Organisatie | Doetinchem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Doetinchem 2012 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wwb 2012 gemeente Doetinchem |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze verordening vervangt de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2011 en de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren 2011
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
26-04-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2013 | Nieuwe regeling | 04-04-2012 Doetinchems Vizier, 18 april 2012 | Onbekend |
De raad van de gemeente Doetinchem;
gezien het advies van de sociale raad;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 maart 2012;
gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikel 8, lid 1 onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;
vast te stellen de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Doetinchem 2012.
HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
Artikel 10 Inwerkingtreding en overgangsrecht
De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2011 en Toeslagenverordening Wet investeren in Jongeren 2011 gemeente Doetinchem worden gelijktijdig ingetrokken met dien verstande dat indien de inwerkingtreding van onderhavige verordening leidt tot een verlaging van de toeslag of bijstandsnorm, de hoogte van de bijstand tot uiterlijk 1 juli 2012 gehandhaafd blijft op het niveau zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze verordening. Tenzij zich een wijziging voordoet die leidt tot aanpassing van de bijstandsnorm inclusief eventuele toeslag of verlaging.
Systematiek van de bijstandsverlening
De Wwb kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 Wwb. Paragraaf 3 Wwb voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven.
De WwbB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag die wordt aangegeven in de Toeslagen-verordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.
De Wwb kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen:
Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstands-norm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wwb, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Voor het begrip ‘gezinsnor’ wordt verwezen naar de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 Wwb. Deze norm komt overeen met de gehuwdennorm zoals die luidde vóór 1 januari 2012 waarbij beide echtgenoten jonger dan 65 jaar zijn.
Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de Wwb nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 Wwb dat in de Wwb en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwb dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaalt dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3, lid 6 Wwb.
Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie).
Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen gold in de Algemene Bijstandswet en het Besluit landelijke normering (tot 1996). Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de Wwb nog van betekenis is. Bij ‘het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten’ kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerendezaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel, voor zover geheven door het waterschap en de erfpachtcanon.
De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.
In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend toe te passen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn. Hier is aansluiting gezocht bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 Wwb. Ten aanzien van een gezin waarvan ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn, geldt immers de gezinsnorm zoals neergelegd in artikel 21, lid 1 Wwb. Voor gezinnen die bestaan uit twee meerderjarige personen waarvan één of beide 18, 19 of 20 jaar zijn en gezinnen die bestaan uit drie meerderjarige personen, waarvan twee personen 18, 19 of 20 jaar zijn, gelden lagere normen zoals opgenomen in artikel 21, lid 2 Wwb. Ten aanzien van deze gezinnen is deze verordening niet van toepassing.
Artikel 3 - Toeslag alleenstaande en / of alleenstaande ouder
Op grond van artikel 25 Wwb kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 6 van deze verordening.
De gemeenteraad is op grond van artikel 30, lid 2 Wwb verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze verordening.
Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm (zie artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening).
Uit artikel 25, lid 1 Wwb en artikel 26 Wwb volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Hier geldt de wettelijke bepaling en is daarom niet nader in de verordening geregeld.
Ook ten aanzien van een zorgbehoevende die niet tot het gezin behoort zoals bedoeld in artikel 4, lid 5 Wwb (en waarmee ook kosten kunnen worden gedeeld), is in de verordening geen nadere uitzondering geformuleerd.
Op grond van artikel 29, lid 1 Wwb kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in artikel 3, lid 3 en 4 van deze verordening. In het derde lid is de toeslag geregeld voor een alleenstaande van 21 jaar. In het vierde lid is de toeslag vastgesteld voor een alleenstaande van 22 jaar.
In artikel 4 lid 1 is bepaald dat geen toeslag wordt verleend indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het begrip woonkosten is in artikel 1 omschreven.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 Wwb (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).
Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Wwb noch in het kader van artikel 33, lid 1 Wwb rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18, lid 1 Wwb.
Artikel 5 - Het niet bewonen van een woning, opvangvoorziening
In lid 1 is bepaald dat aan de alleenstaande (ouder) geen toeslag wordt verleend, indien geen woning wordt bewoond. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.
Als belanghebbende ingeschreven staat en verblijf houdt in een opvangvoorziening (voor dak- en thuislozen), wordt een toeslag verleend van 10% (lid 2).
Artikel 6 - Verlagingen gezinsnorm
Op grond van artikel 26 Wwb kan het college de gezinsnorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 6 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Ingeval in de woning van het gezin een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm (lid 1).
In lid 1 is bepaald dat de gezinsnorm met 20% wordt verlaagd indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbenden geen woonkosten zijn verbonden. Het begrip woonkosten is in artikel 1 omschreven.
Artikel 7 vormt het spiegelbeeld van artikel 4. Wij verwijzen naar toelichting bij artikel 4.
Artikel 8 - Het niet bewonen van een woning, opvangvoorziening
In lid 1 is bepaald dat de gezinsnorm met 20% wordt verlaagd, indien geen woning wordt bewoond. Als belanghebbende ingeschreven staat en verblijf houdt in een opvangvoorziening (voor dak- en thuislozen), wordt een toeslag verleend van 10% (lid 2).
Artikel 8 vormt het spiegelbeeld van artikel 5. Wij verwijzen naar toelichting bij artikel 5.