet op de artikelen 8, eerste lid, aanhef, sub c en 30 van de Wet werk en bijstand;
overwegende dat ingevolge voormelde artikelen door de raad bij verordening regels dienen te worden gesteld voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financie- ring van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in ver- band met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten wordt verstaan: het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten en de kosten van groot onderhoud, overeenkomstig de terzake genormeerde bedragen;
De algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen slechts dan geacht worden gedeeld te worden met een medebewoner, indien deze beschikt over een in aanmerking te nemen inkomen dat hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
Artikel 5 Verlaging bijstandsnorm of toeslag bij ontbreken woonlasten
De verlaging van de bijstandsnorm of de toeslag als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:
20% van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de wet indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft, dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van het bewonen van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden;
Artikel 7 Verlaging toeslag bij alleenstaanden van 21 of 22 jaar
De toeslag als bedoeld in artikel 29, eerste lid van de wet wordt:
Onverminderd het bepaalde in artikel 18 van de wet kan het college, in bijzondere gevallen en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, afwijken van het in deze verordening bepaalde en ter zake, op individuele gronden, een nadere beslissing nemen.
Het college brengt eenmaal per twee jaar verslag uit aan de raad met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 24 april 2012.
De griffier, De voorzitter,
Mr. O.J.R.J. Huitema, Mr. R.S. Cazemier
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef, sub c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand (hierna ‘WWB’) dient de raad bij verordening vast te stellen voor welke categorieën belanghebbenden de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Uit de verordening dient te blijken voor welke categorieën en op grond van welke criteria een verhoging of verlaging van de landelijke bijstandsnormen plaatsvindt. Op die manier kan een uitkeringsgerechtigde concreet uit de verordening afleiden welke verhoging of verlaging in zijn situatie geldt.
Bij het afbakenen van de categorieën en de daarbij toe te passen verhogingen en/of verlagingen is rekening gehouden met in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Dit heeft ertoe geleid dat in de verordening alleen die situaties zijn omschreven, waarin iemand geacht wordt lagere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te hebben. Hierdoor wordt rekenwerk met werkelijke kosten voorkomen.
Voor personen van 21 tot 65 jaar bestaan er, op grond van § 3.2 van de Wet werk en bijstand (hierna ‘WWB’), drie basisnormen:
Dit onderscheid is, in de vorm van categorieaanduiding, in artikel 2 van de verordening verwerkt.
Een toeslag op de norm wordt verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder dan wel indien, met toepassing van artikel 4, lid 5 van de wet, sprake is van een verzorgingsbehoevende en verzorgende als bedoeld in artikel 1, lid 3, aanhef, sub b van de verordening. De maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm kan zonder nader onderscheid tussen deze categorieën worden toegekend. De uitkering voor deze categorieën is dan ten hoogste:
Deze toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is uitgewerkt in artikel 3 van de verordening.
De WWB kent de volgende verlagingen:
De twee laatstgenoemde verlagingen zijn bedoeld om de stimulans richting betaalde arbeid te versterken, overeenkomstig de kerngedachte van de WWB (‘werk boven uitkering’).
De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 8 van de verordening.
De werking van de verordening beperkt zich tot uitkeringsgerechtigden van 21 jaar tot 65 jaar.
In een uitzonderlijke situatie waarin een uitkeringsgerechtigde van 21 tot 65 jaar in vergelijkbare omstandigheden slechter af zou zijn, kan het college de bijstand aanpassen op grond van artikel 18, lid 1 van de WWB. Met inachtneming van het bepaalde in dit artikel is de mogelijkheid tot individualisering nader geregeld in artikel 10 van de verordening (hardheidsclausule).
Daarnaast voorziet artikel 9, tweede lid van de verordening in de bevoegdheid van het college om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van de verordening, in gevallen waarin de verordening niet voorziet.
In gevallen waarin zowel de toeslag als de bijstandsnorm verlaagd kan worden, schrijft de WWB niet voor dat deze verlaging met voorrang op de toeslag zou moeten plaatsvinden.
Voor de toepassing van de verlaging bij het ontbreken van woonlasten in combinatie met de leeftijdsverlaging maakt het echter wel verschil of de bijstandsnorm of de toeslag wordt verlaagd. In de verordening is in verband hiermee in het tweede lid van artikel 5 opgenomen dat deze verlaging in die situaties bij voorrang wordt toegepast op de toeslag als bedoeld in artikel 3 van de verordening.
Op grond van artikel 30, tweede lid, aanhef, sub b van de WWB is bepaald dat in de verordening in ieder geval dient te worden vastgesteld, dat niet gelijktijdig toepassing mag worden gegeven aan een verlaging van de bijstandsnorm of de toeslag bij personen die zowel als schoolverlater als alleenstaande van 21 of 22 jaar kunnen worden aangemerkt.
In de voorliggende verordening is de opname van dit beding, ongeacht het dwingende karakter van het bepaalde in voormeld artikel van de WWB, niet opportuun aangezien:
de verlaging op grond van artikel 6 van de verordening (verlaging bijstandsnorm of toeslag bij schoolverlaters) betrekking heeft op alleenstaande schoolverlaters van 23 jaar of ouder (alsmede op alleenstaande ouders, die als schoolverlater zijn aan te merken en op gezinnen waarvan één van de gezinsleden als schoolverlater is aan te merken;
Gelet op de verschillende categorieën uitkeringsgerechtigden waarop beide artikelen betrekking hebben, kan geen enkele sprake zijn van gelijktijdige toepassing van de artikelen en is dan ook, in verband hiermee, van opname van het bepaalde in artikel 30, tweede lid, aanhef, sub b van de WWB in deze verordening afgezien.
De begrippen die in de verordening worden gebruikt, sluiten zoveel mogelijk aan en hebben zoveel mogelijk een gelijkluidende betekenis als de omschrijving hiervan in de WWB. Dit is mede vastgelegd in het zesde lid van dit artikel. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen, dat deze verordening uitsluitend betrekking heeft c.q. van toepassing is op niet in een inrichting verblijvende belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. Dit laatste is in het vierde lid , sub a van dit artikel bepaald.
Behoeft geen nadere toelichting.
Voor de toepassing van deze verordening worden hieronder verstaan personen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar.
Volgens de Centrale Raad van Beroep volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene bijstandswet dat het begrip woonlasten ten tijde van deze wet (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering.
Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is. Een en ander betekent dat, in het kader van de uitvoering van deze verordening, onder woonlasten moet worden verstaan:
Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het alleen om de rente voor (dat deel van) de hypotheek, die is afgesloten voor de financiering van de woning. Dit betekent dat rente, verbonden aan (een deel van) de hypotheek die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, bij de vaststelling van de woonlasten niet wordt meegenomen.
Hoofdstuk 3, paragraaf 3.3 van de WWB (waar de verhogingen en verlagingen van de bijstandsnormen zijn geregeld) is van toepassing op algemene bijstand. De verhoging van de bijstandsnorm met een toeslag is dan ook slechts mogelijk, indien en voor zover sprake is van algemene bijstand als bedoeld in artikel 5, aanhef, sub b van de WWB.
De criteria ter nadere bepaling van de hoogte van de toeslag zijn vastgelegd in de artikelen 3 tot en met 8 van de verordening.
Voor de omschrijving van deze begripsbepaling is aangesloten bij het gestelde in artikel 4, lid 5 van de WWB.
Behoeft geen nadere toelichting.
In het kader van de uitvoering van deze verordening wordt onder medebewoner verstaan onderhuurders, onderverhuurders, kostgangers, kostgevers, inwonende kinderen en woningdelers van 21 tot 65 jaar. Conform het wettelijk uitgangspunt worden medebewoners geacht de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk met een ander te kunnen delen.
Bij de vaststelling van het recht op en de hoogte van de toeslag bij aanwezigheid van medebewoners speelt het begrip ‘hoofdverblijf in dezelfde woning’ een belangrijke rol, evenals de feitelijke situatie van medebewoning en niet de wijze waarop de medebewoners zich ‘naar buiten toe’ presenteren. Het begrip ‘hoofdverblijf’ wordt in de WWB niet nader toegelicht.
Ter bepaling van het begrip is de regelgeving in verband met de gemeentelijke bevolkingsadministratie (GBA) daartoe richting gevend. Deze regelgeving houdt in dat, als iemand op meer dan één adres woont, voor het GBA het adres geldt, waar de persoon naar redelijke verwachting gedurende een half jaar in beginsel de meeste keren zal overnachten.
Van zelfstandige huisvesting is sprake, indien een woning wordt bewoond, waarin geen ander zijn hoofdverblijf heeft. Voor de toepassing van de verordening geldt dat alleen dan van zelfstandige huisvesting sprake is, indien door de persoon een woning wordt bewoond die voorzien is van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met anderen en/of andere wooneenheden worden gedeeld.
Een eigen toegang houdt in, dat de woonruimte kan worden bereikt zonder dat daarbij vertrekken of gangen en dergelijke gepasseerd behoeven te worden, waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij daarvan huurder of eigenaar zijn.
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
Daar waar sprake is van een medebewoner met inkomen, heeft dit gevolgen voor de vaststelling van de hoogte van de toeslag. Dit lid beoogt hieraan een minimumgrens te stellen in relatie tot de hoogte van het inkomen van de medebewoner. Als de kosten feitelijk niet kunnen worden gedeeld als gevolg van geen of een te laag inkomen bij de medebewoner, kan de beperking van de toeslag als bedoeld in artikel 3, derde lid, dan wel de verlaging van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 4, eerste lid van de verordening niet worden gerechtvaardigd.
Behoeft geen nadere toelichting.
De werking van deze verordening is beperkt tot belanghebbenden (uitkeringsgerechtigden) van 21 tot 65 jaar. Hierin is in sub a van dit lid voorzien.
De artikelen 26, 27 en 28 van de WWB maken ook categoriale verlagingen mogelijk voor (gehuwde) uitkeringsgerechtigden van 18, 19 en 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben echter al een lagere bijstandsnorm op grond van hun leeftijd, omdat zij (tot de 21-jarige leeftijd) in principe geacht worden een beroep te kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van de bijstandsnorm leidt voor deze categorie uitkeringsgerechtigden tot een inadequate vorm van bijstandsverlening, wat met het bepaalde in sub b van dit artikel wordt voorkomen door de minimumleeftijd waarop de bepalingen in deze verordening van toepassing zijn voor (gehuwde) uitkeringsgerechtigden op 21 jaar te stellen.
In artikel 30, vierde lid van de WWB is vastgelegd dat een verhoging of verlaging van de bijstandsnorm, of een afwijkende vaststelling van de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid van de WWB plaatsvindt. Dit houdt in dat, zonodig in afwijking van de uit deze verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand, door het college de bijstand anders wordt vastgesteld indien dat, gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, wenselijk is. Met inachtneming hiervan is in dit lid, gelijk aan de strekking van artikel 30, vierde lid van de WWB, vastgelegd dat het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 4 van deze verordening de toepassing van artikel 18, eerste lid van de WWB onverlet laat.
In het belang van volledige afstemming van de begrippen met de relevante wetgeving is hier bepaald, dat de begrippen in deze verordening, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken, dezelfde betekenis hebben als in de in dit lid vermelde wetten.
Hiermee wordt voldaan aan het gestelde in artikel 30 van de WWB waarin is bepaald dat bij verordening dient te worden vastgesteld, voor welke categorieën belanghebbenden de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd.
De categorieaanduiding is gebaseerd op de in hoofdstuk 3, paragraaf 3.3 van de WWB bij de artikelen 25 en 26 gehanteerde begrippen. Voor het toekennen van de toeslag op de bijstandsnorm zijn de in dit lid genoemde categorieën in dat kader dan ook van belang.
Artikel 3 Verhoging bijstandsnorm
De mate waarin de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van de bijstandsnorm voor gezinnen als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB.
Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op deze toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit.
De algemene inlichtingenverplichting die op de bijstandsgerechtigde rust, geldt op grond hiervan ook voor het toeslagendeel van de uitkering. Dit houdt in dat de bijstandsgerechtigde dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht op de toeslag zal moeten aantonen.
Gezinnen worden per definitie geacht de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen delen en komen op grond hiervan niet in aanmerking voor een toeslag op de bijstandsnorm. Het verstrekken van een toeslag laat onverlet, dat bepaalde verlagingen op basis van deze verordening mede mogelijk zijn.
Gelet op de landelijke tendens om ouderen en gehandicapten zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen, wordt aan zowel de verzorgende alleenstaande, alleenstaande ouder en/of het gezin als aan de verzorgingsbehoevende een toeslag van 20% op grond van het tweede lid van dit artikel toegekend, voor zover voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 4, lid 5 van de WWB en de relevante begripsbepalingen in artikel 1 van de verordening De overweging om in een dergelijke situatie de bijstandsnorm te verhogen met de maximale toeslag is gelegen in het feit dat, indien in zo’n situatie geen of een lagere toeslag zou worden verleend in verband met bij betrokkenen aanwezig geachte schaalvoordelen, dit een nadelig effect kan hebben op de bereidheid tot het ontvangen en verlenen van hulpverlening. Voor het beoordelen van de verzorgingsbehoevendheid wordt uitgegaan van de in de WWB bij artikel 4, lid 5 omschreven geobjectiveerde criteria.
Artikel 30, tweede lid van de WWB schrijft voor dat in de verordening in ieder dient te worden vastgesteld dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in de artikelen 27 en 28 van de WWB, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in het tweede lid van artikel 25 van de WWB bedoelde maximumbedrag. Op grond van het bepaalde in dit lid wordt hierin voorzien.
De toeslag van 20% zoals in dit lid vermeld, komt neer op 20% van de bijstandsnorm voor gezinnen als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB, wat overeenstemt met het in het tweede lid van artikel 25 van de WWB bedoelde maximumbedrag. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal halfjaarlijks) wettelijk bijgesteld. Door de vermelding van het percentage worden deze geregelde bijstellingen van het maximumbedrag in de verordening voorkomen.
De artikelen 26, 27, 28 en 29 van de WWB geven de gemeente overigens de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën belanghebbenden de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen.
Dit betekent dat, indien een alleenstaande of een alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, in beginsel voldoet aan de in dit lid vermelde voorwaarde, voor de persoon toch geen recht op een toeslag van 20% van de bijstandsnorm voor gezinnen als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB kan bestaan.
Dit laatste is aan de orde indien de gemeente, bij de toekenning van de toeslag op grond van dit lid, tevens gebruik maakt van de bevoegdheid om de bijstandsnorm of de toeslag voor deze persoon te verlagen. De mogelijkheden daartoe zijn geregeld in de artikelen 4 tot en met 7 van deze verordening.
Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op, omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht.
Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten met een medebewoner die, op grond van de wijze van medebewoning, niet als een medebewoner in de zin van deze verordening kan worden aangemerkt, wordt de toeslag, als gevolg van de uit de wijze van medebewoning optredende schaalvoordelen, ingevolge het bepaalde in dit lid forfaitair op 10% van de bijstandsnorm voor gezinnen als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB gesteld.
Artikel 4 Verlaging bijstandsnorm
Behoeft geen nadere toelichting.
Indien sprake is van een situatie zoals vermeld in deze leden wordt, zowel bij lid 2 als bij lid 3 een forfaitaire verlaging van respectievelijk 10% en 20% toegepast (in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met de daaruit voortvloeiende schaalvoordelen), op de voor de gezinnen geldende bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB. Het bepaalde in deze leden spreekt verder voor zich.
Artikel 5 Verlaging bijstandsnorm of toeslag bij ontbreken woonlasten
Behoeft geen nadere toelichting.
De verlagingen als bedoeld in het eerste lid worden, voor de in dat eerste lid genoemde categorieën, bij voorrang in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het eerste lid vermelde percentage, wordt het restant van de verlaging op de bijstandsnorm gekort.
Artikel 6 Verlaging bijstandsnorm of toeslag bij schoolverlaters
Artikel 28 van de WWB biedt het college de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag voor de duur van maximaal zes maanden na de beëindiging van een studie of opleiding te verlagen bij personen die recent de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding hebben beëindigd, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Overeenkomstig het algemene uitgangspunt van de WWB (werk boven uitkering), is de achtergrond daarvan de schoolverlater financieel richting de arbeidsmarkt te stimuleren.
Sub a voorziet in de situatie van de alleenstaande schoolverlaters van 23 jaar of ouder, aangezien de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar, op grond van artikel 7 van de verordening, op nihil is gesteld.
Onder verwijzing naar het gestelde bij sub a van dit artikel is in sub b en c geregeld dat, indien een alleenstaande ouder of een gezinslid als een schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de WWB valt aan te merken, de verlaging van de toeslag in dat geval (en gegeven de daarbij behorende omstandigheden) op 10% van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB wordt bepaald.
Hier is invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 28 van de WWB met betrekking tot de verlaging van de toeslag bij schoolverlaters, in relatie tot de periode waarop deze verlaging (gedurende zes maanden na beëindiging van het onderwijs of een beroepsopleiding) van toepassing is.
Van belang hierbij is, dat de schoolverlater daadwerkelijk recht heeft/had op studiefinanciering en niet, dat de soort studie of opleiding daar in theorie recht op geeft/gaf. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever, zoals blijkt uit de toelichting op artikel 28 van de WWB.
Met de bepaling dat de bijstandsnorm niet lager wordt vastgesteld, indien één of meer van de ouders onderdeel uitmaakt van het gezin waartoe de schoolverlater behoort, wordt voorkomen dat grote(re) gezinnen c.q. de ouders/verzorgers dan wel de alleenstaande ouder van de schoolverlater in financiële problemen komen.
Artikel 7 Verlaging toeslag bij alleenstaanden van 21 of 22 jaar
Ter voorkoming dat de bijstandsuitkering voor alleenstaanden van 21 of 22 jaar hoger kan zijn dan het loon, dat deze personen bij een voltijds dienstbetrekking zouden kunnen verdienen, is in sub a geregeld dat de toeslag voor de alleenstaanden van 21 en 22 jaar op nihil wordt gesteld. Dit stimuleert het aanvaarden van (voltijdse) arbeid en stemt overeen met het algemene uitgangspunt van de WWB ‘werk boven uitkering’.
In afwijking van het bepaalde in sub a kan aan een alleenstaande van 21 of 22 jaar die noodzakelijk zelfstandig woont een toeslag van 10% van de bijstandsnorm voor gezinnen als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB worden toegekend, indien en voor zover de noodzakelijke zelfstandige bewoning voor deze categorie uitkeringsgerechtigden een gevolg is van het feit dat:
Artikel 8 Maximale verlaging bijstandsnorm of toeslag
Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden krachtens de artikelen 4, 5, 6 en 7 van deze verordening, dient rekening te worden gehouden met de cumulatieve effecten hiervan. Om te voorkomen dat de hoogte van de bijstandsuitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien, bedraagt de totale verlaging, bij een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en één of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7, niet meer dan 25% van de bijstandsnorm voor gezinnen als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB.
Ook bij de toepassing van meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7 geldt voor de belanghebbenden dat de totale verlaging van de bijstandsnorm of toeslag niet meer dan 25% van de bijstandsnorm voor gezinnen als bedoeld in artikel 21, lid 1 van de WWB bedraagt.
Ook hieraan ligt de overweging ten grondslag, dat de bijstandsuitkering die overblijft voldoende voor de belanghebbende(n) dient te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen blijven voorzien.
Artikel 9 Uitvoering verordening
Overeenkomstig hetgeen hierover wettelijk is geregeld en met inachtneming van het gemeentelijke mandaatbesluit, kan het college de uitvoering van het bepaalde in deze verordening zoals in dit lid vermeld mandateren aan gemeenteambtenaren, zulks onder eventueel nader door het college te stellen regels en onder behoud van de verantwoordelijkheid van het college van de door de gemeenteambtenaren ter zake namens het college genomen besluiten.
Op grond van het bepaalde in dit lid heeft het college de bevoegdheid om nadere (uitvoerings)regels te stellen, in gevallen waarin de verordening niet voorziet. Bij toepassing van dit lid wordt de raad van deze nadere door het college gestelde regels in kennis gesteld.
Onverminderd het bepaalde in artikel 18 van de WWB kan het college op grond van dit artikel in niet krachtens deze verordening voorziene situaties en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt op individuele basis naar bevind van zaken handelen en beslissen.
Aan het desbetreffende van de verordening afwijkende besluit van het college dient een op de individuele situatie afgestemde motivering ten grondslag te liggen, waaruit duidelijk moet blijken waarom de hardheidsclausule in de concrete situatie is toegepast.
In de beschikking dient de nadere aanduiding van de bijzondere situatie en de motivering die op grond hiervan tot de van de in de verordening afwijkende beslissing heeft geleid te worden vermeld.
Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet als een uitzondering en niet als een regel worden beschouwd.
Op grond van dit artikel wordt eenmaal per twee jaar verantwoording door het college aan de raad afgelegd met betrekking tot de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording vindt schriftelijk plaats in het tweede kwartaal van het desbetreffende verslagjaar. Gelet op de datum van inwerkingtreding van deze verordening, houdt het bepaalde in dit artikel in dat in het tweede kwartaal van 2014 deze verslaglegging voor het eerst plaatsvindt.
Alvorens een verordening algehele werking verkrijgt, dient, voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding, in voldoende mate mededeling van de vaststelling door de gemeenteraad van de desbetreffende verordening te worden gedaan (i.c. melding in Dinkelland Visie). Het eerste lid van dit artikel voorziet hierin. Aard en strekking van deze verordening staan de inwerkingtreding van deze verordening met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 niet in de weg.
Gelijktijdig met de datum van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de op 16 september 2004 door de gemeenteraad vastgestelde Toeslagenverordening WWB gemeente Dinkelland 2004. Dit is in dit artikellid vastgelegd.