Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Lopik

Afstemmingsverordening WWB

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLopik
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening WWB
CiteertitelAfstemmingsverordening WWB
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpafstemmingsverordening, WWB, afstemming

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening is van rechtswege komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Participatiewet.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Wet werk en bijstand, art. 8
  3. Wet werk en bijstand, art. 18

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201501-01-2015vervallen van rechtswege

02-07-2014

Staatsblad, 2014, 270

270
27-03-201201-01-2012Nieuwe regeling

27-03-2012

Het Kontakt

Raadsbesluit 27 maart 2012, nummer 8.1b
01-01-201201-01-2015Nieuwe regeling

27-03-2012

Het Kontakt

Raadsbesluit 27 maart 2012, nummer 8.1b

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB

 

 

Afstemmingsverordening WWB

Nr.: 8.1

Onderwerp: Afstemmingsverordening WWB

 

De raad van de gemeente Lopik;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 24 januari 2012;

 

gelet op de bepalingen van de Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, Wet inkomensvoor-ziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht;

 

b e s l u i t :

-- - - - - - -

vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB”

 

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik;

    • b.

      de wet: WWB, IOAW en IOAZ;

    • c.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • d.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

    • e.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • f.

      belanghebbende: iemand die een uitkering ontvangt op grond van de WWB, IOAW en IOAZ;

    • g.

      jongere: iemand van 18 tot 27 jaar die een uitkering ontvangt op grond van de WWB;

    • h.

      algemene bijstand: een uitkering verstrekt voor de algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud op grond van de WWB, IOAW en IOAZ;

    • i.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 35 en 36 WWB;

    • j.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • k.

      bijstandsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde uitkeringsnorm op grond van de wet inclusief de eventuele toegekende verhoging of verlaging op grond van de Toeslagenverordening WWB;

    • l.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening of werkleeraanbod op grond van de wet;

    • m.

      afstemming: het verlagen van de bijstand op basis van deze verordening.

  • 2.

    Voor zover niet anders is bepaald worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

 

Artikel 2 Het afstemmen van bijstand

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of het artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd.

  • 2.

    De verlaging van de bijstand wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

 

HOOFDSTUK II AFSTEMMEN

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken II tot en met IV ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken II tot en met IV ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

 

Artikel 4 Besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming van de bijstand worden in ieder geval vermeld: de reden van verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

 

Artikel 5 Het horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende wordt achterwege gelaten indien:

    • a.

      onverwijlde spoed dat vereist;

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 WWB, artikel 34 IOAW of artikel 34 IOAZ werkzaamheden heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 6 Afzien van afstemming

  • 1.

    Het college ziet af van afstemming indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      dringende redenen daarvoor aanwezig acht.

  • 2.

    Indien het college afziet van het afstemmen op grond van de redenen genoemd in het eerste lid, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

 

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De afstemming van de bijstand start met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot de afstemming is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald, de afstemming met terugwerkende kracht opgelegd.

  • 3.

    Als de verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, wordt de verlaging met terugwerkende kracht toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Wanneer de duur van de opgelegde maatregel langer is dan 3 maanden heroverweegt het college de maatregel uiterlijk in de laatste week van de derde maand.

 

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is. Het totaal aan maatregelen kan dan over meerdere maanden verdeeld worden.

 

Artikel 9 Recidive

Indien een belanghebbende zich binnen een periode van één jaar na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, volgt een verlenging van de duur van de verlaging.

 

Artikel 10 Schriftelijke waarschuwing

Indien het niet tijdig nakomen van de verplichtingen niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

 

HOOFDSTUK III GEDRAGINGEN

Artikel 11 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van de WWB, IOAW of IOAZ of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt een afstemming opgelegd van 5% gedurende een maand.

 

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van de WWB, IOAW of IOAZ of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de afstemming afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De afstemming bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% verlaging gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% verlaging gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% verlaging gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% verlaging gedurende een maand.

  • 3.

    Van een afstemming wordt afgezien:

    • a.

      Zodra van de gedraging een proces-verbaal naar het Openbaar Ministerie is verstuurd en het Openbaar Ministerie tot strafvervolging overgaat;

    • b.

      Zodra een straf is opgelegd of zodra met belanghebbende een schikking is getroffen door het Openbaar Ministerie of zodra het recht tot strafvervolging is vervallen.

 

Artikel 13 Het niet nakomen van de medewerkingsverplichting

  • 1.

    De gedragingen in het niet nakomen van de medewerkingsverplichting waarop afstemming volgt, worden onderscheiden in:

    • a.

      het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij het UWV/Werkbedrijf, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen;

    • b.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 2.

    De verlaging voor een gedraging genoemd in lid 1 is 10% gedurende een maand.

 

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    De gedragingen in het tonen van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan waarop afstemming volgt, worden onderscheiden in:

    • a.

      De verplichting tot het instellen van een alimentatievordering;

    • b.

      Het niet voldoen aan verplichtingen strekkende tot vermindering of beëindiging van bijstand, bijvoorbeeld de verplichting om over te gaan tot boedelscheiding.

  • 2.

    De verlaging voor een gedraging genoemd in lid 1 is 10% gedurende drie maanden.

  • 3.

    Bij een te snelle intering op het eigen vermogen is de verlaging 20% voor de duur van het aantal maanden dat te snel is ingeteerd.

 

Artikel 15 Het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is verdeeld in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • b.

      het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing op opleiding;

    • c.

      het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn genoemd in artikel 41, vierde lid van de WWB.

      De verlaging voor een gedraging genoemd onder a, b en c van dit lid is 10% gedurende 2 maanden.

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • b.

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • c.

    het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen;

  • d.

    het niet naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen, dan wel het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden voor uit rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41 vierde lid van de WWB;

  • e.

    het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing;

  • f.

    het niet of niet in voldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10 eerste lid van de WWB, waaronder begrepen sociale activering;

  • g.

    Het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

De verlaging voor een gedraging genoemd onder a, b, c, d, e, f en g van dit lid is 20% gedurende een maand bij het eerste verzuim. In afwijking van artikel 9 treedt bij herhaling een verdubbeling op van de verlaging, die uiteindelijk oploopt tot 100%. Wanneer de afstemming 100% bereikt heeft, verdubbelt vervolgens ook de duur van de voorgaande afstemming.

  • 3.

    Derde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.

De verlaging voor een gedraging genoemd onder a en b van dit lid is 100% gedurende één maand.

 

Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, volgt een afstemming van de bijstand als volgt:

    • a.

      Verbale uitingen of gedragingen zoals schelden of bedreigingen in het algemeen (mondelinge en schriftelijke uitlatingen): 20% gedurende een maand;

    • b.

      Schade aan eigendommen of goederen in gebruik van de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Lopik/Nieuwegein: 30% gedurende een maand;

    • c.

      Verbale gedragingen of bedreigingen gericht tegen de persoon: 50% gedurende een maand;

    • d.

      Lichamelijk geweld, al dan niet met letsel tot gevolg hebbende, tegen het college of haar ambtenaren: 100% gedurende een maand.

  • 2.

    Het college houdt rekening met de ernst van het wangedrag, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3.

    Daarnaast wordt, in aanvulling op het gestelde in het eerste lid door of namens het college, aangifte gedaan bij de politie en/of wordt de toegang tot de bij de gemeente in gebruik of in eigendom zijnde panden ontzegt. De duur van de ontzegging is gekoppeld aan de ernst van de gedraging.

  • 4.

    Indien de belanghebbende, ongeacht de periode nadat de gedraging zich heeft voorgedaan zich opnieuw zeer ernstig misdraagt, wordt de periode waarover de verlaging plaatsvindt verdubbeld.

 

HOOFDSTUK IV SLOTBEPALINGEN

Artikel 17 Inwerkingtreding en intrekking oude regelingen

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2012 onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening WIJ 2010(14-12-2010) en de Afstemmingsverordening (14-12-2010).

 

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB.

 

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Lopik, gehouden op 27 maart 2012.

de griffier,

de voorzitter,

 

 

 

 

 

 

 

 

MW. MR. G.M.G. DOLDERS

mw. mr. R.G. Westerlaken-Loos

 

Algemene toelichting

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

 

Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ). De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om begripsverwarring te voorkomen is in deze verordening gekozen om onder het begrip algemene bijstand de uitkeringen voor levensonderhoud te verstaan op grond van de WWB, IOAW of IOAZ. Overige begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW en IOAZ. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

 

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel k) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Artikel 2 Het afstemmen van bijstand

In dit artikel is bepaald dat de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het individualiseringsbeginsel staat dus centraal.

 

Wanneer het college constateert dat de belanghebbende zich niet aan de uit de wet voortvloeiende verplichting (inclusief die aan hem door het college in de beschikking zijn opgelegd) houdt of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, kan hij de bijstand verlagen. Dit houdt ook in dat als betrokkene aan het college geen juiste informatie heeft verstrekt die van belang is voor het recht op uitkering, het college de uitkering lager kan vaststellen.

 

De inlichtingenverplichting zoals die wordt neergelegd in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ heeft zowel betrekking op de arbeidsinschakeling als het recht op bijstand. Verstrekt de belanghebbende niet of niet alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de beoordeling van het recht op bijstand of ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

 

HOOFDSTUK II AFSTEMMEN

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Het percentage van de afstemming berekenen we over de bijstandsnorm. Onder bijstandsnorm verstaan we de uitkering voor levensonderhoud die we verstrekken op grond van de WWB, IOAW of IOAZ. Deze bestaat uit een norm inclusief de eventuele toeslag of verlaging en het vakantiegeld.

 

In artikel 3 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

 

Artikel 3 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

Artikel 4 Besluit tot afstemming

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 4 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 5 Het horen van de belanghebbende

Het horen bedoeld in dit artikel staat in het licht van een goede en zorgvuldige voorbereiding van het besluit. De betekenis die het horen kan hebben in het kader van rechtsbescherming van de belanghebbende staat hier niet voorop. Daar is voldoende ruimte voor in de bezwaarprocedure.

Horen kan op verschillende wijze plaatsvinden. Naast de mogelijkheid om schriftelijk zijn zienswijze bekend te maken, kan de belanghebbende eventueel ook telefonisch of mondeling gehoord worden. De zienswijze van belanghebbende wordt vervolgens schriftelijk vastgelegd in een hoorverslag of in de rapportage.

 

Er kan van horen afgezien worden indien de belanghebbende eerder in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Daarnaast kan van horen afgezien worden indien de belanghebbende niet voldaan heeft om binnen een gestelde termijn te voldoen aan zijn inlichtingenplicht. Ook bij onverwijlde spoed kan besloten worden de belanghebbende niet te horen. Er moet dan wel sprake zijn van objectiveerbare spoed. Wanneer men van mening is dat het horen niets toevoegt aan de bepaling van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, dan kan het horen eveneens achterwege blijven.

Artikel 6 Afzien van afstemming

Van afstemming van de uitkering wordt afgezien indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De belanghebbende wordt echter regelmatig op de hoogte gesteld van zijn of haar verplichtingen op grond van de WWB. Het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid wordt daarom niet snel aangenomen.

 

Ook bij dringende redenen kan worden afgezien van afstemming van de uitkering. Van dringende redenen is sprake indien de uitvoering van het besluit tot onaanvaardbare consequenties leidt voor de belanghebbende of het gezin. Uit het woord dringend blijkt dat er wel iets bijzonders aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Er wordt niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen, ook immateriële omstandigheden kunnen een rol spelen. Voor wat betreft financiële redenen wordt in het algemeen al voldoende bescherming geboden door de toepasselijke beslagvrije voet.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdsvak

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering.

 

De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen.

 

Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM).

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Bij een samenloop van één gedraging waarop meerdere (soorten) afstemmingen van toepassingen zijn, geldt de hoogste afstemming.

Bij een samenloop van meerdere gedragingen tellen we de hoogte en de duur van de afstemming voor iedere afzonderlijke gedraging bij elkaar op. Bijvoorbeeld als er een afstemming is van 10% voor 1 maand en een afstemming van 20% voor 2 maanden, dan is de totale afstemming 30% voor 1 maand en vervolgens nog 20% voor 1 maand.

Artikel 9 Recidive

Bij herhaling van een gedraging in dezelfde of een hogere categorie binnen een periode van 12 maanden volgt er een verdubbeling van de duur van de afstemming.

Artikel 10 Schriftelijke waarschuwing

Volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de gedraging niet heeft geleid tot een te hoog bedrag of het ten onrechte verstrekken van bijstand. De gedraging telt wel mee in het kader van recidive. Bij herhaling binnen een termijn van twee jaar, geven we geen schriftelijke waarschuwing meer, maar gaan we over tot afstemming van de uitkering.

 

HOOFDSTUK III GEDRAGINGEN

Artikel 11 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

Indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (zie artikel 54 lid 2 WWB, artikel 17 lid 2 IOAW en artikel 17 lid 2 IOAZ). Het college geeft vervolgens een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, wordt een verlaging opgelegd op grond van artikel 11 van deze verordening.

 

In dit artikel wordt ook de zogenaamde “nulfraude” geregeld. Dit is het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor belanghebbende geldende vermogensgrens wordt overschreden.

 

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd voor een schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

 

Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het OM indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten.

 

In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

Artikel 13 Het niet nakomen van de medewerkingsverplichting

De gedraging onder lid 1 onderdeel a betreft de formele verplichting zich als werkzoekende bij de arbeidsvoorzieningsorganisatie te doen inschrijven en ingeschreven te blijven. Indien hieraan geen gevolg wordt gegeven kan arbeidsbemiddeling niet of niet optimaal plaatsvinden, waardoor de kans op deelname aan arbeidsbevorderende activiteiten dan wel op een betaalde baan wordt verkleind.

 

De gedraging onder lid 1 onderdeel b betreft het volgen van noodzakelijke medische behandeling om zo de weg naar participatie en vervolgens, indien mogelijk werk, te bevorderen.

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    Lid 1: Voor zover de belanghebbende aanspraak kan maken op andere bronnen van inkomsten, moet hij al het mogelijke doen om daar gebruik van te kunnen maken. De WWB, IOAW of IOAZ zijn bedoeld als laatste vangnet.

  • -

    Lid 3: Wanneer iemand te snel inteert op zijn vermogen, is dat ook een gedraging waarbij onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef wordt getoond.

 

In een dergelijk geval dient er altijd een berekening te worden gemaakt over de periode die een normale te achten intering zou hebben bestreken. Daarna volgt een beslissing, waarbij de bijstand wordt afgestemd in dat individuele geval. Bij een te snelle intering op het vermogen is de verlaging 20% voor de duur van het aantal maanden waarover te snel is ingeteerd.

Dit is de periode vanaf het moment dat belanghebbende beschikt over een meer dan toegestaan vermogen en hij een normale intering recht zou hebben op bijstand. (fictief: 1 mei € 6000 boven toegestaan vermogen. Normale intering 1,5 x de norm per maand = € 1500. Na vier maanden, 1 september, komt belanghebbende weer in aanmerking voor bijstand. Nu komt belanghebbende op 15 juni voor bijstand en zijn vermogen is onder het toegestane vermogen. Belanghebbende heeft 2,5 maand te snel ingeteerd en krijgt een afstemming van 20% gedurende 2,5 maand).

 

Daarnaast moeten we ook een afweging maken over het tonen van onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef indien een betrokkene zonder noodzaak leningen afsluit voor de aanschaf van luxegoederen en ten gevolge daarvan te snel inteert. Ook daarmee wordt een gedraging verricht, die getuigt van onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef en om die reden moet ook dan worden bekeken over welke periode de te snelle intering zich uitstrekt.

 

De afstemming bedraagt 20% van de geldende bijstandsnorm, gedurende een even lange periode waarover te snel is ingeteerd. Bij de vaststelling van de periode gaan we uit van 1,5 keer de toepasselijke bijstandsnorm wanneer belanghebbende het vermogen tijdig opgeeft en 1 keer de toepasselijke bijstandsnorm wanneer belanghebbende het meer dan toegestane vermogen verzwijgt of te laat opgeeft.

Artikel 15 Het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

De gedragingen met betrekking tot de plicht tot arbeidsinschakeling zijn ingedeeld in 3 categorieën. Bij de indeling in categorieën is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van arbeid.

 

De eerste categorie in lid 1 betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt in ruime zin. Het gaat hierbij om activiteiten van de belanghebbende zelf, deze moeten gericht zijn op een zo snel mogelijke inschakeling in het arbeidsproces, zoals voldoende sollicitaties op eigen initiatief naar algemeen geaccepteerde arbeid. De afstemming bedraagt 10% gedurende 2 maanden.

 

In de tweede categorie in lid 2 gaat het om gedragingen die direct aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hierbij om niet verantwoorde beperkingen of eisen, die de belanghebbende stelt ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid. Het gaat ook om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop de belanghebbende zich opstelt bij een sollicitatie.

 

Ook is het niet of onvoldoende meewerken aan de uitvoering van het concrete plan gericht op een vergroting van de arbeidsmarktkansen van de belanghebbende in deze categorie opgenomen. Daaronder valt ook het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

Een tweetal gedragingen geldt specifiek voor jongeren:

Lid 2 onderdeel d: Inspanningen jongeren in eerste vier weken na de melding

 

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

 

Lid 2 onderdeel e: Plan van aanpak

 

Van jongeren wordt verwacht dat zij zelf de verantwoordelijkheid nemen in hun re-integratie en de gemeente daarin ondersteuning biedt. Deze ondersteuning wordt samen met de jongere bepaalt en vastgelegd in een plan van aanpak. Het plan van aanpak maakt onderdeel uit van de beschikking.

De afstemming bedraagt 20% bij het eerste verzuim, daarna volgt een verdubbeling van de verlaging. Uiteindelijk kan een 100% afstemming op de uitkering het gevolg zijn. Wanneer de 100% is bereikt en de belanghebbende volhardt in zijn gedragingen, wordt vervolgens de duur van de voorgaande afstemming verdubbeld.

 

Uiteraard wordt bij een voortdurende verlaging wel het proportionaliteitsbeginsel nageleefd. Daaruit volgt dat van een voortdurende verlaging slechts sprake kan zijn, indien aan de cliënt ook mogelijkheden worden geboden waarmee het verzuim kan worden opgeheven.

 

De derde categorie in lid 3 duidt op een situatie waarin geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden om de uitkeringsafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen. Tot deze categorie wordt tevens de verwijtbare situatie gerekend waarin voorafgaand aan de bijstandsaanvraag dan wel tijdens de bijstand – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet wordt behouden.

 

Gezien het uitgangspunt van werk boven inkomen, dienen deze gedragingen een prominente plaats te krijgen. Er is daarom voor gekozen bij deze gedragingen aan te sluiten bij het oude maatregelenbesluit en te sanctioneren met 100% gedurende 1 maand. In individuele gevallen, waarbij bijvoorbeeld sprake is van een ontslag met verzachtende omstandigheden kan nog worden overwogen om de verlaging toe te passen op de hoogte van de afstemming.

Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. De uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660).

 

Vandaar dat in artikel 16 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

 

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

 

Bij het vaststellen van de afstemming in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

 

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: a. verbaal geweld (schelden); b. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); c. discriminatie, intimidatie (uitoefenen van psychische druk) op de persoon gericht; d. mensgericht fysiek geweld; e. combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een afstemming staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een afstemming op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Ook kan de toegang tot de gemeentelijke panden worden ontzegd.

In vierde lid komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn de afstemmingduur te verlengen.

Artikel 17 Inwerkingtreding en intrekking oude regelingen

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht met de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren”.

Artikel 18 Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.