Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hof van Twente

WMO verstrekkingenboek

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHof van Twente
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingWMO verstrekkingenboek
CiteertitelWMO verstrekkingenboek
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet maatschappelijke ondersteuning
  2. Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hof van Twente 2008
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-200801-03-2011Nieuwe regeling

16-09-2008

Hofnieuws, 1-10-2008

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

WMO verstrekkingenboek

 

 

Verstrekkingenboek

maatschappelijke ondersteuning gemeente Hof van Twente

Goor, oktober 2008, gewijzigd april 2009

Inleiding

Voor u ligt het Wmo-verstrekkingenboek. Dit Verstrekkingenboek bevat beleidsregels met betrekking tot de verstrekking van voorzieningen op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (de Wmo-verordening). Deze Verordening is door de gemeenteraad vastgesteld in haar vergadering op 26 september 2006 en later gewijzigd op 11 maart 2008 en 30 september 2008.

 

De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:

“ Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”

 

De Wet maatschappelijke ondersteuning is een raamwet. Dit betekent dat gemeenten een zekere mate van vrijheid hebben om binnen bepaalde grenzen de omvang en de inhoud van het lokale voorzieningenpakket te bepalen. De ondergrens van het verstrekkingenbeleid wordt naast de wet, ook bepaald door de verordening en jurisprudentie.

 

Deze gemeentelijke beleidsvrijheid verdient een uitgebreidere aanpak dan alleen een verwoording in de verordening. Derhalve is er in de gemeente Hof van Twente gekozen om een zogenaamd verstrekkingenboek vast te stellen. Om die reden bepaalt artikel 1 onder q van de Wmo-verordening dat het college van burgemeester en wethouders beleidsregels vaststelt waarin het verstrekkingenbeleid uitgebreid wordt beschreven; het Wmo-verstrekkingenboek.

 

Dit boek is een uitschrijving van de verordening en geeft een uitgebreide weergave (verdieping) van het gemeentelijk beleid. Gemeenten mogen en moeten zelf de keuze moeten maken met betrekking tot de vorm en de gevallen waarin de voorzieningen worden verstrekt. Deze keuzes zijn bij de gemeente Hof van Twente neergelegd in

  • ·

    de Wmo-verordening;

  • ·

    dit Wmo-verstrekkingenboek (met een voorzieningenlijst) en

  • ·

    het (financiële) Besluit maatschappelijke ontwikkeling Hof van Twente (het Wmo-besluit)

     

Deze documenten vormen samen de basis waarop personen met beperkingen aanspraak kunnen maken op individuele voorzieningen in de gemeente Hof van Twente.

 

Het verstrekkingenboek, zoals dat nu voor u ligt, heeft een interne en externe werking. Primair is het bedoeld om de uitvoeringsorganisatie, met name de afdeling Werk Inkomen Zorg een spelregelboek te verstrekken, die gebruikt kan worden bij de besluitvorming op Wmo-aanvragen.

Daarnaast moet het verstrekkingenboek duidelijkheid verschaffen aan een ieder die te maken heeft met het verstrekkingenbeleid in het kader van de Wmo. Een ieder kan daardoor kennis nemen van de beleidspunten en hieruit afleiden waarom een bepaalde beslissing is genomen.

 

Dit verstrekkingenboek volgt de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: Hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoer) en verplaatsen in en rond de woning (rolstoelen). Daaraan vooraf gaat hoofdstuk 2 over de vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

(dit hoofdstuk verwijst naar de artikelen 1 en 2 van de Verordening)

 

In artikel 1 van de Verordening worden diverse begrippen beschreven. Deze spreken, in combinatie met de toelichting, voor zich. Deze worden daarom niet verder uitgewerkt in dit verstrekkingenboek.

 

1. Afbakening

Artikel 2 lid 1 van de Verordening benoemt een aantal voorwaarden waaraan een voorziening moet voldoen. In dit artikel is dus de reikwijdte van de Verordening vastgelegd. Niet elk probleem kan of hoeft op grond van de Wmo-verordening te worden opgelost. Bij de behandeling van een aanvraag om een voorziening spelen enkele algemene beperkingen.

 

1.1.a. Langdurig noodzakelijk

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. In dit verband is de prognose van groot belang.

Dat geldt overigens niet als een persoon met beperkingen terminaal is. Als de levens-verwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem zolang betrokkene leeft. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

 

Een uitzondering moet worden gemaakt voor kortdurende noodzakelijk hulp bij het huishouden. Indien bij bijvoorbeeld ontslag uit het ziekenhuis een beperkte periode hulp bij het huishouden noodzakelijk is, kan deze voorziening wel worden verstrekt.

 

1.1.b. Goedkoopst-adequaat

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstreken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen niet voor vergoeding in aanmerking komen.

 

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer (Regiotaxi/CVV) ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen; dus ook al is een individuele persoon met beperkingen wellicht goedkoper uit met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen. In enkele uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep bevestigd dat het feit dat het CVV mogelijk niet de goedkoopste voorziening is, dit geen reden hoeft te zijn om niet aan dit primaat vast te houden. Zie bijvoorbeeld CRvB 29-08-2005, 02/2512.

 

De hoogte van een financiële tegemoetkoming dan wel van een persoonsgebonden budget (PGB) zal afgestemd worden op het prijsniveau van de goedkoopst adequate voorziening op dat moment.

 

1.1.c. In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en lid 1 onder d)

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de persoon met beperkingen. Bij de beoordeling van het recht op een voorziening en/of de omvang ervan, dient wel rekening te worden gehouden met de beschikbaarheid van huisgenoten.

 

1.2. Geen recht op een voorziening

Lid 2 van artikel 2 noemt een aantal omstandigheden waarin geen compenserende wmo-voorziening wordt toegekend.

 

1.2.1. Geen algemeen gebruikelijke voorziening

Algemeen aanvaard uitgangspunt is dat geen voorziening wordt verstrekt, indien deze voor een persoon als de aanvrager als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt.

 

Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • ·

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • ·

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • ·

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten en

  • ·

    de aan te schaffen voorziening kan voor een niet-ondersteuningsbehoeftige in een financieel vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon worden gerekend.

     

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de persoon met beperkingen toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt. Dit doet zich voor indien een plotseling optredende handicap noopt tot plotselinge vervanging van voorheen adequate algemeen gebruikelijke voorzieningen (dus vanwege een calamiteit een vroegtijdige vervanging);

Voorbeelden van zaken die als algemeen gebruikelijk worden gezien (niet limitatief):

  • ·

    mobiele telefoon;

  • ·

    automatische transmissie;

  • ·

    airconditioning in de auto;

  • ·

    keramische kookplaat;

  • ·

    kosten van aanschaf en het gebruik van een spartamet/snorfiets/fiets;

  • ·

    wasdroger;

  • ·

    centrale verwarming;

  • ·

    thermosstatische mengkraan.

     

1.2.2. Niet woonachtig in de gemeente

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten”. De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat de compensatieplicht van de gemeente slechts geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige personen met beperkingen. Daarom is bepaald dat de compensatieplicht van de gemeente slechts geldt ten aanzien van de in de gemeente woonachtige personen met beperkingen.

 

Veelal zal de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) uitsluitsel geven waar de persoon woont. Deze inschrijving is echter niet doorslaggevend, maar een hulpmiddel. Doorslaggevend is de plaats van het daadwerkelijk verblijf. Waar verblijft betrokkene en waar is het centrum van zijn economische en sociale activiteiten gelegen? Met name bij bewoners van een AWBZ-erkende instelling met een briefadres elders en bij bewoners van recreatie-woningen verdient dit aspect extra aandacht.

 

Voor de uitvoering van de Wet en de afweging die daarbij gemaakt moet worden over het woonplaatscriterium, zoeken wij daarom aansluiting bij de werkwijze en vaste jurisprudentie zoals die geldt bij de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB)

 

1.2.3. Een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw

Veelal wonen mensen naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft, zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoervoorzieningen) rekening te houden.

 

Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast.

 

Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel of ander Wmo-vervoermiddel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

 

1.2.4. Geen sprake is van meerkosten

De Wet kent de compensatieplicht. Dit betekent dat er wel wat te compenseren moet zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben, zal als hij die auto moet hebben vanwege een beperking, niet in een andere situatie komen. Hetzelfde doet zich voor indien iemand al langere tijd particuliere hulp in het huishouden inschakelt. Is deze hulp vervolgens nodig vanwege een beperking, dan komt die persoon niet in een andere situatie dan voorheen voor wat betreft het schoonhouden van het huis. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Bij een aanvraag zal dus bezien moeten worden of het optreden van een beperking een wijziging aanbrengt in de woon- en leefsituatie van de persoon met beperkingen.

 

1.2.5. Kosten gemaakt voorafgaand aan het moment van beschikken

Deze beperking is er voor bedoeld om te voorkomen dat de gemeente voor een fait accompli wordt gesteld, waardoor de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing.

 

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf alsnog de noodzaak van de voorziening kan worden vastgesteld en toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing op deze grond achterwege moet blijven. Het gaat dan om de (medische) noodzaak op het moment van realiseren van de voorziening. Uiteraard mag dan worden volstaan met toekenning van de goedkoopst-adequate voorziening, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de persoon met beperkingen die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

 

In het derde lid van artikel 2 van de verordening zijn daarom twee situaties beschreven waarin de voorziening niet om deze reden wordt geweigerd. De eerste situatie is indien de kosten vroegtijdig zijn gemaakt met schriftelijke toestemming van het college.

 

De tweede situatie is indien

  • ·

    wij achteraf de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de reeds gerealiseerde oplossing nog kunnen vaststellen en,

  • ·

    de persoon met beperkingen redelijkerwijs niet kan worden verweten de kosten reeds te hebben gemaakt en

  • ·

    het tijdverloop tussen realisatie van de voorziening en de aanvraag niet onredelijk lang is.

Indien een dergelijke situatie zich voordoet, dan zal de aanvraag inhoudelijk beoordeeld moeten worden waarbij aan deze aandachtpunten expliciet aandacht wordt besteed. Dit vergt een individuele beoordeling (maatwerk).

 

1.2.6. Vroegtijdige vervanging waarbij sprake is van schuld

Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch kan het voorkomen dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot (aangetekend) waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer, dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

 

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft, kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Hoofdstuk 2. Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen

(dit hoofdstuk verwijst naar de artikelen 3 t/m 7 van de Verordening)

 

2.1. Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken.

In artikel 3 van de Verordening is de keuzevrijheid voor de persoon met beperkingen vastgelegd. Deze keuzevrijheid geldt alleen bij toekenning van individuele voorzieningen. In enkele artikelen in de Verordening is het primaat neergelegd bij de toekenning van algemene voorzieningen. Bij algemene voorzieningen geldt de keuzevrijheid niet.

 

Ook geeft dit artikel de mogelijkheid om vast te leggen in welke situaties overwegende bezwaren tegen deze keuzevrijheid aanwezig worden geacht.

Allereerst is er de voorziening in natura, al dan niet in bruikleen, (geregeld in artikel 4 van de verordening). Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt.

De tweede mogelijkheid is de financiële tegemoetkoming (geregeld in artikel 5 van de Verordening). Een financiële tegemoetkoming wijkt niet veel af van een persoonsgebonden budget. Een financiële tegemoetkoming wordt niet altijd uitbetaald aan de aanvrager, maar bijvoorbeeld bij bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen aan de eigenaar van de woning.

De derde mogelijkheid is het persoonsgebonden budget (PGB). Dit is weergegeven in artikel 6 van de Verordening.

 

2.1.1. Geen keuzevrijheid

In artikel 3 van de Verordening is bepaald dat het college vast moet stellen in welke situaties overwegende bezwaren tegen de keuzevrijheid aanwezig worden geacht.

 

Deze overwegende bezwaren zijn in ieder geval aan de orde

  • 1.

    als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Hiervan is in ieder geval sprake als het gaat om

  • a.

    aanvragers die zijn toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp),

  • b.

    aanvragers die deelnemen aan een (gemeentelijk) schuldhulpverleningstraject,

  • c.

    aanvragers waarvoor een budgetbeheerrekening is geopend bij de Stadsbank Oost Nederland

  • d.

    aanvragers waarbij sprake is van een andere vormen van budgettering.

tenzij zij aantoonbaar de beschikking hebben over een netwerk dat zorgdraagt voor het beheer en de besteding van de middelen uit het persoonsgebonden budget;

  • 2.

    mensen met manische buien en/of verslavingsproblematiek (TK 2005-2006, 30 131 nr. 31)

  • 3.

    indien redelijkerwijs te verwachten is dat een voorziening slechts voor een relatief korte periode adequaat is. Hiervan is sprake bij bijvoorbeeld zeer progressieve ziektebeelden en voorzieningen voor jonge kinderen.

  • 4.

    als een algemene voorziening, waaronder het collectief vervoersysteem, de adequate voorziening is.

  • 5.

    in geval de hulp bij het huishouden bij spoed gerealiseerd moet worden, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis

  • 6.

    indien de hulp bij het huishouden voor maximaal 3 maanden wordt toegekend.

  • 7.

    bij toekenning van sportrolstoelen.

  • 8.

    bij toekenning van een financiële tegemoetkoming in kosten van een verhuizing.

Deze opsomming is niet limitatief. Er kunnen zich individuele situaties voordoen waarbij de keuze tussen een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming en een PGB ook niet wordt geboden. Deze situaties zijn ter beoordeling aan het college.

 

In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Eventuele nieuwe situaties zullen later in deze nadere regels worden toegevoegd.

 

Geen keuzevrijheid betekent dus dat de persoon met beperkingen geen keuze wordt geboden tussen verstrekking in natura en een financiële tegemoetkoming of PGB. Het college bepaalt de vorm waarin de voorziening wordt verstrekt.

 

Daartegenover staat de toekenning van een sportrolstoel. Deze wordt enkel in de vorm van een persoonsgebonden budget toegekend. Met de door ons gekozen leverancier van rolstoelen en vervoermiddelen is een contract afgesloten en een kernassortiment van te verstrekkeen voorzieningen afgesproken. Achterliggende gedachte is hierbij is dat middelen in natura en in bruikleen later weer kunnen worden herverstrekt. Bij sportrolstoelen is dit niet aan de orde. Herverstrekking vindt niet plaats. Verstrekking in natura in buikleen is om die reden niet zinvol.

 

Een tegemoetkoming in verhuiskosten kan alleen door een financiële bijdrage. Verstrekking in natura is onmogelijk.

 

Kortom, in de onder 1 t/m6 beschreven situaties wordt geen PGB verstrekt, terwijl verstrekking in natura niet mogelijk is voor de onder punt 6 en 7 beschreven voorzieningen.

 

2.2. Verschillende overeenkomsten en voorwaarden

Artikel 4 van de Verordening bepaalt:

Indien een voorziening in bruikleen in natura wordt verstrekt, is de bruikleenovereenkomst, gemeente Hof van Twente van toepassing”.

De leverancier verzorgt de werkzaamheden voor het afsluiten van de overeenkomsten.

 

Artikel 5 van de Verordening:

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Wmo-verstrekkingenboek, in de beschikking opgenomen.

 

De voorwaarden zijn:

De (proforma) nota/factuur van de voorziening waarvoor de financiële tegemoetkoming is bestemd, dient aan de gemeente te worden overgelegd. Direct na het gereedkomen van de voorziening dient het definitieve betalingsbewijs aan de gemeente te worden overgelegd. Na controle van bovengenoemde stukken kan tot betaling van de financiële tegemoetkoming worden overgegaan.

 

2.3. Persoonsgebonden budget (PGB)

In artikel 6 van de verordening worden de regels met betrekking tot het persoonsgebonden budget genoemd.

 

Artikel 6, eerste lid onder a bepaalt dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt kan worden. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers eenvoudige oplossingen, lichte, niet complexe hulp betreffen of betrekking hebben op incidentele hulpbehoeften.

Daarbij is er een alternatief. Indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag voor een individuele voorziening worden ingediend.

 

Artikel 6, eerste lid onder b bepaalt dat de omvang van het PGB de tegenwaarde is van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura. Als dat nodig is (is afhankelijk van de soort aan te schaffen voorziening), wordt ook een PGB voor de zogeheten instandhoudingkosten toegekend. De hoogte van het PGB is vastgelegd in het Wmo-besluit. Instandhoudingskosten zijn met name kosten van onderhoud, reparaties en zonodig verzekeringen. Een PGB voor instandhoudingskosten gaat in nadat de garantie-periode (veelal 1 jaar) is verstreken.

 

Artikel 6, eerste lid onder c, bepaalt dat de wijze waarop het PGB wordt vastgesteld door het college wordt vastgelegd in het Wmo-besluit.

 

2.3.1. Hoogte PGB

Wat betreft de bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen zal steeds vooraf een berekening van de kosten gemaakt moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld afgeleid worden uit een offerte. Ook kunnen de kosten worden bepaald aan de hand van prijzen die gecontracteerde leveranciers hebben aangeboden. Separaat kan een PGB worden toegekend voor het onderhoud en de reparaties, en eventueel de verzekering, van de voorziening (instandhoudingskosten).

 

De Hof van Twente heeft op 1 januari 2008 contracten met:

  • -

    de firma Otto Ooms BV met betrekking tot de levering, montage en onderhoud van trapliften en

  • -

    de firma HCNON met betrekking tot de levering van rolstoelen en vervoermiddelen en enkele natura-woonvoorzieningen.

  • -

    ook zijn met enkele woningbouwverenigingen prijsafspraken gemaakt om, zonder

voorafgaande offerte, benoemde, eenvoudige (niet-)bouwkundige en (niet-) woontechnische woonvoorzieningen te realiseren.

 

Indien een persoon met beperkingen ervoor kiest voorzieningen, die vallen onder de contracten met genoemde bedrijven, verstrekt te krijgen in de vorm van een PGB, dan wordt de hoogte van het PGB bepaald op de contractprijs, dat wil zeggen de prijs waartegen de gemeente de voorziening kan inkopen (dus inclusief de bedongen korting). Deze korting wordt doorberekend naar het PGB. Het is immers niet de bedoeling dat een persoons-gebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een PGB een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft.

Beschikbaarheid van voorzieningen uit het depot wordt buiten beschouwing gelaten.

 

Kan de PGB-houder niet dezelfde korting bedingen als in de contracten van de gemeente met de leveranciers is bedongen, dan komt het prijsverschil voor rekening van de PGB-houder. Dit is dan een direct gevolg van de keuze voor een PGB.

 

Het tweede lid van artikel 6 bepaalt dat de toekenning van het te verstrekken PGB, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking worden vastgesteld. Als het PGB berekend is, wordt het bij beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt.

 

2.3.2. Programma van eisen

Artikel 6, derde lid bepaalt dat aan de beschikking een programma van eisen wordt toegevoegd. Hierin dient nauwkeurig aangegeven te worden aan welke eisen de aan te schaffen voorziening dient te voldoen. Voorkomen moet immers worden dat de persoon met beperkingen door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld worden, een verkeerde voorziening aanschaft of wil aanschaffen. Bovendien kan dan ook bezwaar worden aangetekend tegen dit onderdeel van de beschikking.

 

2.3.3. Voorwaarden en controle

Tenslotte worden in de beschikking een aantal voorwaarden genoemd die controle op de besteding van het budget mogelijk maken. Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren:

  • ·

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening en;

  • ·

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening of;

  • ·

    een overeenkomst tussen de persoon met beperkingen en de hulpverlener tot het leveren van hulp;

  • ·

    een overzicht van de salarisadministratie met betalingsbewijzen en

  • ·

    een door de budgethouder en zorgverlener ondertekende werkbrief met daarop het aantal geleverde uren zorg.

 

Artikel 6, vierde lid maakt een onderscheid tussen een PGB voor Hulp bij het Huishouden en andere budgetten. Een PGB voor HH wordt vooraf betaald aan de budgethouder per periode van 4 weken. Op deze wijze is de budgethouder in de gelegenheid de ingekocht hulp periodiek te betalen.

Andere budgetten worden toegekend voor en besteed aan de aanschaf van voorzieningen/ middelen. Dit geschiedt op factuurbasis. Het budget hiervoor, maar ook de financiële tegemoetkoming, wordt dan eerst betaalbaar gesteld nadat de budgethouder een bewijs van aanschaf (factuur) of voornemen tot aanschaf (getekende opdrachtbevestiging) heeft overgelegd. Op deze wijze kan de aanschaf worden gecontroleerd (komt aanschaf overeen met programma van eisen?) en kan de persoon met beperkingen eventueel tijdig erop worden gewezen dat een niet-adequate voorziening wordt aangeschaft.

 

Bovendien bestaat dan een reëel inzicht in de datum van aanschaf van een voorziening. Dit is vooral daarom van belang omdat voor diverse voorzieningen ook een PGB voor instand-houdingskosten moet worden toegekend. Dit budget gaat in vanaf het moment dat de garantiebepalingen zijn verlopen. Om dit moment te kunnen bepalen is de datum van aanschaf van belang. Zouden wij dergelijke PGB-en niet stuk voor stuk bezien, dan lopen wij (maar ook de budgethouder) het risico dat nimmer een factuur wordt overgelegd en dat dus ook nimmer een PGB voor instandhoudingskosten wordt toegekend.

 

Tot slot sluit de voorgestelde werkwijze 100% aan op de wijze waarop al vele jaren budgetten voor sportrolstoelen worden toegekend en uitbetaald.

Het 6e lid van artikel 6 geeft aan dat de controle van het persoonsgebonden budget steekproefsgewijs kan plaatsvinden. De budgethouder heeft in de toekenningsbeschikking de verplichting opgelegd gekregen bewijsstukken te bewaren. Controle geschiedt op basis van deze bewijsstukken. Dit heeft met name betrekking op Hulp bij het Huishouden. Immers, budgetten voor andere voorzieningen worden eerst betaald na ontvangst van de factuur dan wel getekende opdrachtbevestiging. In die laatste situatie zal de budgethouder de factuur achteraf moeten overleggen.

 

Artikel 6, zevende lid, bepaalt dat nagegaan moet worden of het PGB besteed is aan het doel waarvoor het bestemd is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het budget anders besteed dan bedoeld, dan beoordeelt het college of het PGB geheel of ten dele terug wordt teruggevorderd of verrekend.

 

Het uitgangspunt is dat wij terugvorderen, tenzij er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.

 

Bij terugvorderen of verrekenen neemt het college de procedure in acht zoals die is omschreven in hoofdstuk 7 van de Verordening.

 

2.4. Eigen bijdrage

Artikel 7 van de Verordening stelt vormt de basis voor het in rekening brengen van een eigen bijdrage. De hoogte hiervan is in het Wmo-besluit vastgelegd.

 

Door de staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport is een algemene maatregel van bestuur (AMVB) opgesteld, met daarin spelregels waaraan het beleid t.a.v. eigen bijdragen en eigen aandeel in de kosten moet voldoen. Deze AMVB, het Besluit maatschappelijke ondersteuning, is een uitwerking van artikel 15 lid 3 en artikel 19 lid 2 van de Wet.

De gemeente Hof van Twente kent alleen een eigen bijdrage voor de Hulp bij het huishouden. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. In 2008 hebben we dus te maken met verzamelinkomens over het jaar 2006.

 

Wijkt het inkomen van 2008 erg af van het inkomen van 2006, dan kan betrokkene bij het CAK een verzoek om verlegging van het peiljaar in te dienen. Er kan dan, mits het CAK dit verzoek honoreert, rekening worden gehouden met het gewijzigde, meer actuele inkomen.

 

De wijze waarop de eigen bijdrage wordt berekend, is vastgelegd in het Wmo-besluit.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

(Dit hoofdstuk heeft betrekking op de artikelen 8 tot en met 13 van de Verordening)

 

3.1. Inleiding

Dit hoofdstuk uit het Wmo-verstrekkingenboek behandelt de Hulp bij het Huishouden, verder te noemen HH. Met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning (de wet) zijn gemeenten sinds 1 januari 2007 belast met het indiceren en verstrekken van Hulp bij het Huishouden.

In Hof van Twente is besloten bij de invoering van de wet de Hulp bij het Huishouden beleidsarm over te nemen vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Dit betekende dat werd aangehaakt bij de beleidsregels zoals die door het Centrum Indicatie-stelling Zorg (CIZ) waren vastgelegd in het Protocol Gebruikelijke Zorg (PGZ) en het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke verzorging (PIHV).

 

Het PGZ en het PIHV bevatten veel AWBZ-gerelateerde teksten en verwijzingen naar de AWBZ. Wij hebben de behoefte aan beleidsregels die meer zijn toegesneden op de lokale situatie in Hof van Twente en die recht doen aan de beleidsvrijheid die de wet aan de gemeente biedt. Om deze redenen hebben wij dit hoofdstuk opgesteld.

 

Om tot deze beleidsregels te komen, hebben wij het PGZ en het PIHV aangepast op basis van onze Wmo-verordening. Begrippen die in dit hoofdstuk worden gehanteerd, hebben dezelfde betekenis als in de Wet en de Wmo-verordening.

 

3.2. Uitgangspunten voor Hulp bij het Huishouden

 

3.2.1. Als er beperkingen zijn bij het voeren van een huishouden

Hulp bij het Huishouden (HH) is aan de orde als er beperkingen zijn bij het voeren van een huishouden. Dit doet zich voor indien men vanwege beperkingen het huishouden niet meer kan voeren, maar kan zich ook uiten in vervuiling (van de woning en/of van kleding) en verwaarlozing, waardoor het functioneren in huis en ook daarbuiten, belemmerd wordt.

 

Het doel van de hulp kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van dagelijkse voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden.

 

HH betreft geen hulp aan een persoon, maar aan een leefeenheid.

 

HH is gericht op het ondersteunen bij, of het overnemen van huishoudelijke taken, of activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in relatie tot (dreigend) disfunctioneren van het huishouden. Het kan dus gaan van het motiveren tot of aansturen van, tot het instrueren en zonodig overnemen van:

  • ·

    het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis;

  • ·

    de essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren, stofzuigen en dweilen;

  • ·

    incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten e.d.;

  • ·

    het verzorgen van jonge kinderen in verband met de uitval van de primaire verzorger(s) en afwezigheid van informele zorg

  • ·

    de veiligheid van en de regie over het huishouden.

 

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen. Deze beperkingen kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden. In een deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling, in andere situaties kan worden volstaan met een hoogwaardige intake door de consulent Zorg van de gemeente. Dit ter beoordeling van de consulent Zorg.

 

In dit kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

 

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning (respijtzorg). Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de persoon met beperkingen, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis. Het gaat dan om ontlasting van de mantelzorger, waarbij de hulp in het huishouden van de persoon met beperkingen al dan niet geheel wordt overgenomen

 

Er zijn enkele omstandigheden die het recht op een compenserende voorziening HH beperken dan wel niet noodzakelijk maken. Hieronder worden 2 van dergelijke omstandig-heden benoemd, te weten gebruikelijke zorg en de voorliggende voorziening.

 

3.2.2. De verantwoordelijkheid van de leefeenheid

De leefeenheid is primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van een van de leden van die leefeenheid, door een herverdeling van huishoudelijke taken, andere leden van de leefeenheid de huishoudelijke taken overnemen. Dit met inbegrip van het bevorderen en instandhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Dit heet gebruikelijke zorg. Hulp bij het huishouden is er dus als aanvulling op de eigen mogelijkheden.

 

In paragraaf 3.6. wordt het begrip gebruikelijke zorg nader uitgewerkt.

Als er sprake is van kamerverhuur, hoort de huurder van de desbetreffende ruimte niet tot de leefeenheid. Het moet dan wel gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

 

Wonen mensen zelfstandig samen op een adres waarbij gemeenschappelijke ruimten worden gedeeld (woongroepen, kamerverhuur), dan gaan we ervan uit dat het aandeel van de persoon met beperkingen in het schoonmaken van die gemeenschappelijke ruimten wordt overgenomen door andere bewoners. HH kan dan alleen worden ingezet voor zover het de eigen woonruimte (kamers) van de persoon met beperkingen betreft.

 

In Hof van Twente is regelmatig sprake dat op 1 adres meerdere generaties in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staan ingeschreven. In die woonsituaties zal steeds individueel moeten worden bezien in hoeverre sprake is van een leefeenheid. Indien de persoon met beperkingen een eigen voordeur, een eigen toilet en natte cel, keuken en slaap-kamer gebruikt, zal er veelal sprake zijn van 2 aparte leefeenheden. Dit staat los van het feit dat de wooneenheden bijvoorbeeld hetzelfde huisnummer hebben.

 

Op het moment dat 1 of meerdere gebruiksruimten worden gedeeld, zal nader gemotiveerd moeten worden of sprake is van 2 separate leefeenheden. Gebruiksruimten die door iedere bewoner (GBA) worden of kunnen worden gebruikt, vallen buiten de indicatie HH.

Voor AWBZ-instellingen geldt dat Hulp bij het huishouden in de functie Verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

 

3.3. Voorliggende voorzieningen

In artikel 2 van de Wet wordt reeds aangegeven dat geen aanspraak op een Wmo-voorziening bestaat voor zover een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Dit zijn op de Wet voorliggende voorzieningen.

 

Wij beschouwen een aantal voorziening als voorliggend. Dat houdt in dat wanneer een adequate oplossing wordt geboden door het gebruik maken van deze voorzieningen, deze voorzieningen voor gaan op een individuele Wmo-voorziening. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen wettelijke, anders gefinancierde, voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Wettelijke voorliggende voorzieningen zijn voorzieningen die zijn neergelegd in andere wet- en regelgeving dan de Wmo en zijn afdwingbaar. Bij algemeen gebruikelijke (voorliggende) voorzieningen moet worden nagegaan of deze ook daad-werkelijk beschikbaar en passend zijn.

 

Voorbeelden van voorliggende voorzieningen zijn (niet limitatief);

  • ·

    Kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school)

  • ·

    Voor-, tussen- en naschoolse opvang

  • ·

    Oppascentrale

  • ·

    Maaltijdservice

  • ·

    Hondenuitlaatservice

  • ·

    Boodschappendienst

  • ·

    Strijkservice

  • ·

    Ouderschaps- en zorgverlof

  • ·

    Bedrijfszorg

 

Een voorliggende voorziening moet beschikbaar en passend zijn. In dit verband is kennis van de sociale kaart van groot belang. Alleen dan kan worden beoordeeld of een voor-liggende voorziening daadwerkelijk beschikbaar en passend is.

 

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Dit behoort tot de verantwoordelijkheid van de persoon met beperkingen. In beginsel is ook niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden. Dit is anders indien sprake is van een extreem laag inkomen, namelijk een inkomen dat door kosten op grond van ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt te komen door de kosten van de voorliggende voorziening.

 

Indien de persoon met beperkingen bij de aanvraag om HH reeds gebruik maakt van een voorliggende voorziening, gaan we ervan uit dat de persoon dat zal blijven doen.

 

Wordt geen gebruik gemaakt van een voorliggende voorziening, dan dient beoordeeld te worden in hoeverre mogelijkheden aanwezig zijn om hiervan alsnog gebruik te gaan maken. Men zal dan alles in het werk moeten stellen om zo snel mogelijk in aanmerking daarvoor te komen. Ter overbrugging van de tijd die daarmee gemoeid is, als ook in crisissituaties, kan voor een termijn van maximaal 3 maanden HH worden toegekend om deze eigen oplossingen te regelen. Ook tijdelijke oplossingen, zoals een gastgezin, burenhulp, oppas aan huis kunnen fungeren als een tijdelijke overbrugging van de wachttijd van een voorliggende voorziening.

 

Aan welk belang de meeste waarde wordt gehecht, moet blijken in een individuele situatie. Verwijzing naar een maaltijdservice is wellicht een reële optie als alternatief voor een dure aangepaste rolstoelgeschikte keuken, terwijl het wellicht een minder voor de hand liggende optie is voor het doen van boodschappen. Immers, om een maaltijd te kunnen bereiden, moet men ook in staat zijn de boodschappen daarvoor te kunnen verkrijgen. Dit vergt een zekere inspanning om zich buitenshuis te kunnen verplaatsen, en daardoor te participeren en de zelfredzaamheid te vergroten.

 

3.3.1. Vrijwilligerswerk

Vrijwilligerswerk is geen voorliggende voorziening. Indien vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn huishoudelijke taken over te nemen, dan mag hierbij het vaststellen van de indicatie rekening mee worden gehouden. Maar op het moment dat een vrijwilliger aangeeft de ondersteuning te beëindigen, dan zal dit betekenen dat de indicatie heroverwogen moet worden cq. moet worden uitgebreid.

 

3.3.2. Particuliere hulp

Particuliere hulp is geen voorliggende voorziening. Indien de persoon met beperkingen gebruikt maakt van particuliere hulp, dan is dat de keuze van die persoon. Kiest de persoon met beperkingen ervoor, op eigen kosten, de particuliere hulp voort te zetten, dan wordt daarmee uiteraard wel rekening gehouden bij de indicatie en de vast te stellen omvang van de Wmo-hulp.

 

3.4. Instructie

Indien binnen de leefeenheid degene die de huishouding voert, uitvalt, wordt altijd bezien of de partner en/of andere leden van de leefeenheid gebruikelijke zorg kunnen bieden. Hierbij kan zich de situatie voordoen dat de persoon, van wie wordt veracht dat hij/zij de gebruikelijke zorg biedt, deze zorg niet biedt omdat hij/zij dit nooit gewend is te doen.

In het algemeen geldt dat redenen als ‘niet gewend zijn ‘ of ‘geen huishoudelijk werk willen doen en kan dat ook niet doen want ik heb dat nooit geleerd’ niet leiden tot een indicatie voor HH. Deze taken kunnen worden aangeleerd.

 

Van ieder lid van de leefeenheid wordt dus, ongeacht de leeftijd, bezien of dat lid in staat is de gebruikelijke zorg te bieden. Is sprake van een situatie dat de gezonde partner nooit huishoudelijke taken heeft uitgevoerd en nooit heeft leren uitvoeren, dan kan, mits daarvoor motivatie aanwezig is, gedurende een zeer korte periode van maximaal 6 weken HH worden toegekend voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten en/of het leren organiseren van het huishouden, zodat men alsnog zelfstandig het huishouden kan voeren dan wel de gebruikelijke zorg kan worden geboden. De huishoudelijke taken worden dan niet overge-nomen maar via instructies gestuurd en aangeleerd. Als blijkt dat huishoudelijke taken niet aangeleerd kunnen worden, dan kan om die reden recht bestaan op een compenserende Wmo-voorziening.

 

3.5. Maaltijdverzorging en boodschappen doen

Maaltijdbereiding en boodschappen doen vinden niet structureel plaats binnen de functie HH. Voor deze activiteiten moet in eerste instantie een beroep worden gedaan op de eventueel aanwezige volwassen en gezonde leden van de leefeenheid (gebruikelijke zorg). Indien dit niet leidt tot een oplossing van het probleem, moet worden nagegaan welke mogelijkheden mantelzorg, vrijwilligers en voorliggende of algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen bieden. Hierbij valt te denken aan kant-en-klaarmaaltijden, boodschappendiensten, bezorging van warme maaltijden en/of boodschappen aan huis.

 

3.6. Gebruikelijke zorg

Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg en hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als een leefeenheid gemeenschappelijk een woning bewonen en op die grond een gezamenlijke verantwoor-delijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden. Gebruikelijke zorg is dan ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die gemeenschappelijk een woning bewoont.

 

Gebruikelijke zorg wil dus zeggen dat, als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamen-lijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

 

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle leden van de leefeenheid ouder dan 17 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien

 

Iedere volwassene van 23 jaar en ouder wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een volledig, meerpersoonshuishouden te kunnen voeren. Dit betekent dat deze persoon geacht wordt alle huishoudelijke taken te kunnen verrichten, ook als dit moet gebeuren naast een volledige baan of een dagopleiding. Immers, iedereen die werkt, zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners.

 

Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie.

 

In deze paragraaf worden de volgende onderwerpen besproken:

3.6.1. Uitstelbare en niet-uitstelbare taken

3.6.2. Samenstelling van de leefeenheid

3.6.3. Gezondheidsproblemen

3.6.4. Overbelasting

3.6.5. Fysieke afwezigheid

3.6.6. Technische hulpmiddelen

 

3.6.1. Uitstelbare en niet-uitstelbare taken

Hulp bij het huishouden betreft de

-uitstelbare taken (boodschappen doen, wasverzorging, licht en zwaar huishoudelijk werk)

en

-niet-uitstelbare taken (verzorging van maaltijden inclusief afwas, verzorging van kinderen)

Uitstelbare taken kunnen worden uitgevoerd op zelfgekozen momenten in de week. Er is geen absolute noodzaak deze op een bepaalde dag of bepaald moment te verrichten.

 

3.6.2. Samenstelling van de leefeenheid

Gebruikelijke zorg is alleen aan de orde bij meerpersoonhuishoudens. Als de persoon met beperkingen deel uitmaakt van een leefeenheid bestaande uit meerdere personen, dan moet worden vastgesteld welke zorg en hulp andere leden van de leefeenheid kunnen bieden en overnemen.

 

Personen van 23 jaar en ouder worden geacht alle huishoudelijke taken te kunnen uitvoeren en zonodig over te nemen. Voor jongere leden van een leefeenheid gelden afwijkende uitgangspunten.

 

Taken van een persoon van 18 tot en met 22 jaar

Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. De huishoudelijke taken van een dergelijk huishouden zijn:

  • ·

    schoonhouden van de sanitaire ruimten

  • ·

    schoonhouden van keuken en een kamer

  • ·

    de wasverzorging

  • ·

    boodschappen doen

  • ·

    de maaltijd verzorgen

  • ·

    afwassen en opruimen.

 

Deze taken normeren wij per persoon naar 2 uur per week zware, uitstelbare taken en 3 uur per week lichte, niet-uitstelbare huishoudelijke taken. Daarnaast kunnen zij jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

 

Ook kinderen jonger dan 18 jaar, hebben een taak in het huishouden. Hun bijdrage in het huishouden is er vooral op gericht dat de omvang van de te verstrekken HH beperkt blijft. Wij onderscheiden hierin de volgende leeftijdscategorieën:

  • ·

    kinderen tot en met 4 jaar leveren geen bijdrage aan het huishouden

  • ·

    Kinderen van 5 tot en met 12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke taken, zoals opruimen, tafel dekken/afruimen, kleding in de wasmand opruimen, een boodschap doen, afwassen en afdrogen

  • ·

    Kinderen van 13 tot en met 17 jaar kunnen, behalve de hierboven genoemde taken, ook hun eigen kamer op orde houden, dat wil zeggen hun eigen rommel opruimen, hun eigen bed verschonen en deze kamer stofzuigen.

 

Met deze activiteiten wordt rekening gehouden bij de indicatie.

Indien van een andere persoon van de leefeenheid wordt verwacht dat deze persoon gebruikelijke zorg levert, dan is het zaak dat die persoon door de gemeente persoonlijk wordt gehoord. Op die manier kan correct worden geïnventariseerd welke taken die persoon uitvoert dan wel zou kunnen uitvoeren en of er medische bezwaren bestaan tegen het daadwerkelijk bieden van die gebruikelijke zorg.

 

3.6.3. Gezondheidsproblemen

Gebruikelijke zorg kan niet worden geleverd indien de partner of ander lid van de leefeenheid waarvan deze zorg wordt verwacht, zelf zodanige gezondheidsproblemen en beperkingen heeft dat redelijkerwijs moet worden geconcludeerd dat (een deel van) de huishoudelijke taken niet door hem/haar kunnen worden uitgevoerd.

 

3.6.4. Overbelasting

Altijd moet worden onderzocht of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke zorg, door de uitval van de persoon met beperkingen, niet alsnog onevenredig belast wordt of dat overbelasting dreigt. Overbelasting heeft dus altijd betrekking op personen binnen een leefeenheid van wie wordt verwacht dat zij de gebruikelijke zorg binnen het huishouden leveren.

 

Wanneer de partner of een ander lid van de leefeenheid door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van een meerpersoonshuishouden overbelast raakt of dreigt te geraken, dan zullen (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door betrokkene moeten worden aangeleverd. Het meewerken aan een medisch onderzoek in opdracht van het college kan ook als zodanig worden opgevat

Wanneer dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van gebruikelijke zorg, werk en andere activiteiten dan gaan gebruikelijke zorg en werk voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding is op zich geen reden te veronderstellen dat de gebruikelijke zorg niet kan worden geboden.

 

3.6.4.1. Vaststellen van overbelasting

Overbelasting kan worden gedefinieerd als “meer belasting dan het prestatievermogen toelaat”. Het is een (on)balans tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting).

 

In AWBZ-beroepzaken heeft het College van Zorgverzekeringen stelselmatig aangegeven dat de beperkingen in de belastbaarheid moeten worden beoordeeld en vastgesteld door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In situaties dat leden van een leefeenheid aangeven door de ontstane thuissituatie overbelast te zijn of te raken, zullen wij dan ook een arts, aan te wijzen door het college, vragen om in een medisch advies aan te geven of sprake is van zodanige (medische) situatie dat sprake is van (dreigende) overbelasting waardoor de gebruikelijke zorg niet kan worden geleverd.

 

3.6.4.2. Overbelasting door de combinatie van HH en AWBZ-functies

In de situatie dat overbelasting ontstaat of dreigt vanwege een combinatie van werk of opleiding en de verzorging van de zieke partner/gezinslid, kan tijdelijk een indicatie voor HH worden verstrekt voor die huishoudelijke taken die normaliter tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend. In eerste instantie is deze indicatie van tijdelijke duur (maximaal 3 maanden) om de leefeenheid in die periode de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de nieuw ontstane situatie aan te passen. Voor de verzorging van de zieke partner/gezinslid kan een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) worden verkregen.

Ook in de AWBZ geldt een keuzevrijheid. Dat betekent dat de zorgvrager kan kiezen of men de geïndiceerde functies in natura wil ontvangen dan wel deze in de vorm van een persoons-gebonden budget (PGB) verstrekt wenst te krijgen. Indien wordt gekozen voor een PGB, dan

wordt de PV veelal geboden door de partner verricht. Dus tegen een vergoeding.

 

Gevolg van deze keuze kan zijn dat de partner vanwege de PV geen tijd en/of energie meer heeft voor het huishouden en de gebruikelijke zorg. Zouden de AWBZ-functies worden ontvangen in natura, dan was dit probleem er niet en kon met de gebruikelijke zorg zelf verrichten.

Met andere woorden, leidt de keuze voor een PGB voor AWBZ-functies tot overbelasting waardoor ook een Wmo-voorziening moeten worden geboden, dan moet worden gewezen op de eigen verantwoordelijkheid en gevolgen van de gemaakte keuzen van de zorgvrager. Een Wmo-compenserende voorziening is dan niet noodzakelijk. Het ligt dan voor de hand dat allereerst de gemaakte keuze hoe men de AWBZ-functies verstrekt wil krijgen, heroverweegt en de zorg alsnog in natura gaat ontvangen.

 

In terminale situaties, waarin de partner zwaar belast wordt met zorgtaken, hanteren we richtlijnen met betrekking tot gebruikelijke zorg soepeler. Deze situatie is per definitie van tijdelijke aard. HH kan dan worden geïndiceerd zolang de situatie zich voordoet, dus ook langer dan 3 maanden.

 

3.6.4.3. Overbelasting door de combinatie van HH en werk

In de situatie dat overbelasting ontstaat of dreigt vanwege een combinatie van zeer drukke werkkring en het leveren van de gebruikelijke zorg, kan tijdelijk een indicatie voor HH worden verstrekt voor die huishoudelijke taken die normaliter tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend. Dit kan zich voordoen wanneer men een eigen bedrijf heeft of een werkkring waarin regelmatig meer dan 40 uur per week wordt gewerkt. In eerste instantie is deze indicatie van tijdelijke duur (maximaal 3 maanden) om de leefeenheid in die periode de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de nieuw ontstane situatie aan te passen. In deze periode kan bijvoorbeeld zorgverlof worden gerealiseerd of wellicht een andere indeling van werktijden worden bewerkstelligd.

 

Indien de persoon met beperkingen verzoekt om een langere periode HH te ontvangen, dan is dit slechts mogelijk indien:

  • ·

    men aantoonbaar moeite heeft gedaan om het huishouden zodanig te reorganiseren dat geen compenserende voorziening nodig zou zijn en

  • ·

    dat deze pogingen aantoonbaar en niet-verwijtbaar niet succesvol zijn geweest. Hierbij valt ook te denken aan het benutten van allerlei voorliggende voorzieningen, zoals buitenschoolse kinderopvang, maaltijdvoorzieningen, zorgverlof, ouderschapsverlof, bedrijfszorg, e.d. en

  • ·

    inzicht bestaat (via een medisch advies) in de belasting en belastbaarheid van de persoon, die geacht wordt de gebruikelijke zorg te bieden en mogelijke behandel-wijzen om die overbelasting te voorkomen dan wel te beperken en

  • ·

    de vraag “Wat als er geen gehandicapte partner aanwezig zou zijn?” is beantwoord en

  • ·

    de leefeenheid niet over de financiële middelen beschikt zelf de oplossing te realiseren.

     

3.6.5. Fysieke afwezigheid

Bij werkenden wordt dus geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Indien de partner of ander gezinslid binnen de leefeenheid vanwege werk fysiek niet aanwezig is, wordt hiermee slechts rekening gehouden wanneer het gaat om aaneengesloten perioden van tenminste 7 etmalen. Wanneer degene die geacht wordt de gebruikelijke zorg te leveren, tenminste aaneengesloten perioden van 7 etmalen afwezig is, dan wordt die persoon niet tot de leefeenheid gerekend, voor zover het de gebruikelijke zorg betreft. Er kan tijdens de periode van afwezigheid geen gebruikelijke zorg worden geboden.

 

De afwezigheid moet wel een regelmatig terugkerend en verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan het werk. Te denken valt aan internationaal vrachtverkeer, off-shore werk, werk in het buitenland. Maar in situaties dat sprake is van een eigen keuze zal daar geen rekening mee worden gehouden.

 

3.6.6. Technische hulpmiddelen

HH wordt niet ingezet als de problemen van de persoon met beperkingen en de leefeenheid afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen of (woon)voorzieningen. Hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een wasmachine of stofzuiger. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van reeds aanwezige hulpmiddelen, zoals een vaatwasser en wasdroger. Zijn dergelijke apparaten niet aanwezig, maar zouden die wel een adequate oplossing bieden voor het ondervonden probleem, dan kan, afhankelijk van de individuele (inkomens)situatie, aanschaf van een dergelijk apparaat voorliggend zijn op HH.

 

Woonvoorzieningen kunnen in deze situaties bestaan uit bijvoorbeeld een keuken-aanpassing, plaatsen van een verhoging zodat wasmachine en wasdroger beter bedienbaar zijn, maar ook kan worden gedacht aan een woningsanering.

 

3.7. Vorm van de HH

Op het moment dat een indicatie voor HH is gesteld, moet deze ook daadwerkelijk worden geleverd. In de Wmo-verordening is dit geregeld in hoofdstuk 3. De verordening geeft een drietal vormen van te verstrekken HH aan:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

     

3.7.1. Algemene hulp bij het huishouden

In de Wmo-verordening is het primaat van de algemene hulp van het huishouden vastgelegd.

 

Indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch probleem en/of psychosociaal probleem (de grondslag) of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, komt men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking. Het gaat dan om een snelle en eenvoudige oplossing zonder veel administratieve rompslomp. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een beschikking wordt bevestigd. Te denken valt aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden, bijvoorbeeld vanuit een wijksteunpunt voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.

 

Een algemene hulp bij het huishouden is in Hof van Twente nog niet ontwikkeld. Invulling van dit primaat is daarmee dus nog niet aan de orde. Wel biedt het de mogelijkheid initiatieven op dit terrein te ontwikkelen. Tot het moment dat een algemene voorziening HH bestaat, wordt de noodzakelijke hulp dus toegekend als een individuele verstrekking. Bij deze verstrekking heeft de zorgvrager dus de keuze tussen verstrekking in natura dan wel in de vorm van een persoonsgebonden budget.

 

3.7.2. Hulp bij het huishouden in natura

Deze vorm van HH betekent dat de gemeente zorgdraagt voor de feitelijke hulp. Hiervoor zijn overeenkomsten afgesloten met 3 zorgaanbieders. De door de persoon met beperkingen gekozen zorgaanbieder levert, na opdracht van de gemeente, de geïndiceerde zorg. Hierbij is relevant dat de aanbieder de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

 

3.7.3. Een persoonsgebonden budget

Indien de persoon met beperkingen geen zorg in natura wenst, maar deze zelf wil organiseren en inkopen, is een persoonsgebonden budget (PGB) de aangewezen weg. De budgethouder ontvangt dan het budget dat overeenkomt met het bedrag behorend bij de geïndiceerde uren hulp. Hij/zij is dan zelf verantwoordelijk voor de inkoop van de noodzakelijke hulp.

Over de berekening van de hoogte van het PGB, de betaling en controle e.d. zij verwezen naar paragraaf 2.3.3. van dit verstrekkingenboek en naar het Wmo-besluit.

 

3.8. Soorten van hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden (HH) omvat het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden. Hulp in het huishouden valt te onder-scheiden in 2 soorten, te weten de daadwerkelijke hulp (HH1) en het ondersteunen bij het voeren van de regie over het huishouden (HH2)

 

Bij HH1 gaat het om de volgende activiteiten:

  • ·

    boodschappen doen

  • ·

    broodmaaltijd bereiden

  • ·

    warme maaltijd bereiden

  • ·

    licht huishoudelijk werk

  • ·

    zwaar huishoudelijk werk

  • ·

    de wasverzorging, inclusief strijkwerk van bovenkleding

  • ·

    huishoudelijke spullen in orde houden.

 

HH2 omvat de volgende werkzaamheden:

  • ·

    activiteiten HH1

  • ·

    anderen helpen in huis met zelfverzorging

  • ·

    anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

  • ·

    dagelijkse organisatie van het huishouden.

 

Voor andere werkzaamheden, zoals het verzorgen van dieren en planten en tuinonderhoud, wordt geen (extra) tijd geïndiceerd.

 

3.9. Vereenvoudigde procedure na periode van ziekenhuisopname

Na een periode van ziekenhuisopname kan met spoed hulp noodzakelijk zijn. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is. Dit wordt aangegeven door het transferpunt van het ziekenhuis. De duur is beperkt tot maximaal 3 maanden. Het is in deze situatie ongewenst om een uitgebreide aanvraagprocedure te volgen, omdat dit zou leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten.

 

Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden.

 

3.10. Beëindiging van de voorziening vanwege overlijden

Als de persoon met beperkingen, aan wie de HH is toegekend, overlijdt, bestaat geen recht meer op voortzetting van de voorziening.

Indien sprake is van achterblijvende gezinsleden, die de HH-taken niet kunnen uitvoeren (dit is normaliter reeds beoordeeld bij de toekenning van de HH aan de overleden persoon), kan de HH op naam van de achterblijvende partner worden voortgezet. Wel moeten vorm en omvang opnieuw worden vastgesteld.

 

Is sprake van een of meer achterblijvende gezinsleden die niet gewend zijn HH-taken uit te voeren, dan kan, bij wijze van gewenning, de HH gedurende een korte periode nog voort-gezet. Deze korte periode is vastgesteld op de laatste dag van de periode volgende op de periode waarin de persoon is overleden (periodes zijn periodes van 4 weken, waarover de eigen bijdrage wordt berekend).

 

De gewenningstermijn is dus altijd minstens 4 weken en maximaal 8 weken.

 

3.11. Kinderen

Deze paragraaf gaat over leefeenheden met jonge kinderen.

 

3.11.1. oppas/opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid en het naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles.

Deze zorgplicht strekt zich uit over de opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger) normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder deze gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Deze gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of eventueel een derde persoon conform de leeftij en ontwikkeling van het kind/de kinderen. Oppas/opvang is geen (structurele) Wmo-zorg, verzorging van de kinderen kan dat eventueel wel zijn.

 

Ook bij de opvang en verzorging van kinderen geldt dat eigen oplossingen voor gaan. Zie daarvoor ook paragraaf 3.3. Indien nodig, dient de ouder gebruik te maken van de voor hem./haar geldende regeling voor zorgverlof. Ook wordt bezien welke mogelijkheden tot mantelzorg redelijkerwijs kunnen worden benut.

 

Is dit niet mogelijk, dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van) crèche, opvang op school (voor-, tussen- en naschoolse opvang), buitenschoolse opvang, gastouder e.d. (dus de zogenoemde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het gebruik van dergelijke alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen gedurende 5 dagen per week is redelijk, ook indien daaraan kosten zijn verbonden.

Zijn alle hierboven aangegeven mogelijkheden reeds maximaal benut of niet aanwezig, of is er slechts een kortdurende overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan HH gedurende die korte periode worden ingezet.

 

Dus,

Structurele opvang van kinderen valt niet onder de Wmo-compensatieplicht;

Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen als HH worden ingezet bij ontwrichting van het huishouden en in crisissituaties/calamiteiten gedurende een korte, afziebare periode en

Verzorging van kinderen kan als HH worden ingezet

 

3.11.2. uitval van de ouder in een éénoudergezin

Als er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt allereerst nagegaan welke mogelijkheden er zijn van mantelzorg, vrijwilligerswerk als vervangende mantelzorg en van (algemeen) voorliggende voorzieningen.

 

Zoals in 3.11.1. reeds is aangegeven, geldt dat de ouder zelf in oppas en opvang van gezonde kinderen moet voorzien. Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen gedurende 5 dagen per week is redelijk.

 

Blijkt dat voorliggende voorzieningen niet (voldoende) beschikbaar zijn, dan kan hiervoor HH worden ingezet, afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind/de kinderen, gedurende maximaal 40 uur per week voor de oppas, opvang en verzorging van gezonde kinderen. Het spreekt voor zich dat een dergelijk indicatie in principe voor een korte periode (maximaal 3 maanden) geldt. In die tijdspanne heeft men de gelegenheid eigen oplossingen te vinden en te realiseren.

 

Indien aantoonbaar en alle inspanningen ten spijt, eigen oplossingen niet kunnen worden gerealiseerd, kan HH worden toegekend. Deze toekenning moet worden heroverwogen indien de leeftijd van het kind/de kinderen daartoe aanleiding geeft (zie daarvoor de leeftijdscategorieën uit paragraaf 3.6.2.) en in geval de omstandigheden van de leefeenheid wijzigen.

 

3.11.3. Ouderlijke zorgplicht en echtscheiding

Bij echtscheiding vervalt het samenwonen en daarmee ook de gebruikelijke zorg voor het huishouden en de onderlinge persoonlijke verzorging van partners. De zorgplicht voor de kinderen vervalt niet.

 

Bij uitval van de verzorgende ouder moet onderzoek worden gedaan naar de mogelijkheid van oppas/opvang en verzorging door de niet-thuiswonende ouder. Voor zover de niet-thuiswonende ouder niet de oppas/opvang en verzorging van de uitgevallen ouder kan overnemen, kan er een tijdelijke indicatie HH aan de uitgevallen ouder worden toegekend.

 

Als de niet-verzorgende ouder kennelijk niet zijn/haar zorgplicht nakomt, beschouwen we de situatie van de uitgevallen, verzorgende ouder als een eenoudergezin.

 

3.12. Normering huishoudelijke activiteiten in minuten

Voor de huishoudelijke activiteiten zijn normtijden ontwikkeld. Deze normtijden zijn afgeleid van de destijds (onder het AWBZ-regime) gehanteerde normeringen van het CIZ. Deze normeringen zijn van oorsprong ontwikkeld in samenspraak met landelijke organisaties van de thuiszorg. In die zin is sprake van algemeen aanvaarde normtijden.

Normering is wenselijk om een uitgangspunt te hebben en discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten. Op die wijze heeft de gemeente een uitgangspunt voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.

 

Normtijden zijn mede afhankelijk van

  • -

    de grootte van de leefeenheid (aantal personen).

  • -

    de soort woning

  • -

    locale omstandigheden

  • -

    de over te nemen huishoudelijke activiteiten

 

Uitgangspunt zijn steeds de aangegeven normtijden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen kleine woningen tot en met 90 m2 (veelal appartementen en kleine seniorenwoningen) en woningen groter dan 90 m2 (veelal eengezinswoningen). Daarnaast maken we een onderscheid tussen 1persoons huishoudens en meerpersoonshuishoudens.

 

Niet elke woon- en leefsituatie kan worden gevat in een overzicht. Om die reden zijn de aangegeven normtijden indicatief en is er ruimte om af te wijken van de normtijden en op die wijze maatwerk te leveren. Zo mogelijk worden bij de diverse functies handvatten aangereikt die aanleiding kunnen zijn om van de normtijd af te wijken. Deze opsommingen zijn niet limitatief. In individuele specifieke situaties kunnen andere factoren een rol spelen waardoor meer tijdseenheden moeten worden toegekend.

 

Normering in tijd van alle te verrichten activiteiten leidt tot een totaal aantal minuten cq.uren. Zowel in het toekenningsbesluit als in de opdracht aan de zorgaanbieder worden de over te nemen taken en de daarbij behorende normtijden aangegeven.

 

Hieronder worden alle functies en daarvoor geldende normtijden beschreven, alsmede de huishoudelijke activiteiten die daaronder vallen.

 

Let op: alle tijden zijn weergegeven in minuten per week

 

3.12.1. Boodschappen doen voor het dagelijks leven

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan, voor een leefeenheid tot en met 4 personen, 1x per week worden gedaan. De normtijd hiervoor is 60 minuten.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Dus 2 x 60 minuten.

 

Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend.

 

Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd.

 

Factoren voor meer tijdseenheden:

  • ·

    leefeenheid van meer dan 4 personen (2x per week boodschappen doen)

  • ·

    kinderen jonger dan 12 jaar (2x per week boodschappen doen)

  • ·

    afstand tot winkels onredelijk groot (meer reistijd)

     

Boodschappen doen

alleenstaande

meerpersoons

Normtijd

60

60

Meer dan 4 personen

nvt

+60

Afstand tot winkels

+30

+ 30

3.12.2. Maaltijdverzorging: broodmaaltijd en warme maaltijd

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig.

 

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer van de levensmiddelen-voorraad.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend.

 

Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend.

 

Per dag kan het dus gaan om maximaal 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd.

 

Maaltijdverzorging

Brood

Warme maaltijd

Per keer

15

30

 

 

 

Kinderen jonger dan 12 jaar

+20 per keer

+20 per keer

 

 

 

3.12.3. Licht huishoudelijk werk

onder deze functie vallen met name het opruimen van spullen, stof afnemen, bedden opmaken en de wekelijkse beurt van het interieur. Licht werk impliceert geen buk- en strekactiviteiten. Dus alles tussen knie- en schouderniveau.

 

De omvang is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling.

 

Factoren voor meer hulp:

  • -

    kinderen onder de 12 jaar

  • -

    allergie voor huisstofmijt/COPD (alleen als het gaat om een gesaneerde woning)

  • -

    bij ernstige beperkingen in armen en handen

 

Factoren voor minder hulp:

  • -

    alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw.

 

Indien geen maaltijdvoorziening (paragraaf 3.12.2) is geïndiceerd, behoort ook de afwas (15 minuten per keer) dan wel het in- en uitruimen van de vaatwasmachine (10 minuten per keer) tot deze functie.

 

Licht HH-werk

alleenstaande in woning t/m 90m2

alleenstaande in woning meer dan 90m2

Meerpersoons-huishouden

normtijd

60

60

90

meer hulp

nvt

nvt

max. +30

3.12.4. Zwaar huishoudelijk werk

Hieronder vallen stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, incidenteel ramen lappen en opruimen van huishoudelijk afval.

 

De normtijd wordt met name bepaald door de soort en grootte van de woning en de omvang en samenstelling van de leefeenheid. De omvang is meer afhankelijk van de grootte van de woning dan de aanwezigheid van een extra persoon.

 

Voor een alleenstaande in een (gelijkvloerse) woning van maximaal 90 m2 geldt een normtijd van 90 minuten. Een alleenstaande en een meerpersoonshuishouden in een grote woning (meer dan 90 m2) hebben recht op een normtijd van 180 minuten, mits alle ruimten in de woning worden gebruikt.

 

Enkele factoren voor meer of minder hulp:

  • ·

    een echtpaar in een gelijkvloerse woning van maximaal 90 m2: normtijd (90) alleenstaande + 30 minuten vanwege een extra persoon

  • ·

    bewoning van een eengezinswoning (meer dan 90 m2) waarbij de bovenverdieping niet wordt gebruikt : normtijd woning van maximaal 90 m2 + 30 minuten extra voor het incidenteel schoonhouden van de niet-gebruikte kamers

  • ·

    bewoning van een eengezinswoning (meer dan 90 m2) door een leefeenheid met kinderen jonger dan 12 jaar: 30 minuten extra

  • ·

    in geval sprake is van bedlegerigheid en/of incontinentie: 30 minuten extra t.b.v extra bedden verschonen

  • ·

    in geval sprake is van allergie voor huisstofmijt/COPD: 30 minuten, mits de woning volledig is gesaneerd. Zonder sanering geen extra tijd indiceren.

  • ·

    verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

     

Zwaar HH-werk

Alleenstaande, woning t/m 90 m2

meerpersoons, woning t/m 90 m2

alleenstaande, woning meer dan 90 m2

meerpersoons, woning meer dan 90 m2

normtijd

90

Nvt

180

180

extra bewoner

nvt

+30

nvt

nvt

Niet-gebruik kamers

nvt

Nvt

90+30

90+30+30

kinderen jonger dan 12

nvt

Nvt

nvt

+30

bedlegerigheid/incontinentie

+30

120+30

+30

+30

allergie/COPD

+30

+30

+30

+30

Niet-gebruik van kamers bij een meerpersoonshuishouden in een eengezinswoning: hier gaan we uit van een kleine woning/maximaal 3 kamers (dus normtijd van 90 voor een alleenstaande plus 30 vanwege extra persoon plus 30 minuten voor de incidentele schoonmaak niet gebruikte ruimten). In de praktijk is gebleken dat deze situatie zich met name voordoet bij oudere alleenstaanden en echtparen, die de bovenverdieping neer meer (kunnen en/of willen) gebruiken.

 

3.12.5. Wasverzorging, inclusief strijkwerk van bovenkleding

Tot deze functie worden gerekend: sorteren en wassen kleding en linnengoed met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken van bovenkleding en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.

 

Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.

 

Enkele factoren voor meer hulp:

  • ·

    kinderen onder de 16 jaar: 30 minuten per kind;

  • ·

    bedlegerigheid: 30 minuten

  • ·

    extra bewassing vanwege incontinentie, overmatige transpiratie, speekselverlies e.d: 30 minuten;

  • ·

    huishoudens met kleine kinderen: kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend indien het totaal van de normtijd inclusief 30 minuten per kind per week extra onvoldoende is

     

Wasverzorging

alleenstaande

meerpersoons huish.

 

 

60

90

 

kind onder 16 jaar

nvt

+30

 

bedlegerigheid

+30

+30

 

incontinentie e.d.

+30

+30

 

kleine kinderen

nvt

maximaal 180

 

De hierboven genoemde huishoudelijke activiteiten vallen onder de in paragraaf 3.4. genoemde HH1-werkzaamheden. Het in orde houden van huishoudelijke spullen valt eveneens onder de HH1-taken. Echter, hiervoor wordt geen specifieke tijd toegekend. Deze taak is in de andere taken opgenomen.

 

Zoals reeds is weergeven, bestaat HH niet alleen uit het schoonhouden van de woning, maar kan deze ook zijn gericht op het organiseren van het huishouden, het ondersteunen bij het voeren van de regie van het huishouden. Indien dit aan de orde is, is sprake van zogeheten HH2. HH2 vergt extra kwaliteiten van de persoon die de HH biedt.

 

Hieronder zijn de verschillende HH2-taken benoemd en genormeerd. Bij een samenloop van HH1- en HH2-activiteiten, wordt de volledige HH in de vorm van HH2 toegekend en uitgevoerd.

 

3.12.6. Anderen helpen met de zelfverzorging en/of bereiden van maaltijden

Hiertoe worden gerekend de opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat dan om een ouder of beide ouders die tijdelijk niet in staat is/zijn de ouderrol op zich te nemen. De ouder(s) moeten dus personen zijn met beperkingen zoals in de Wet en verordening is beschreven.

 

De omvang is tot maximaal 40 uur per week en aanvullend op de eigen mogelijkheden. De activiteiten betreffen met name: wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten.

 

Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek.

 

3.12.7. Dagelijkse organisatie van het huishouden

Onder deze functie vallen administratieve werkzaamheden (alleen in combinatie met andere HH1-taken), de organisatie van de huishoudelijke activiteiten en het plannen en beheren van middelen.

 

Voor deze functie kan 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.

Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, meerdere kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

 

3.12.8. Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen

Taken die onder deze functie vallen, zijn

  • ·

    het formuleren doelen met betrekking tot huishouding,

  • ·

    helpen, (ver)krijgen en handhaven van structuur in het huishouden,

  • ·

    helpen bij en handhaven van de zelfredzaamheid t.a.v. budget,

  • ·

    begeleiden van ouders bij opvoeding van kinderen (beperkt, bezien of er overlap is met OB en Jeugdzorg)

  • ·

    begeleiding van kinderen (beperkt, bezien of er overlap is met OB en Jeugdzorg)

De omvang is 30 minuten per week.

 

3.12.9. Advies, instructie en voorlichting (AIV) gericht op het huishouden

Instructie is de begeleiding, zonodig voordoen en het aanleren met betrekking tot het omgaan met hulpmiddelen, licht en zwaar huishoudelijk werk, textielverzorging, boodschappen doen en maaltijdbereiding (koken).

De omvang is maximaal de tijd die zou worden toegekend voor de over te nemen huishoudelijke taken (3.12.1. t/m 3.12.5.)

Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

(dit hoofdstuk verwijst naar de artikelen 14 t/m 22 van de Verordening)

 

4.1. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 14. Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het normale gebruik van de woning en het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 15. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 14, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch en/of psychosociaal probleem, een woonvoorziening noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 14, onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch en/of psychosociaal probleem, een woonvoorziening noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

 

Op dit moment is er nog geen lokaal beleid voor algemene woonvoorzieningen gerealiseerd, zoals bedoeld in artikel 14 onder a. Als een algemene woonvoorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem, zal een aanvraag voor een individuele woonvoorziening moeten worden ingediend (art. 15 lid 2). In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 14 van de Verordening genoemde vormen van verstrekking in aanmerking.

Artikel 16. Soorten individuele woonvoorzieningen

  • 1.

    De in artikel 14 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

    • a.

      een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

    • b.

      een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

    • c.

      een uitraasruimte;

  • 2.

    De in artikel 14 onder d. genoemde voorzieningen kunnen eveneens bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van:

    • a.

      een verhuizing;

    • b.

      onderhoud en reparatie;

    • c.

      tijdelijke huisvesting c.q. dubbele woonlasten;

    • d.

      huurderving;

Onderhoud/reparatie

Indien de kosten van onderhoud en/of reparatie noodzakelijk zijn, worden deze volledig vergoed indien:

  • ·

    de voorziening in het kader van deze Verordening of hieraan voorafgaande Wmo-verordeningen of een van de Verordeningen Voorzieningen Gehandicapten is verstrekt, en;

  • ·

    ten tijde van het onderhoud, de keuring of reparatie de woonruimte het hoofdverblijf van de persoon met beperkingen is, en;

  • ·

    indien de persoon waarvoor de voorziening is aangebracht de voorziening ook daadwerkelijk gebruikt, en;

  • ·

    het één van de volgende woonvoorzieningen betreft: stoelliften; rolstoel- of sta-plateauliften; woonhuisliften; hefplateauliften; balansliften; tilliften; de mechanische inrichting van een in hoogte verstelbaar keukenblok, elektrische openings- en sluitingsmechanismen van deuren.

 

Tijdelijke huisvesting:

Een persoon met beperkingen kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoet-koming in de kosten van tijdelijke huisvesting in verband met het aanpassen van de huidige of de nog te betrekken woonruimte.

Deze tegemoetkoming wordt uitsluitend verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte door het uitvoeren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden waardoor men dubbele woonlasten heeft. De maximale termijn bedraagt drie maanden. Beoordeeld moet worden of belanghebbende redelijkerwijs niet kan voorkomen dat hij dubbele woonlasten heeft. De termijn kan eenmaal met drie maanden verlengd worden. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is vermeld in het Wmo-besluit.

 

Dubbele woonlasten c.q huurderving:

De mogelijkheid van het verstrekken van een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving kan gezien worden als een van de instrumenten waardoor de medewerking van verhuurders sneller verkregen kan worden. Gemeente en verhuurders hebben er beiden belang bij dat reeds aangepaste woningen weer opnieuw aan een andere persoon met beperkingen worden toegewezen.

 

Het Wmo-besluit bepaalt de maximale hoogte van deze financiële tegemoetkoming.

 

De eerste maand van leegstand komt voor rekening van de verhuurder. De zes maanden (maximaal) daarna kunnen voor rekening van de gemeente komen. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, maar er geen andere Wmo-geïndiceerde aanwezig is, dient uiterlijk voor het verstrijken van deze periode de eigenaar van de woning in kennis worden gesteld van het “vrijgeven van de woning”.

 

Het bovenstaande is ook van toepassing als er sprake is van huurderving die het directe gevolg is van een op basis van de verordening te realiseren aanpassing van een woning.

 

4.2. Primaat van de verhuizing

Artikel 17. Primaat van de verhuizing

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 16 lid 1 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare plotseling en onvoorzienbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch en/of psychosociaal probleem, het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 16 lid 1 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare plotseling en onvoorzienbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch en/of psychosociaal probleem, het normale gebruik van de woning belemmeren en de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 16 lid 1 onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch en/of psychosociaal probleem, aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen en de in artikel 16 lid onder a. genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 4.

    De voorziening als bedoeld in artikel 16 lid 2 onder a. kan eveneens worden verstrekt aan een persoon die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon met beperkingen de aangepaste woonruimte, bestemd voor permanente bewoning, heeft ontruimd.

 

Het primaat van de verhuizing ligt vast in het eerste lid van artikel 17 van de verordening. Het betekent dat als vast staat dat een woonvoorziening noodzakelijk is, eerst beoordeeld moet worden of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

 

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst adequate oplossing. Een aantal aspecten uit de jurisprudentie zijn hieronder in het wegingsmodel uitgewerkt.

 

4.2.1 Wegingsmodel

In deze regels stellen wij grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing. Het primaat van het verhuizen wordt niet toegepast als de aanpassingskosten van de huidige woning een bedrag van € 9.100,00 niet te boven gaat. In de laatstgenoemde situatie is nader onderzoek niet noodzakelijk. Heeft de persoon met beperkingen toch de voorkeur voor een verhuizing boven een woonvoorziening in of aan de huidige woning, dan kan de financiële tegemoetkoming in kosten van verhuizen worden toegekend, mits dit de goedkoopst adequate oplossing is.

 

Indien de noodzakelijke aanpassingen meer bedragen dan € 9.100,00 dan wordt het primaat van verhuizen wel toegepast. Dit impliceert dat dan in ieder geval nader onderzoek aan de hand van het wegingsmodel moet worden gedaan en dat moet worden beoordeeld of een verhuizing redelijkerwijs verlangd kan en mag worden.

 

De achterliggende gedachte bij dit uitgangspunt is dat zo efficiënt mogelijk met de beschik-bare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan. Dit betekent dat een aanvrager verplicht kan worden om een andere (adequate) woning te betrekken. Het aangeven van de aanvrager dat hij of zij niet wil verhuizen, is voor de vertaalslag naar een adequate voorziening niet voldoende. Het primaat houdt echter niet in dat de gemeente in alle gevallen ook daadwerkelijk besluit dat de persoon met beperkingen naar een andere woonruimte moet verhuizen. Zo zal een verhuizing naar een andere kern binnen Hof van Twente niet worden afgedwongen.

 

Onderstaande opsomming dient als checklist ten behoeve van het onderzoek.

* Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte en de termijn waarop een geschikte woning vrij kan komen;

* Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning in relatie tot de prognose van de aandoening;

* Volkshuisvestelijke afwegingen;

* Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden;

* Sociale omstandigheden;

* Integrale afweging verstrekking Wmo-voorzieningen;

* Eigen woning;

* Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang;

* Woonlastenstijging en draagkracht.

 

Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte

Verhuizing naar een voor de persoon met beperkingen geschikte betaalbare woonruimte moet binnen een medisch aanvaardbare termijn te realiseren zijn. Hieronder wordt verstaan de in het medische advies genoemde termijn. Na afloop van deze termijn is het medisch niet meer verantwoord dat betrokkene in de huidige niet aangepaste woning blijft wonen, en zal de woning alsnog moeten worden aangepast. De maximale termijn is één jaar, gerekend vanaf de datum van de beslissing. Dit impliceert tevens dat de beschikking betreffende de tegemoetkoming in de verhuiskosten een geldigheidsduur heeft van één jaar.

 

Bij de afweging speelt ook het financiële aspect een rol, het alternatief moet immers betaalbaar zijn voor de cliënt. Een woning wordt als niet betaalbaar beschouwd als de huur boven de individuele huurtoeslaggrens ligt én de cliënt, gelet op de hoogte van zijn inkomen, wel voor huurtoeslag in aanmerking zou kunnen komen .

 

Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning

Bij deze vergelijking dient tevens de prognose van de aandoening te worden betrokken. De woning moet langdurig geschikt te maken zijn, zodat niet binnen enkele jaren opnieuw een voor de persoon met beperkingen belastende verbouwing moet worden uitgevoerd.

Bij de vergelijking worden de volgende kosten meegewogen:

  • ·

    De kosten van de financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten;

  • ·

    De eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning,

  • ·

    De kosten van het eventueel vrijmaken van de nieuwe woning;

  • ·

    Een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving. (indien nieuwe woning leegstaat).

 

Volkshuisvestelijke afwegingen

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingenaan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

 

Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden

Verhuizen kan een snellere oplossing zijn dan aanpassen, daarbij speelt de medisch verantwoorde termijn een rol. Hoe hoger de urgentie, hoe zwaarder dit aspect mag meewegen. Bijvoorbeeld wanneer het ontslag uit het ziekenhuis of de verpleeginrichting afhankelijk is van de woningaanpassing.

 

Sociale omstandigheden

De plek van de nieuwe woning is eveneens bepalend. Er wordt uitgegaan dat de woning “nabij” de huidige woning gelegen moet zijn. Vooral als er kinderen en/of mantelzorgers zijn betekent dit in dezelfde wijk of buurt. Voorkomen moet worden dat verhuizing leidt tot onherstelbare aantasting van het sociale netwerk van betrokkene.

Bekeken moet worden of dit leidt tot het wegvallen van:

  • ·

    Mantelzorg die nodig is voor het overwinnen van ergonomische belemmeringen bij het normale gebruik van de woning;

  • ·

    Mantelzorg die in belangrijke mate ondersteunt in ADL en daarmee een besparing oplevert ten opzichte van professionele zorg (thuiszorg);

  • ·

    Buurtgebonden vrijwilligerswerk .

 

Integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen

Afstemming met overige Wmo-voorzieningen is van belang voor het maken van een keuze. Afstemming met vervoersvoorzieningen kan een belangrijke rol spelen. Criteria zijn de afstand tot openbare vervoerhaltes en de aanwezigheid van voorzieningen zoals winkelcentra. Als een woning dichtbij bovengenoemde voorzieningen ligt, kan het adequater zijn om de huidige woning aan te passen dan de betrokkene te laten verhuizen.

 

Eigen woning

Verhuizing kan meer consequenties hebben wanneer de persoon met beperkingen eigenaar is van de woning. Er zal worden nagegaan of de betrokkene vermogensverlies lijdt bij gedwongen verkoop en er een schuldrestant ontstaat. Van ernstig vermogensverlies is sprake als 5% of meer op de verwervingsprijs moet worden toegelegd. Bij een aangepaste woning is minder kans op hergebruik.

 

Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang

Iemand kan door zijn handicap aangewezen raken op een (arbeidsongeschiktheid) uitkering, wanneer werken niet meer mogelijk is. Het hierdoor ontstane inkomensverlies kan ertoe leiden dat een cliënt de woonlasten van zijn huidige woning niet meer kan dragen waardoor verhuizen automatisch een adequatere oplossing is dan aanpassing van de huidige woning.

 

Woonlastenstijging en draagkracht

Indien bij verhuizing de woonlastenstijging de draagkracht van cliënt te boven gaat, dient hiermee rekening te worden gehouden, tenzij de lastenstijging uitsluitend het gevolg is van een door aanvrager gewenste verbetering van het wooncomfort.

 

Onderzocht moet worden in hoeverre de hogere woonlasten kunnen worden gedekt op grond van de Wet op de Huurtoeslag. Is dit niet het geval dan kan verhuizen geen optie zijn, vanwege de te hoge woonlasten

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

 

4.2.2. Tegemoetkoming in kosten van verhuizing

Valt de afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing een rol spelen. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woning-aanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van een verhuizing is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

 

Voor verhuizingen naar of vanuit AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 19 van de Verordening is bepaald.

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing kan dus verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuiskosten.

 

4.2.3. Uitgangspunten tegemoetkoming in verhuiskosten

Deze tegemoetkoming kan dus verstrekt worden indien wordt verhuisd vanuit een inadequate naar een adequate woonruimte of naar een met minder kosten aan te passen woonruimte.

Uitgangspunten hierbij zijn dat;

  • ·

    verhuizen goedkoper is dan het aanpassen van de huidige woning, en

  • ·

    de verhuizing uitsluitend plaatsvindt ten gevolge van het ondervinden van belemmeringen in het normale gebruik van de huidige woning, en;

  • ·

    dat de aanleiding tot de verhuizing een aantoonbare plotseling onvoorzienbare beperking is, en

  • ·

    het geen verhuizing betreft naar een meer op de levensfase afgestemde woning, die toevallig samenvalt met een plotseling optredende fysieke beperking. Dit kan aan de orde zijn als men op oudere leeftijd nog steeds dezelfde woning bewoont en waar men in het verleden met het hele gezin heeft gewoond. In dergelijke situaties bestaat vaak de wens om een meer op deze levensfase afgestemde woning te betrekken vanwege het onderhoud van de woning en de tuin. De situatie van de persoon met beperkingen verschilt dan niet met die van een andere personen zonder beperkingen in dezelfde levensfase. Een dergelijk voornemen tot verhuizen kan blijken uit de inschrijvingsduur als woningzoekende bij de woningstichtingen. Ook kan medische geschiedenis van de persoon met beperkingen een indicatie geven over de noodzaak van de verhuizing. Een dergelijke verhuizing wordt als een algemeen gebruikelijke verhuizing aangemerkt en valt daarom niet onder de compensatieplicht van de Wmo en

  • ·

    niet wordt verhuisd naar een AWBZ-instelling, een woonzorgcomplex of de daarbij behorende aanleun- c.q. zorgwoningen, en;

  • ·

    niet wordt verhuisd vanuit een AWBZ-instelling en

  • ·

    men niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen. In de situatie dat men voor het eerst zelfstandig gaat wonen, zijn deze kosten namelijk algemeen gebruikelijk, en;

  • ·

    de aanvraag tijdig is ingediend (dus voordat een huur- dan wel aankoopverplichting is aangegaan) zodat de oude woning op adequaatheid kan worden getoetst en een afweging kan worden gemaakt betreffende de uitgangspunten ‘goedkoopst adequaat’ en het primaat van verhuizen, en;

  • ·

    De persoon met beperkingen is verhuisd naar een woning die bedoeld en geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden.

 

De financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing kan ook worden verstrekt indien een (achterblijvende) medebewoner een aangepaste woning vrijmaakt nadat bewoning door de persoon met beperkingen door overlijden of verhuizing/AWBZ opname is beëindigd. Voorwaarde is dat de woning op verzoek van de gemeente wordt vrijgemaakt om een andere persoon met beperkingen te huisvesten.

 

De financiële tegemoetkoming is een forfaitair bedrag dat is opgenomen in het Wmo-besluit. Dit bedrag wordt onafhankelijk van de werkelijke kosten en onafhankelijk van het inkomen verstrekt.

 

NB: Indien verhuizing wordt geadviseerd kunnen (al dan niet tijdelijk) eenvoudige aanpassingen worden geadviseerd voor de oude woonruimte om de periode tot de verhuizing te overbruggen. Hierbij wordt de voorkeur gegeven aan losse woonvoorzieningen. Als deze niet adequaat zijn dan kunnen vaste aanpassingen worden geadviseerd.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4.2.4. Betaalbaar stellen toegekende tegemoetkoming in verhuiskosten

De tegemoetkoming wordt eerst betaalbaar gesteldindien:

  • 1.

    Een bericht van verhuizing van de cliënt is ontvangen (melding GBA) of dat de verhuizing is gemeld bij de afdeling Zorg, Werk en Inkomen;

  • 2.

    De nieuwe woning voldoet aan de in de toekenningsbeschikking genoemde eisen (programma van eisen).

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke woning-aanpassingen noodzakelijk zijn.

 

4.2.5. Geldigheidsduur toekenningsbeschikking

Aan de verlening van de financiële tegemoetkoming in kosten van verhuizing wordt een geldigheidstermijn van 12 maanden verbonden, waarbinnen de verhuizing moet worden gerealiseerd. Eventueel kan uit het medisch advies een kortere periode blijken. Daarna vervalt de toekenningsbeschikking.

 

Verlenging van de toekenningsbeschikking kan worden aangevraagd door middel van een verkorte aanvraag, twee maanden voor het einde van de geldigheidsduur.

 

Daarna zal worden beoordeeld of;

  • ·

    in de afgelopen periode een geschikte woning is aangeboden;

  • ·

    of een aanbod binnen drie maanden te verwachten is.

 

Indien er geen aanbod is geweest, zal de huidige woning alsnog aangepast moeten worden.

 

Indien een geschikt aanbod afgewezen is, wordt de toekenningsbeschikking niet verlengd en wordt ook de huidige woning niet aangepast.

 

4.3. Individuele woonvoorzieningen

De individuele woonvoorzieningen zijn vermeld in artikel 16 eerste lid. Dit lid onder a noemtde mogelijkheid van bouwkundige en woontechnische voorzieningen, onder b zijn de niet-bouwkundige en niet-woontechnische woonvoorzieningen vermeld. Onder c wordt de uitraasruimte benoemd. De uitraasruimte wordt nader toegelicht in paragraaf 3.10.3

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een slooppand wonen.

 

Woonvoorzieningen kunnen verbeteringen van de toegankelijkheid, de doorgankelijkheid of de bruikbaarheid van de woning betreffen. Uitgangspunt voor de toegankelijkheid geldt dat de woning slechts via één ingang rolstoeltoegankelijk moet zijn.

 

Voorbeelden van woningaanpassingen zijn:

  • ·

    eenvoudige woonvoorzieningen zoals douchezitjes, douchestoelen, wandgrepen, opdruksteunen, toiletverhogers (+ 6 of +10);

  • ·

    Complexe woningaanpassingen, zoals het vergroten of nieuw realiseren van een badkamer, slaapkamer of een toiletruimte. Bij een aanbouw omvat de aanpassing eveneens de noodzakelijke kosten van het schilderwerk en de verwarming. Ook hier gaan we uit van de goedkoopst adequate oplossing.

  • ·

    het aanpassen van een keuken,

  • ·

    Het plaatsen van trapliften en plafondliften;

  • ·

    toegankelijkheidbevorderende aanpassingen, zoals drempelhulpen, verwijderen van drempels, verbreden deuren, elektrische deuropeners.

 

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtings-elementen in de woning.

 

Een integrale beoordeling is ook aan de orde wanneer recht bestaat op een aanvullende vervoervoorziening, zoals een driewielfiets of scootmobiel, én een geschikte of eenvoudig geschikt te maken berging/stallingmogelijkheid ontbreekt. Dan zal gezocht worden naar de meest goedkope oplossing, t.w.

  • 1.

    Afdakje op een beschutte (binnen)plaats

  • 2.

    Een eenvoudige houten schuurtje(bouwpakket)

  • 3.

    Als punt 1 en 2 niet mogelijk zijn, is verstrekking van een eenvoudige (compacte) elektrische rolstoel een mogelijk alternatief.

     

4.3.1. Nadere regels ten aanzien van woonvoorzieningen:

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

 

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

 

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vlucht-voorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes, studeer- en werkkamers en recreatieruimten worden geen compenserende woonvoor-zieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

 

4.3.2. Aanpassingen in woongebouwen voor ouderen

Het Besluit Beheer Sociale Huursector ( BBSH) bepaalt in artikel 12, lid 2: “de toegelaten instelling bouwt zodanige woongelegenheden of treft zodanige voorzieningen aan haar woongelegenheden, dat lichamelijk gehandicapten voor wie hun woongelegenheden niet passend zijn volgens redelijke wensen kunnen worden gehuisvest”. Met andere woorden, de toegelaten instellingen kunnen gedwongen worden zich aan het BBSH te houden In die gevallen is er dan geen reden om in het kader van de Wmo een woonvoorziening te treffen. Dit geldt in het bijzonder voor de toegankelijkheid van het gebouw en de gemeen-schappelijke ruimte(n). Wmo-aanvragen kunnen in die gevallen worden afgewezen op grond van artikel 2 van de Wet.

 

Wanneer de woningeigenaar weigert om de noodzakelijke voorzieningen te realiseren, stelt de Centrale Raad van Beroep dat de woningeigenaar gewezen kan worden op het BBSH. De gemeente kan indien nodig dan gebruik maken van haar wettelijke aanschrijvings-bevoegdheid o.g.v. die regeling.

 

4.3.3. Aanpassingen aan gezinsvervangende tehuizen (GVT)

Een GVT is een woonvorm voor verstandelijk en/of meervoudige gehandicapten. Dergelijke woonvormen zijn erkend als AWBZ-woonvormen en vallen daarom niet onder de Wmo. Bewoners kunnen op grond van de Wmo aanspraak maken op vervoersvoorzieningen en rolstoelen, echter niet voor woningaanpassingen.

 

4.3.4. Richtlijnen Bouwbesluit

Dit Besluit is gebaseerd op de Woningwet. Het bevat de minimale eisen waaraan een nieuw te bouwen woning moet voldoen. Alle aanvragen voor een bouwvergunning worden aan dit besluit getoetst. De criteria hebben betrekking op (in volgorde van relevantie): veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu.

 

In de Wmo gaan we uit van de goedkoopst adequate oplossing. De ondergrens hiervan wordt mede bepaald door het verstrekken van voorzieningen die aan minimale eisen voldoen. In het Bouwbesluit zijn eveneens minimale eisen opgenomen met betrekking tot bijvoorbeeld de natte cel, toilet, keuken en woonkamer. Met de afdeling Vergunningen en Handhaving is afgesproken dat zij bij het beoordelen van Wmo-offertes rekening houden met het Bouwbesluit.

 

Het Bouwbesluit stelt geen verplichting meer om bij een woning een berging te bouwen. Maar een berging bij een woning wordt wel als algemeen gebruikelijk onderdeel van de woning beschouwd. Dit betekent dat het realiseren van een nieuwe berging voor bijvoorbeeld het stallen van een scootmobiel, geen Wmo-voorziening is (sociale woningbouw). Indien aanpassing aan een bestaande berging absoluut noodzakelijk is, komt men in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. Bij het ontbreken van een geschikte berging, zal een eenvoudige buitenstalling worden gerealiseerd, zodat de voorziening water- en winddicht kan staan en indien nodig een stopcontact veilig te gebruiken is (zie 4.3.)

 

4.3.5. Uitbreiding van ruimten en het verwerven van grond

Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft, kan een financiële tegemoetkoming aan de orde zijn om in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Er wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt benut, ook niet wanneer deze tuinuitbreiding dient ter compensatie van de aanbouw in de oorspronkelijke tuin. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming, waarbij een maximum aantal m2 wordt gehanteerd voor de verschillende vertrekken.

 

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

 

Soort vertrek

Bij aanbouw

Bij uitbreiding

woonkamer

30

6

keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

Berging

6

4

 

 

 

4.4. Gemeenschappelijke ruimten

 

Artikel 18 Woonvoorzieningen en gemeenschappelijke ruimten

Het college kan een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een persoons-gebonden budget verlenen voor het treffen van uitsluitend de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte indien zonder deze woonvoorziening de woonruimte voor de persoon met beperkingen ontoegankelijk blijft:

  • a.

    het verbreden van toegangsdeuren;

  • b.

    het aanbrengen van elektrische deuropeners;

  • c.

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw (mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel);

  • d.

    drempelhulpen of vlonders;

  • e.

    het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

  • f.

    een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw.

Gemeenschappelijke ruimtenvan niet specifiek voor ouderen en gehandicapten gebouwde woningen, kunnen worden aangepast indien zonder deze aanpassing de woonruimte voor één individuele persoon met beperkingen ontoegankelijk blijft.

 

Het betreft hier een limitatieve opsomming, niet genoemde voorzieningen vallen niet onder de reikwijdte van de verordening. Ook niet op grond van de hardheidsclausule. De voorzieningen moeten (uiteraard) bestemd zijn voor een individuele bewoner/aanvrager.

 

4.5. Hoofdverblijf en bezoekbaar maken

Artikel 20. Hoofdverblijf

  • 2.

    Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 3.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZinrichting

  • 4.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 5.

    De financiële tegemoetkoming bedoeld in het tweede lid wordt verleend onder de voorwaarde, dat de gemeente waar de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft, verklaart dat haar niet bekend is dat ten behoeve van de persoon met beperkingen reeds eerder een woning bezoekbaar is gemaakt.

  • 6.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de persoon met beperkingen de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken. Een toilet wordt uitsluitend bereikbaar gemaakt indien deze ruimte reeds geschikt is voor gebruik door de persoon met beperkingen.

 

Het eerste lid bepaalt dat een woonvoorziening slechts wordt verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen. Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat, heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in verhuiskosten behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

 

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

 

Artikel 20 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

Deze uitzondering is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de Verordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden of te beperken.

 

Een persoon met beperkingen die zijn hoofdverblijf in een AWBZ-instelling heeft, kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het bezoekbaar maken van één (andere) woonruimte, mits in geen andere gemeente een woning voor de persoon met beperkingen bezoekbaar is gemaakt. Het uitgangspunt bij bezoekbaar maken is om kortdurende bezoeken aan ouder(s) ( bij jonge kinderen/ jong volwassenen) of de partner mogelijk te maken.Bezoekbaar maken houdt in dat de persoon met beperkingen de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken. Voorwaarde voor het bereikbaar maken van het toilet is dat die ruimte reeds geschikt is voor gebruik door de persoon met beperkingen. De aanpassing van de toiletruimte wordt beperkt tot het plaatsen van enkele wandbeugels.

 

NB: In een uitspraak van de CRvB van 19 maart 1999 stelt de Raad dat de combinatie van deze uitsluiting van de zorgplicht en de limitatieve aard van de opsomming in de verordening een strikte toepassing rechtvaardigen. Dit betekent dat in deze zaak geen tillift werd verstrekt omdat dit geen relatie had tot het bezoekbaar maken van de woonruimte maar met het gebruik van de woning. Daarnaast herhaalt de Raad haar mening dat in een dergelijke situatie de hardheidsclausule niet gehanteerd kan worden.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in lid 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat dus niet om gebruiken maar om bereiken.

 

4.6. Beperkingen

 

Artikel 21 van de Verordening luidt:

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief een chronisch psychisch en/of psychosociaal probleem, geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden voor deze verhuizing aanwezig was;

  • b.

    de persoon met beperkingen niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan de voorzieningen genoemd in artikel 18;

  • d.

    en voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

 

De aanvraag voor een financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt ook geweigerd indien:

  • e.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • f.

    de persoon met beperkingen voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, een aanleun- of zorgwoning, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

 

4.6.1. Geen aanleiding tot verhuizen

De bepaling onder a ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen in de niet-adequate woning als er een belangrijke reden voor die verhuizing is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

 

4.6.2. Meest geschikte woning

In lid b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die de gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

 

4.6.3. Gemeenschappelijke ruimten

onder c. wordt verwezen naar artikel 18 waarin de (limitatieve) opsomming is opgenomen welke voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten mogelijk zijn.

 

4.6.4. Aard van de gebruikte materialen

Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan. Hierbij valt te denken aan vochtproblemen vanwege slechte isolatie en ventilatie, spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen. Reden om de gevraagde voorziening te weigeren

 

4.6.5. Algemeen gebruikelijke verhuizing

Hier worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de persoon met beperkingen. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Voorzienbare kosten en eigen verantwoordelijkheid zijn sleutelbegrippen voor de tegemoetkoming in de verhuiskosten

Dit geldt eveneens voor voorzienbare verhuizingen of verhuizingen die verband houden met de levensfase zoals kleiner gaan wonen in een seniorenwoning of aanleunwoning. Ook voor een onvoorzienbare verhuizing van een adequate naar een niet adequate woning, wordt geen tegemoetkoming verstrekt.

 

4.7. Kosten van de woonvoorziening

Bij complexe aanvragen worden kosten bepaald aan de hand van twee offertes van twee verschillende aannemers. De beoordeling van de prijs/kwaliteitsverhouding van de aan te brengen voorzieningen ligt bij de consulent Zorg, eventueel bijgestaan met advies door de afdeling Vergunningen en Handhaving. Uitgangspunt bij de beoordeling is een gemiddeld kwaliteitsniveau (goedkoopst mogelijke ennog adequate uitvoering), waar nodig rekening houdend met duurzaamheid van de toegepaste materialen.

 

De volgende kosten kunnenin aanmerking komen voor een tegemoetkoming:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning - en utiliteitsbouw 1991;

(NB: Ad 1 en 2: indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, dan vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten als subsidiabel aangemerkt.)

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in DNR 2005 (De Nieuwe Regeling). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing wordt ingeschakeld, worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen;

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, gemaximeerd aan hetgeen gesteld is in paragraaf 3.3.5 van dit hoofdstuk

  • 9.

    De het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening;

  • 12.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een bouwkundige voorziening voor de persoon met beperkingen, voor zover de kosten onder 1 t/m 11 meer dan € 908,00 bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 340,00.

     

4.8. Voorwaarden voor uitbetaling PGB en financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de woonvoorziening wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt , is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voor-waarden worden ook in de beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

 

Hetzelfde geldt bij toekenning van een PGB. Het PGB mag worden aangewend ter bekostiging van andere voorziening dan is vermeld in het programma van eisen. Dit uiteraard onder de voorwaarde dat ook de gerealiseerde oplossing adequaat is. De meerkosten blijven voor rekening van de budgethouder. Ook een PGB wordt uitbetaald nadat de budgethouder heeft aangegeven dat de voorziening is gerealiseerd, en zonodig is gecontroleerd door de gemeente.

 

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woonvoorziening wordt aangebracht;

  • b.

    Aan de onder a. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woonvoorziening;

  • c.

    Aan de onder a. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • d.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • e.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • f.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

 

4.9. Enkele individuele woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard

In dit hoofdstuk is het gemeentelijk beleid met betrekking tot woonvoorzieningen beschreven. In deze paragraaf en in paragraaf 4.10 worden enkele specifieke woonvoorzieningen benoemd. Reden hiervan is dat voor die voorzieningen enkele specifieke en aanvullende voorwaarden en aandachtspunten zijn vastgesteld.

 

4.9.1. Keukenaanpassing

Voordat de keukenaanpassing wordt toegekend, kunnen de volgende alternatieven eerst worden nagegaan:

  • ·

    indeling en situeringvan kasten en/of de koelkast;

  • ·

    welke praktische oplossing zonder kosten realiseerbaar is, bijvoorbeeld het verplaatsen van meubelstukken, een tafeltje bijzetten, etc.

  • ·

    de aanwezigheid van meerdere personen in huis en daarmee de noodzaak tot het zelf bereiden van maaltijden. Door een herverdeling van taken is een ingrijpende aanpassing wellicht niet noodzakelijk. Bij (oudere) alleenstaanden kan tevens het aanbod van de maaltijdvoorziening binnen Hof van Twente bij de afweging worden betrokken. Deze vorm van dienstverlening is juist bedoeld is om het zelfstandig wonen van mensen met beperkingen mogelijk te maken.Aangezien de aanpassing van de keuken een kostbare oplossing is, speelt tevens de medische prognose een rol betreffende alle functiebeperkingen van de persoon met beperkingen in relatie tot de vaardigheden / mogelijkheden tot het zelfstandig doen van boodschappen en/of het onderhouden van sociale contacten.

 

De keuken wordt alleen aangepast als het een aanpassing is die betrekking heeft op de lichamelijke beperkingen van de hoofdgebruiker van de keuken. Voor een keukenaanpassing geldt dat deze noodzakelijk is voor degene die hoofdzakelijk gebruik maakt van de keuken voor het bereiden van de maaltijd en afwassen. Eenvoudige verrichtingen zoals koffie/thee zetten en brood klaarmaken kunnen ook (in een andere, aangrenzende ruimte) aan een tafel worden uitgevoerd.

 

Uitvoering keuken

Uitgangspunten bij de aanpassing zijn de keukeneisen van de sociale woningbouw. Een dergelijke keuken bevat geen extra ladenblok en is voorzien van een standaard RVS- aanrechtblad (afmeting tussen 1.80 mtr en 2.30 mtr) De eisen en afmetingen zijn omschreven in het Wmo-verstrekkingenbesluit. Alle overigeextra’s die de persoon met beperkingen wenst, en die niet noodzakelijk zijn in het kader van de Wmo, komen niet voor vergoeding in aanmerking. (Inbouw)apparatuur valt niet onder de Wmo, omdat dit algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn.

 

De maximum levensduur van een keuken is 15 jaar (beleid woningbouwver.). Uitgangspunt is dat een keuken tot 10 jaar oud, niet aan vervanging toe is. Maar de vervanging na 10 jaar leidt wel tot een voordeel voor de eigenaar. Dit voordeel wordt verrekend met de tegemoet-koming. Bij vervanging in verband met de handicap geldt altijd het uitgangspunt prijsniveau sociale woningbouw.

 

Te onderscheiden situaties en daarbij behorende uitgangspunten:

  • 1.

    De te vervangen keuken is nog geen 10 jaar oud:

  • Op basis van prijsniveau sociale woningbouw, conform voorwaarden artikel 10 Wmo-verstrekkingenbesluit, tegemoetkoming vaststellen op 100% van de kosten.

  • 2.

    De te vervangen keuken is tussen de 10 jaar en 15 jaar oud:

  • Tegemoetkoming berekenen volgens sub a, doch onder aftrek van € 500,00 dat wordt aangemerkt als algemeen gebruikelijke kosten van de eigenaar van de woning. Dit uitgangspunt dient met de woningstichting per geval te worden overeengekomen.

  • 3.

    De te vervangen keuken is ouder dan 15 jaar:

  • Dan zijn de totale kosten (keuken + montage) voor de woningeigenaar, met uitzondering van de meerkosten t.g.v. de beperkingen.

 

Renovatie /vervanging

Indien de keukenaanpassing samenvalt (of kan samenvallen) met een renovatie of vervanging van een economisch afgeschreven keuken, komen de kosten van de nieuwe keuken voor rekening van de woningeigenaar. Slechts de meerkosten t.o.v de standaard keuken (kwaliteit en uitvoering niveau sociale woningbouw) worden dan vergoed.

 

Vervanging van keukenapparatuur valt niet onder de compensatieplicht, omdat deze worden aangemerkt als “algemeen gebruikelijk”. In uitzonderlijke gevallen kan (op hardheidsclausule) een inductiekookplaat voor een deel vergoed worden; indien hiervoor een indicatie is. In dat geval worden de meerkosten ten opzichte van een keramisch kookplaat vergoed.

Indien inbouwapparatuur voor eigen rekening van de cliënt wordt geplaatst, zijn tevens de kosten van aansluiting en plaatsing voor rekening van de cliënt.

 

Toekenningscriteria

  • ·

    Belanghebbende is in staat om de gebruikelijke werkzaamheden in een aangepaste keuken uit te voeren en dit ook meerdere malen per dag te doen; én

  • ·

    Belanghebbende is de aangewezen persoon voor het bereiden van de maaltijden en kan dit niet van de andere aanwezige huisgenoten verlangen; én

  • ·

    Belanghebbende kan redelijkerwijs geen beroep doen op de maaltijdvoorziening; én

  • ·

    De medische situatie is zodanig stabiel dat de aangepaste keuken belanghebbende langdurig in staat stelt de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten; én

  • ·

    Belanghebbende kan een aantal van de overige in het huishouden te vervullen taken nog uitvoeren.

     

4.9.2. Toilet op de bovenverdieping

Deze woonvoorziening is bedoeld is om nachtelijk toiletbezoek mogelijk te maken. Mede gelet op het uitgangspunt “goedkoopst adequate voorziening” kan een toilet op de boven-verdieping slechts worden toegekend indien:

  • ·

    een toiletstoel geen adequate oplossing is, en;

  • ·

    de persoon met beperkingen belemmeringen ondervindt bij het traplopen en het aanbrengen van een traplift geen oplossing biedt en

  • ·

    betrokkene ‘s nachts regelmatig gebruik moet maken van het toilet en de afstand naar het toilet beneden, ook met een traplift, niet overbrugbaar is, en

  • ·

    er geen ander persoon (partner/mantelzorg/thuiszorg) beschikbaar is, die onder-steuning kan bieden bij het legen van de toiletemmer.

     

4.9.3. Uitraaskamer

Artikel 16, eerste lid onder c van de verordening noemt de uitraasruimte als woonvoor-ziening. Dit is een uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning.

 

Een uitraaskamer is een verblijfsruimte waarin een persoon met beperkingen die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Er kan een ruimte worden gecreëerd waar de persoon met beperkingen tot zichzelf kan komen, of kan verblijven zonder dat hij/zij zichzelf verwondt en/of waar toezicht mogelijk is. daarbij moet het zo zijn dat het risico van fysiek letsel kan niet beheerst worden door oppas en/of andere maatregelen.

De uitraaskamer is dus uitsluitend bedoeld voor de persoon met beperkingen en dus niet om de hinder voor andere (inwonende) personen weg te nemen (hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn).

Hoe een uitraasruimte er precies uit moet zien, hangt van de persoonlijke omstandigheden. Uitgangspunt daarbij is dat de persoon zonder gevaar voor eigen gezondheid in de woon-ruimte moeten kunnen verblijven. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is, kan dat onder de voorziening vallen.

 

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is

 

4.10. enkele individuele woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

Deze zijn vermeld in artikel 16 lid 1 onder b van de verordening en kunnen worden onder-verdeeld in twee categorieën:

  • ·

    Financiële tegemoetkoming voor woningsanering in verband met cara of het gebruik van een rolstoel. Bijvoorbeeld,het vervangen gewone vloerbedekking door rolstoelvaste vloerbedekking in de woonkamer; of het (zoveel mogelijk) stofvrij houden van een slaapvertrek.Uitsluitend indien het een acute situatie van kind jonger dan 4 jaar betreft, kan ook vervanging van de vloerbedekking van de woonkamer aan de orde zijn. (zie tevens voorzieningenlijst).

  • ·

    Natura woonvoorzieningen, zoals douchestoelen, tilliften, trapliften, toiletverhogers., toiletstoelen.

 

In dit hoofdstuk worden nog enkele specifieke woonvoorzieningen besproken die een nadere toelichting behoeven.

 

4.10.1. Woningsanering

Vocht en tocht komen in iedere woonruimte voor. Het wegnemen hiervan valt niet onder de compensatieplicht. Ook het opheffen van allergene factoren of andere problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen valt niet onder de werking van de verordening.

 

Dit neemt niet weg dat belemmeringen die voortvloeien uit bijvoorbeeld Cara op grond van de verordening weggenomen kunnen worden. Onder woningsanering in het kader van de Wmo wordt verstaan vervanging van vloerbedekking en gordijnen door gladde vloer- en raambedekking van de slaapkamer.

 

Criteria

 

  • 1.

    Directe vervanging van de gebruikte materialen is medisch gezien dringend noodzakelijk. Er is sprake van een calamiteit, dat wil zeggen een acuut én continu probleem door de klachten. Het gaat dus niet om situaties dat gedurende enkele maanden per jaar klachten ondervonden worden.Vastgesteld moet worden of en wanneer de klachten medisch zijn geobjectiveerd, dat wil zeggen door de specialist of de huisarts vastgesteld, en wat de aard van de cara-klachten is.

  • 2.

    Onder de werking van de Wmo valt sanering van vloerbedekking en gordijnen in de slaapkamer. In deze ruimte verblijft men langdurig en het is wetenschappelijk bewezen dat in die ruimte het beste klimaat bestaat voor de huisstofmijt. Voor kinderen tot vier jaar kan ook de woonkamer gesaneerd worden. Sanering van andere verblijfsruimte(n) kan alleen bij hoge uitzondering met toepassing van de hardheidsclausule.

  • 3.

    Bij rolstoelgebruik (onvoorzien, continu en inpandig) kan naast de slaapkamer, eveneens de keuken en de woonkamer gesaneerd worden.

 

Indien de aanvraag samenvalt met een verhuizing wordt geen tegemoetkoming toegekend, omdat het algemeen gebruikelijk is bij verhuizing nieuwe vloerbedekking en/of raam-bedekking aan te schaffen.

 

4.10.2. Allergenen

Onder Cara vallen: astma, chronische bronchitis en longemfyseem. Er zijn verschillende factoren die tot luchtwegvernauwing kunnen leiden bij carapatiënten: virussen, bacteriën, allergenen, aspecifieke prikkels en inspanning.

 

Allergenen die tot luchtwegvernauwing leiden zijn huisstofmijt, pollen, huidschilfers van dieren, schimmels en sommige voedingsstoffen. Huisstofmijt ontwikkelt zich snel in een relatief vochtig en warm klimaat. De mijt voedt zich met menselijke en dierlijke huidschilfers, die voorkomen in stof. Hierdoor zal men de grootste concentratie van de mijt in de slaapkamer aantreffen. Huisstofmijtallergie moet worden aangetoond door middel van allergologisch onderzoek door huisarts of specialist. Aangezien pollen, huidschilfers van dieren, voedingsstoffen en schimmels weinig of niet in stof voorkomen, is het van belang te bezien of er sprake is van een allergische reactie die aantoonbaar verband houdt met huisstofmijt. Indien het verband is aangetoond kan de gemeente met het oog op de doelmatigheid van de verstrekking eisen dat de cliënt aanvullende maatregelen treft alvorens de vergoeding voor sanering wordt verstrekt. Te denken valt aan:

  • ·

    Het benaderen van de huiseigenaar als 'vocht' een bijkomende factor is. Sanering heeft anders geen zin;

  • ·

    De was niet meer in huis, maar buiten laten drogen. De aanschaf van een droger kan ter overweging worden gegeven;

  • ·

    doelmatig luchten

  • ·

    Verwijderen van vitrage voor de ramen en gordijnen maandelijks wassen;

  • ·

    Het gebruikmaken van allergeendichte matras- en kussenhoezen.

 

Als de Cara van virale of bacteriële aard is, heeft woningsanering geen zin omdat de oorzaak hiervan niet ligt in de woning of gebruikte materialen.

 

Bij Cara in de vorm van hyperreactieve aandoeningen moet worden gedacht aan klachten door sigarettenrook, vocht, mist, stoom e.d. (aspecifieke prikkels). Ook hier heeft woning-sanering geen zin. De vaststelling van een Cara-aandoening op zich is dus niet voldoende. Bekeken moet worden in welke vorm de aandoening zich voordoet en welke nadelige gevolgen de patiënt ondervindt. Bovendien geldt dat er geen vergoeding wordt verstrekt indien de cliënt bij aanschaf al had kunnen weten dat hij overgevoelig is voor bepaalde stoffen. Geëist wordt dat de cliënt zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden.

 

4.10.3. Rolstoelgeschikte vloerbedekking

Bij vervanging van rolstoelongeschikte vloerbedekking door rolstoelgeschikte vloerbedekking geldt dat er sprake moet zijn van kosten die medisch gezien dringend noodzakelijk zijn. Dat wil zeggen dat zij niet te voorzien waren. Te denken valt aan iemand die ten gevolge van een ongeval of een beroerte permanent rolstoel gebonden is geworden, en deze rolstoel ook zelf moet kunnen voortbewegen waarbij de bestaande vloerbedekking een opstakel vormt.

 

Er is geen sprake van een calamiteit als iemand door een langzaam verlopende progressieve ziekte (bijvoorbeeld multiple sclerose, reuma, diabetes) in een rolstoel terecht komt. Evenmin als iemand door ouderdom in een rolstoel terechtkomt na bijvoorbeeld jaren een rollator of krukken te hebben gebruikt. Een financiële tegemoetkoming voor rolstoelvaste vloerbedekking is dus geen automatisme bij een eerste rolstoelverstrekking.

Het Wmo-besluit vermeldt normbedragen en afschrijvingstermijnen op basis waarvan de tegemoetkoming kan worden berekend, conform het uitgangspunt “goedkoopst en adequaat”. De hoogte van de tegemoetkoming is namelijk afhankelijk van twee factoren, te weten;

  • -

    de leeftijd van de bestaande vloerbedekking

  • -

    de van toepassing zijnde normbedragen.

Indien de aanvraag samenvalt met een verhuizing wordt geen tegemoetkoming toegekend, omdat het algemeen gebruikelijk is bij verhuizing nieuwe vloerbedekking en/of raam-bedekking aan te schaffen.

Hoofdstuk 5. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

(dit hoofdstuk verwijst naar de artikelen 23 t/m 27 van de verordening)

 

5.1. Inleiding

 

Artikel 23 van de Verordening:

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoervoorziening;

  • b.

    een vervoervoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoervoorziening.

Dat betekent dat er, behalve voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten, ten behoeve van vervoervoorzieningen ook algemene vervoervoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 25 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, waaronder een primaat voor het collectief vervoer.

 

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoerproblemen altijd eerst gekeken wordt of een algemene voorziening daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kan bieden. Indien dat niet het geval is, wordt gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen. Is dat ook niet het geval, dan komen andere (dus individuele) voorzieningen in aanmerking.

 

De gemeente onderzoekt de persoonlijke factoren van de persoon met beperkingen en stelt vast op welke gebieden de cliënt problemen ondervindt in het vervullen van zijn vervoer-behoefte. Vervoerproblemen met enkel een financiële achtergrond én het ontbreken van het openbaar vervoer, vallen niet onder de Wmo. Het moet immers gaan om beperkingen.

 

5.1.1. Compensatieplicht

De compensatieplicht beperkt zich in principe tot de directe leefomgeving van de persoon met beperkingen en richt zich op deelname aan het leven van alledagin de directe woon-omgeving.Het bereik van het collectief vervoer in de gemeente Hof van Twente bedraagt zes OV-zones vanaf elk woon- of vertrek adres binnen de gemeente. Daarmee zijn alle nodige bestemmingen bereikbaar zoals, sportvoorzieningen (sportparken, zwembaden, etc), grotere winkelcentra met een warenhuis, en enkele ziekenhuizen.Per kalenderjaar komt een Wmo-geïndiceerde in aanmerking voor het basisbudget van 500 zones (inclusief de opstapzone), om tegen een gereduceerd tarief gebruik te kunnen maken van de Regiotaxi.

Met het standaard budget van 500 zones kan ongeveer 1850 kilometer worden gereisd. Hiermee wordt voldaan aan de compensatieplicht.

 

Dit vervoerbudget wordt met 50% verminderd indien er voor de directe woonomgeving een aanvullende vervoersvoorziening wordt verstrekt. Beide voorzieningen samen waarborgen de mogelijkheden tot deelname aan het leven van alledag voldoende. In het Wmo-besluit zijn alle individuele situaties beschreven waarin het basisbudget van 500 zones wordt verminderd dan wel verhoogd.

 

5.1.2. Het leven van alledag

Met betrekking tot het verplaatsen buitenshuis moet de cliënt in staat worden gesteld in ieder geval dat te doen wat mensen (in het algemeen) van dag tot dag plegen te doen:

  • -

    Winkelen, boodschappen doen;

  • -

    Bezoek aan familie, kennissen;

  • -

    Bezoeken van bijeenkomsten en (sport) activiteiten;

  • -

    Bezoek bank en postkantoor;

 

Om in aanmerking te komen voor een vervoervoorziening zal er altijd sprake moeten zijn van een combinatie van bestemmingen. Hiermee wordt bedoeld dat iemand meerdere vervoersbestemmingen moet hebben om invulling te geven aan het “leven van alledag”.

 

5.1.3. De algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

 

De regels voor algemene voorzieningen (m.u.v. collectief vervoer) zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

 

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootmobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobielen. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

 

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn, uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure voor een individuele voorziening.

 

5.2. Collectief vervoerssysteem (CVV / Regiotaxi)

Het CVV per Regiotaxi is een open collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem voor vervoer per taxi (personenauto of bus) van deur tot deur binnen een straal zes openbaar vervoer-zones rond het woonadres. Vanaf ieder vertrekadres binnen de Hof van Twente kan over maximaal zes zones worden gereisd tegen een tarief per zone.

 

Voor inwoners van Diepenheim en Markelo gelden enkel “puntbestemmingen” die zijn te bereiken met zeven zones en waarvoor toch het gereduceerde tarief geldt.

 

Het vervoer is voor iedereen toegankelijk. Voor mensen die volledig rolstoelgebonden zijn wordt, op indicatie, rolstoelvervoer ingezet. Een scootmobiel, rolstoel, rollator en/of een blindengeleidehond kunnen worden meegenomen. Het meenemen van huisdieren is verder niet toegestaan. De taxi’s zijn rookvrij. De chauffeur biedt hulp bij het in- en uitstappen; biedt begeleiding naar de taxi en, op de plaats van bestemming, naar de voordeur. Bij woon-complexen geldt als voordeur de centrale toegangdeur.

De Regio Twente en Hof van Twente zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de Regiotaxi Twente. Om dit (alternatieve openbaarvervoer) systeem tegen een gereduceerd tarief te kunnen gebruiken, wordt een taxipas van de Regiotaxi verstrekt. Het gereduceerde tarief is afgeleid van het tarief van de blauwe OV-strippenkaart.

 

De pashouder mag altijd één sociale begeleider meenemen tegen betaling van het gereduceerde tarief. Kan de pashouder geen zelfstandig gebruik maken van het CVV, maar is hij/zij aangewezen op hulp/begeleiding tijdens de taxi-rit, dan bestaat recht op een medisch begeleider. Deze begeleider reist dan gratis mee met de pashouder.

 

Voor pashouders met kinderen tot 14 jaar gelden afwijkende regels.

Kinderen tot 4 jaar kunnen gratis meereizen, mits aangemeld voor de rit en maximaal twee per pashouder. Op indicatie van de gemeente kunnen kinderen van pashouders in de leeftijd van 4 tot 14 jaar meereizen tegen het gereduceerde tarief. Deze indicatie moet via de Wmo administratie worden aangemeld bij de Regiocentrale. De kinderen kunnen allemaal tegelijk meereizen, naast de sociale begeleider. Daardoor kan het hele gezin tegelijk vervoerd worden. Vanaf 14 jaar kan één kind ook worden aangemerkt als sociale begeleider. Indien er meer dan één gezinslid van 14 jaar of ouder mee wil, geldt voor de overige personen het reguliere CVV tarief voor openbaar vervoersreizigers.

 

Het systeem kent geen voorinzitgarantie en het aanbieden van uitsluitend vervoer per personenauto is slechts bij zeer hoge uitzondering –om medische reden- mogelijk.

 

Het vervoer kent speciale regels voor aanmelden, omrijden, een wachttijd voor het ophalen. Alle pashouders ontvangen bij de toekenning uitgebreide informatie over het gebruik van de Regiotaxi.

 

Bij de aanmelding van een rit kan gebruik gemaakt worden van de zogenaamde terugbel-service. De klant moet dan een telefoonnummer opgeven waarop men bereikbaar is op het ophaaladres. Ongeveer 5 minuten voor de aankomst van de taxi wordt men gebeld met de mededeling dat de taxi in aantocht is.

 

Het systeem is van maandag tot vrijdag beschikbaar van 6.30 uur tot 01.00 uur ’s nachts. Van vrijdag t/m zondag van 6.30 uur tot 02.00 uur ’s nachts. De centrale is bereikbaar tussen 5.30 uur en 02.00 uur.

 

5.2.1. Criteria CVV

uit artikel 25 van de Wmo-verordening blijkt dat het primaat is toegekend aan het collectief vervoer (CVV). Dat wil zeggen dat altijd eerst wordt beoordeeld of het CVV een adequate oplossing biedt voor het vervoerprobleem. Slechts indien men geen gebruik kan maken van het collectief vervoer (Regiotaxi Twente), kan men in aanmerking komen voor een individuele vervoervoorziening. Indien er sprake is van een uiterst beperkte mobiliteit, bestaat er in principe recht op een aanvullende voorziening naast het collectief vervoer.

 

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een vervoer-middel, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een financiële tegemoetkoming bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, (rolstoel)taxikostenvergoeding).

 

In het algemeen geldt als afstandscriterium voor het recht op een vervoervoorziening, dat een persoon met beperkingen niet in staat is zelfstandig lopend een afstand van 800 meter in 20 minuten af te leggen.

 

Verder bestaat er recht op een vervoervoorziening als:

  • -

    Belanghebbende wel 800 meter kan lopen, maar aansluitend niet in staat is om 10 minuten staande te kunnen wachten; en/of

  • -

    Belanghebbende niet in staat is om een in - uitstaphoogte van ongeveer 32 centimeter te overbruggen; of

  • -

    Belanghebbende niet kan verblijven in het openbaar vervoer; of

  • -

    Belanghebbende door visuele problemen of verstandelijke handicapbelemmerd is om zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer, en waarbij het collectief vervoer de zelfstandigheid van de aanvrager vergroot, omdathiervan gebruik kan worden gemaakt zonder (medisch noodzakelijke) begeleider.

 

Aanvullende criteria betreffende het gebruik van het collectief vervoer:

  • -

    Belanghebbende moet in staat zijn, eventueel met behulp van een (medische) begeleider, om de vervoerpas beschikbaar te houden voor gebruik en om in de taxi de ritprijs te kunnen betalen.

  • -

    Belanghebbende moet tegelijk met andere personen in de taxi kunnen verblijven, eventueel met behulp van een (medische) begeleider.

 

5.2.2. Bereik van het CVV

Artikel 27, lid 2 van de verordening

2.De te verstrekken vervoervoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

 

Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) tot 2000 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een voldoende compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

 

Het CVV maakt het mogelijk tenminste 1500 kilometer te reizen. Het maximum aantal beschikbare zones voor de Regiotaxi is vastgesteld op 500 op jaarbasis. Hiermee kan maximaal 1850 kilometer worden gereisd.

In gevallen dat aan de persoon met beperkingen tevens een aanvullende vervoervoorziening is verstrekt, wordt het maximum aantal beschikbare zones vastgesteld op 50%, zijnde 250 op jaarbasis. Indien de persoon met beperkingen de zorg heeft voor kinderen in de leeftijd tot 14 jaar vindt geen beperking van het aantal beschikbare zones plaats. Dit is vastgelegd in het Wmo-besluit.

 

Het maximum bereik is zes zones vanaf de woning of vertrekadres binnen de Hof van Twente.

 

De zones worden naar rato toegekend, ingaande de maand waarin de aanvraag is ingediend. Per 1 januari van het volgende kalenderjaar, geldt opnieuw het van toepassing zijnde maximum jaarbudget.

 

5.3. Uitzonderingen/beperkingen:

Artikel 27 lid 1 van de Verordening.

1.Bij de te verstrekken vervoervoorziening wordt ten aanzien van de vervoerbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

 

5.3.1. Bovenregionaal vervoer:

Slechts bij hoge uitzondering moet de compensatieplicht van de gemeente worden uitgebreid met een voorziening voor het vervoer buiten de regio. De Centrale Raad van Beroep hanteert als uitgangspunt dat slechts uitzonderingen dienen te worden gemaakt op de stelregel “dat de compensatieplicht van de gemeente zich beperkt tot het lokale/regionale vervoer” indien er in redelijkheid moet worden geconcludeerd dat er sprake is van dusdanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven- bovenregionale contacten, dat betrokkene bij het wegvallen daarvan in een sociaal isolement zou geraken (CRvB 24 oktober 2001, 00/4309 Wvg R011 93). Dit betekent dat zolang de ander bij de zorgvrager op bezoek kan komen er geen situatie is van dreigende vereenzaming.

 

Toetspunten voor bovenregionaal vervoerzijn:

  • -

    In de eigen directe woon- en leefomgeving zijn weinig tot geen sociale contacten waardoor men niet deelneemt aan het sociale leven;

  • -

    Het bovenregionale contact is zo wezenlijk en kan alleen eenzijdig (alleen door persoonlijk bezoek van de persoon met beperkingen) ingevuld worden en niet op een andere wijze, dat het een uitzondering vormt op de stelregel dat de regio waarin de compensatieplicht geldt, beperkt is.

  • -

    Het niet kunnen onderhouden van deze bovenregionale contacten zou tot sociale vereenzaming kunnen leiden.

  • -

    Vervoer via VALYS is om medische redenen niet mogelijk.

 

Voor vervoer buiten het gebied van de Regiotaxi is een landelijk vervoersysteem VALYS beschikbaar. Bezitters van een WMO/Wvg-vervoerbeschikking, rolstoelbeschikking, of een Gehandicaptenparkeerkaart komen in principe voor dit vervoer in aanmerking. De afdeling WIZ beschikt over informatiebrochures en aanvraagformulieren van VALYS. Nieuwe Wmo- pashouders ontvangen deze informatie tegelijk met de beschikking.

 

5.3.2. Uitzonderingen:

Er bestaat een duidelijke relatie tussen leeftijd van een belanghebbende en diens verplaatsingsgedrag. Wanneer het tegendeel niet uitdrukkelijk blijkt, gaan we uit van het volgende:

  • -

    Kinderen jonger dan 4 jaar hebben geen zelfstandige vervoerbehoefte, dus is er geen vervoerprobleem. De ouders kunnen hen immers altijd meenemen zonder dat een voorziening hoeft te worden getroffen. Voor deze leeftijdsgroep lijken de vervoerproblemen, voor zover ze betrekking hebben op begeleiding, niet zodanig afwijkend van de vervoerproblemen van niet-gehandicapte leeftijdsgenoten dat er aanleiding is voor een voorziening. Gevallen waarin de regel onredelijk zou werken, worden individueel beoordeeld. Dit is bijvoorbeeld voor kinderen jonger dan 4 jaar die vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kunnen.

  • -

    Kinderen van 5 tot en met 11 jaar hebben in principe ook geen zelfstandige vervoerbehoefte voor deelname aan het maatschappelijke verkeer. Dit is een verplaatsingsgedrag naast het reguliere woon-schoolverkeer. Deze groep kan een gedeeltelijk vervoerprobleem hebben dat echter in principe door de ouders kan worden opgelost.Deze groep wordt vaak begeleid tijdens het verplaatsen door de ouders.

  • -

    Bij de kinderen van 12 jaar en ouder wordt er van uitgegaan dat zij een beperktzelfstandig verplaatsingsgedrag hebben, meestal per fiets of openbaar vervoer.

  • -

    Vanaf de volwassen leeftijd van 18 wordt men geacht een volledig zelfstandig verplaatsingsgedrag te vertonen.

 

Het verplaatsingsgedrag kan omschreven worden door:

  • 1.

    het verplaatsingsmotief (waarom)

  • 2.

    de verplaatsingsbestemming (waarheen)

  • 3.

    de frequentie (hoe vaak)

  • 4.

    de wijze van verplaatsen (hoe verplaatst men zich)

 

5.3.3. Beperkingen:

 

5.3.3.1. Vrijwilligerswerk

Een vervoersvoorziening in verband met het uitoefenen van vrijwilligerswerk valt niet onder de Wvg (Centrale Raad van Beroep, 21 februari 1997, reg. nr. 95/8061 Wvg). De instelling dient voor een vergoeding in de vervoerskosten te zorgen.

 

5.3.3.2. Woon-werkverkeer

De Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen WIA (voorheen REA) verstrekt een vervoervoorziening om naar het werk te gaan. In deze gevallen kan tevens aanspraak worden gemaakt op een combinatie van leef- en werkvervoer. Daarmee bestaat er geen compensatieplicht op grond van de Wmo.

 

5.3.3.3. Kinderen met beperkingen tot de leeftijd van 12 jaar

Kinderen jonger dan 12 jaar hebben in principe geen zelfstandige vervoersbehoefte voor deelname aan het maatschappelijke verkeer. In principe bestaat geen recht op Wmo vervoer, tenzij in een heel specifieke situatie op hardheidsclausule.

 

  • -

    Vervoer in verband met regulier onderwijs:

Voor alle vervoer in verband met het volgen van regulier basisonderwijs kan een beroep worden gedaan op het leerlingenvervoer via de afdeling Onderwijs van onze gemeente. Het aanbod bestaat uit taxivervoer, vergoeding voor het openbaar vervoer, of een fiets-vergoeding per kilometer. Om kinderen met beperkingen zoveel mogelijk dezelfde vervoer-mogelijkheden aan te bieden in vergelijking tot kinderen zonder beperkingen, kan via de Wmo een driewielfiets worden verstrekt voor het vervoer van en naar de basisschool. In die gevallen zal worden afgeweken van de criteria voor een aanvullende vervoervoorziening. Indien bovendien aan de criteria voor het leerlingenvervoer wordt voldaan, is het mogelijkheid om naast de Wmo-voorziening een fietsvergoeding op grond van de Verordening leerlingenvervoer te verstrekken. In die gevallen de aanvraag, in overleg met de cliënt, doorleiden naar de afdeling Welzijn en Onderwijs.

 

  • -

    Vervoer in verband met bijzonder onderwijs

Kinderen die ZMLK onderwijs volgen (vanaf 4 t/m 20 jaar) vallen voor schoolbezoek eveneens onder het leerlingenvervoer. Voor kinderen die de dagopvang (DAC) voor verstandelijk gehandicapte kinderen bezoeken, wordt het vervoer geregeld middels de AWBZ.`

 

  • -

    Overig vervoer

Specifieke opvang buiten schooltijd ZMLK; o.a. buitenschoolsopvang / muziekonderwijs. Voor kinderen van de ZMLK School "'t Immenschoer" en de VSO-school "de Corhoen" verzorgt een particuliere stichting buitenschoolse opvang ("JOP-opvang"). Deze buitenschoolse opvang dient voor het onderhouden van sociale contacten van verstandelijk gehandicapte kinderen. De opvang vindt plaats in het buurtcentrum "Klein Driene" te Hengelo.

 

Dit vervoer valt onder de verantwoordelijkheid van de ouders, dit is ook een voorwaarde om kinderen aan dit project te laten deelnemen. Ook ouders van niet-gehandicapte kinderen moeten vaak buiten de schooltijden met kinderen in deze leeftijdscategorie op pad, bijvoorbeeld in verband met het bezoeken aan sportvereniging of andere vrije tijdsbestedingen. Vervoer en begeleiding door ouders wordt als "algemeen gebruikelijk" aangemerkt.

Het kan echter voorkomen dat ouders deze begeleiding door bijzondere omstandigheden niet op zich kunnen nemen. Het kind zou daardoor van deze opvang verstoken kunnen blijven en daardoor kunnen worden geremd in zijn sociale ontwikkeling. Om achterstand-situaties te voorkomen, kan in dergelijke gevallen op hardheidsclausule een Wmo-indicatie worden afgegeven voor het collectief vervoer mits er beperkingen aanwezig zijn ten aanzien van het gebruik van het openbaar vervoer. Deze indicatie is dan gekoppeld aan het bezoeken van de opvang en bedraagt in deze gevallen 50% van het maximum budget.

 

Criteria voor hardheidsclausule

  • 1.

    Reisdoel is specifieke buitenschoolse opvang, niet AWBZ gefinancierd;

  • 2.

    Er zijn meerdere kinderen in het gezin aanwezig en/of

  • 3.

    De ouders beschikken niet over een auto, en/of zijn niet in staat om het kind te begeleiden in het openbaar vervoer.

     

5.3.3.4. Kinderen met beperkingen in de leeftijd 12 tot 18 jaar

  • -

    Vervoer in verband met regulier voortgezet onderwijs

Voor alle vervoer in verband met het volgen van regulier voortgezet onderwijs kan een beroep worden gedaan op het leerlingenvervoer via de afdeling Onderwijs van onze gemeente. Het aanbod bestaat uit taxivervoer, vergoeding voor het openbaar vervoer, of een fietsvergoeding per kilometer. Om kinderen met beperkingen zoveel mogelijk dezelfde vervoermogelijkheden aan te bieden in vergelijking tot kinderen zonder beperkingen, kan via de Wmo een driewielfiets worden verstrekt voor het vervoer van en naar de school. In die gevallen kan worden afgeweken van de criteria voor aanvullende vervoervoorziening.

 

Indien bovendien aan de criteria voor het leerlingenvervoer wordt voldaan, is het mogelijkheid om naast de Wmo-voorziening een fietsvergoeding op grond van de Verordening leerlingenvervoer te verstrekken. In die gevallen de aanvraag, in overleg met de cliënt, doorleiden naar de afdeling Welzijn en Onderwijs.

 

  • -

    Vervoer in verband met beroeps- hoger- en universitair onderwijs

De WIA verstrekt vervoervoorzieningen voor het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en de universiteiten. In deze gevallen geldt dan bovendien de samenhang met de leefvervoer. Wanneer dit aan de orde is, bestaat er geen recht meer op vervoer in het kader van de Wmo.

 

  • -

    Vervoer in verband met ZMLK onderwijs / stages

Voor ZMLK onderwijs kan de aanspraak op leerlingenvervoer doorlopen t/m het schooljaar waarin belanghebbende 20 jaar wordt en nog het ZMLK onderwijs bezoekt. Vervoer naar stages in verband met ZMLK-onderwijs valt eveneens onder het leerlingenvervoer.

 

  • -

    Vervoer in het kader van dagbesteding

Verstandelijk gehandicapten in deze leeftijdscategorie kunnen ook gebruik maken van allerlei vormen van dagbesteding op grond van de AWBZ, waarvoor eveneens apart vervoer geregeld is.

 

  • -

    Vervoer in verband met deelname aan het maatschappelijke verkeer

Jongeren in de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar worden wel geacht geleidelijk een zelfstandige vervoerbehoefte te ontwikkelen voor het onderhouden van sociale contacten c.q. deelname aan het maatschappelijke verkeer. Voorwaarde is echter wel dat de belanghebbende in staat is om zelfstandig sociale contacten te onderhouden. Deze groep valt in principe dus wel onder de compensatieplicht van de gemeenten. Voor deze groep geldt een maximum budget van 75%.

 

Jongeren in de leeftijd van 16 tot 23 jaar krijgen een extra budget van 125 zones, boven op het standaard maximum. De reden hiervan is dat deze jongeren, in tegenstelling tot leeftijdgenoten, vaak speciaal voor hen opgezette activiteiten bezoeken en daar alleen met het vervoer van deur tot deur zelfstandig heen kunnen reizen. De leeftijdsgrens van 23 jaar is aangebracht omdat dan recht op een minimuminkomen voor een volwassene ontstaat. Daardoor ontstaat financiële ruimte de extra vervoersbehoefte op te vangen via de reguliere Regiotaxi.

 

5.3.3.5. Het vervoer naar de dagbesteding voor verstandelijk gehandicapten volwassenen

Dit vervoer valt niet onder de Wmo-compensatieplicht, omdat;

1 vervoer naar DAC's, alsmede naar de in het kader van de dagopvang gecreëerde werkplekken onder de AWBZ valt

2 vervoer naar reguliere scholing en/of arbeidsplaatsen onder de WIA valt

3 vervoer naar Sociale Werkvoorziening (WSW), of via die wet gecreëerde werkplaatsen onder de Regeling Rechtspositie en Arbeidsvoorwaarden Sociale Werkvoorziening valt.

4 vervoer naar ROC's i.v.m. bevordering zelfredzaamheid en arbeidsgewenning niet is aan te merken als deelname aan het maatschappelijke verkeer.

 

5.3.3.6. Vervoer naar dagactiviteiten in buurthuizen

Dit vervoer heeft een sociale functie en is vooral bedoeld als ontmoetingspunt voor ouderen, en om gezamenlijk bezig te zijn. Deze activiteit kan worden aangemerkt als deelname aan het maatschappelijk verkeer. Het vervoer valt daarom wel onder de WMO-compensatieplicht.

 

5.3.3.7. Het bezoeken vaneen partner in het ziekenhuis / revalidatiecentrum

Indien een partner langdurig in een ziekenhuis of revalidatiecentrum verblijft, zal dit vervoer in de meeste gevallen worden vergoed door de zorgverzekeraar en afhankelijk zijn van het gekozen dekkingsniveau. De meeste Zorgverzekeraars kennen een bezoekkostenregeling voor het bezoeken van de partner of medeverzekerde. Afhankelijk van de gekozen aanvullende verzekering varieert de maximum bijdrage. De eerste 500 km wordt niet vergoed. Het betreft een vaste kilometervergoeding, ongeacht de wijze van vervoer. De Wmo heeft in deze dus geen compensatieplicht.

 

5.3.3.8. het bezoeken van een partner die permanent in verpleeginrichting is opgenomen

Het bezoeken van een partner die permanent in een verpleeginrichting is opgenomenvalt onder de Wmo-compensatieplicht. Omdat de vervoerbehoefte van de pashouder groter is dan gebruikelijk, wordt een uitbreiding van het aantal zones geboden. Dit is uitgewerkt in het Wmo-besluit.

 

5.3.3.9. Medisch vervoer

Vervoer met een medische bestemming (zoals bezoek aan huisarts en specialist in het ziekenhuis) binnen het verzorgingsgebied behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die een persoon met beperkingen in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag. Medisch vervoer valt dus onder de Wmo-compensatieplicht (zie Centrale Raad van Beroep 28 januari 2009, 08/2273 Wvg).

 

Dit is slechts anders indien sprake is van een voorliggende voorziening (artikel 2 van de Wet). Deze voorliggende voorziening is de Zorgverzekeringswet en het daarop gebaseerde Besluit Zorgaanspraken.

Vervoer naar dagverzorging / dagopvang valt nietonder de Wmo-compensatieplicht, dit is via de AWBZ geregeld.

 

5.4. Aanvullende vervoervoorzieningen

Een aanvullende vervoervoorziening is een individuele voorziening ter aanvulling op het collectief vervoer of individueel vervoer. Het is dus een extra vervoervoorziening bedoeld voor mensen met een uiterst beperkte mobiliteit. Met de combinatie van collectief vervoer of individueel vervoer en een aanvullende vervoervoorziening kan in voldoende mate worden deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer.

 

De Centrale Raad van Beroep heeft in constante jurisprudentie uitgesproken dat bij een zeer beperkte loopafstand niet kan worden volstaan met verstrekking van enkel het CVV. Er moet dan een aanvullend vervoermiddel worden verstrekt. Een zeer beperkte loopafstand is, op basis van diezelfde jurisprudentie, gedefinieerd op maximaal 100 meter.

 

Echter, ook in die situaties dat een persoon met beperkingen een loopafstand van enkele honderden meters heeft, kunnen zich vervoerproblemen voordoen. Het reguliere openbaar vervoer is niet bereikbaar en bruikbaar. Het CVV is niet altijd de meest aangewezen en praktische voorziening als het gaat om het overbruggen van afstanden van enkele honderden meters.

 

Ook het overbruggen van wat grotere afstanden dan de genoemde 100 meter moet voor een persoon met beperkingen mogelijk zijn, zonder dat voor elke vervoerbeweging het CVV gebruikt moet worden. Ook is het zo dat een scootmobiel geschikt en bestemd is voor het overbruggen van korte en middellange afstanden. Daarbij moet, op basis van een gedegen onderzoek naar de vervoerbehoefte, duidelijk zijn dat de persoon met beperkingen bestemmingen in de directe woonomgeving heeft en dat het CVV daarvoor niet de meest aangewezen oplossing is.

 

Heeft een persoon enkel en alleen een vervoerbehoefte naar bijvoorbeeld een andere kern in Hof van Twente of daarbuiten, dan kan het CVV een voldoende toereikende voorziening zijn, ongeacht de loopafstand van die persoon. Maar die persoon met een loopafstand van enkele honderden meters met een vervoerbehoefte in de eigen woonomgeving, zal goed geholpen zijn met een vervoermiddel, aanvullend op het CVV. Te denken valt aan een persoon met beperkingen die in het buitengebied woont, een loopafstand heeft van 200 meter, en de buren die op 300 meter afstand wonen, wil bezoeken.

 

Elke grens is arbitrair. Desondanks is een grens van 300 meter aan de loopafstand gesteld. Voor afstanden meer dan 300 meter, afstanden die dus niet te voet of met algemeen gebruikelijke vervoermiddelen, een rolstoel of loophulpmiddel afgelegd kunnen worden, is het CVV de aangewezen voorziening. Uiteraard kan altijd in individuele situaties en met toepassing van de hardheidsclausule, worden afgeweken van deze norm, zodat (nog) beter maatwerk wordt geboden.

 

Overigens kent Hof van Twente ook de mogelijkheid om een extra vergoeding in de gebruikkosten van het CVV toe te kennen, indien iemand ook voor de verplaatsing over afstanden van enkele honderden meters is aangewezen op CVV (zie het Wmo-besluit). Deze vergoeding is gelijk aan de eigen bijdrage van één reiszone + opstapzone. Aan de hand van de individuele vervoersbehoefte dient deze extra bijdrage op jaarbasis te worden bepaald.

 

Indien nodig dient vanwege deze vervoersbehoefte ook het maximum-vervoersbudget te worden verhoogd. Dit is uitsluitend aan de orde wanneer belanghebbende tot de categorie gebruikers behoort die het standaardbudget volledig opgebruiken.

 

Criteria aanvullende vervoervoorzieningen:

  • ·

    er is sprake van een beperkte mobiliteit, d.w.z. betrokkene kan een afstand van 300 meter niet te voet overbruggen. Deze afstand is ook niet overbrugbaar met behulp van andere (loop)hulpmiddelen of gebruikelijke middelen zoals een stok, rollator, rolstoel of fiets al of niet met hulp-of elektromotor; en

  • ·

    de medische situatie moet een regelmatig en frequent gebruik van 2 à 3 maal per week van een voorziening toelaten; en

  • ·

    er dient een gevarieerde én zelfstandige vervoersbehoefte te zijn van 2 à 3 maal per week (deelname aan het leven van alledag). De voorziening moet iemand in stellen tot het zelfstandig doen van boodschappen, bezoeken aan bibliotheek, kapper, vrienden en familie en

  • ·

    deze bestemmingen bevinden zich of op ± 750 meter binnen de bebouwde kom, of binnen een straal van ±1500 meter indien men buiten de bebouwde komt woont, en

  • ·

    de woonomgeving moet geschikt zijn voor het gebruik van de beoogde voorziening; en

  • ·

    belanghebbende moet de voorziening zelfstandig kunnen gebruiken én daarmee op een verantwoorde wijze kunnen deelnemen aan het verkeer. Uitzondering: dit geldt uiteraard niet voor tandems c.q. duo -fietsen; en

  • ·

    belanghebbende moet in staat zijn zelfstandig het vervoermiddel te stallen en de accu regelmatig op te laden; en

  • ·

    er is geen andere aanvullende vervoervoorziening verstrekt met hetzelfde gebruiksdoel.

 

Afwegingen ten aanzien van de keuze voor een bepaalde voorziening

De beoordeling welk aanvullend vervoermiddel kan worden verstrekt, hangt af van de prognose van de aandoening/ belemmeringen. Uiteraard moet de gevraagde voorziening langdurig een adequate oplossing bieden in relatie tot de beperkingen die de aanvrager ondervindt.

 

Bij de afweging scootmobiel / driewielfiets zijn de volgende zaken van belang:

  • ·

    Bijv. hoe lang zou aanvrager nog kunnen fietsen op een gewone driewieler?

  • ·

    Is er zicht op noodzakelijke ondersteuning dmv hulpmotor?

  • ·

    Indien iemand permanent ondersteuning nodig heeft in geval van tegenwind en/of hellingen is de driewielfiets dan meer adequaat dan de scootmobiel?

  • ·

    Gevarieerde gebruiksdoel; zoals het bereiken en inrijden van winkels.

  • ·

    Het is voorstelbaar dat naar mate aanvrager jonger is, de wens voor een driewielfiets groter is.

  • ·

    Hoe is de woonomgeving van belanghebbende in relatie tot het gebruik van de voorziening?

  • ·

    Hoe is de stallingmogelijkheid in relatie tot het uitgangspunt goedkoopst en adequaat?

 

Gezien de technische mogelijkheden van de scootmobiel én het uitgangspunt “zo groot mogelijke inzetbaarheid” wordt in principe een 12 KM voertuig verstrekt. Indien nodig wordt in uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld i.v.m. gewicht of functionaliteit een 15 KM voertuig verstrekt. Vanwege kostenbeheersing wordt de diversiteit van het pakket zo beperkt mogelijk gehouden.

 

5.4.1. overige aspecten

Indien nodig worden maximaal drie rijlessen vergoed. Indien meer lessen nodig zijn, moet worden afgewogen of een vervoermiddel wel een adequate voorziening is.

 

Omdat met een aanvullende vervoervoorziening wordt voorzien in de verplaatsingsbehoefte in de directe woonomgeving, heeft dit tot gevolg dat het budget voor het CVV, of de hoogte van de toegekende individuele financiële tegemoetkoming in de vervoerkosten wordt gehalveerd. Deze verlaging geldt niet voor ouders met een zorgplicht voor kinderen tot 14 jaar, omdat het begeleiden c.q. meenemen van kinderen leidt voor een extra vervoersbehoefte. Dit is nader uitgewerkt in het Wmo-besluit.

 

5.5. Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoerbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoerbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

 

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleun-woningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van een intramurale instelling hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instelling de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoerbehoefte wordt in de gemeente Hof van Twente bij de beoordeling van aanvragen voor vervoervoorzieningen vooralsnog geen rekening gehouden.

 

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

 

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal naar verwachting onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

 

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt.

 

Voor wat betreft de frequentie werd in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wmo compensatieplicht, zo blijkt uit eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep inzake vergelijkbare Wvg-zaken.

 

5.6. Individuele vervoervoorzieningen

Individuele vervoervoorzieningen zijn voorzieningen die kunnen worden verstrekt indien het CVV geen (volledig) adequate voorziening is (artikelen 23 onder c en d en 25). Enkele voorzieningen kunnen ook aanvullend op het CVV worden verstrekt. Het gaat daarbij met name om aanvullende vervoermiddelen, zoals een scootmobiel en driewielfiets.

 

In de situatie dat de persoon met beperkingen een beperkte loopafstand van maximaal 300 meter heeft en geen gebruik kan maken van een vervoermiddel en dus voor vrijwel elke verplaatsing buitenshuis is aangewezen op het CVV, kan voor dit extra gebruik in de directe woonomgeving van het CVV een extra financiële tegemoetkoming worden toegekend.

 

Tenzij individuele omstandigheden aantoonbaar anders zijn, is het uitgangspunt dat de tegemoetkoming wordt berekend op basis van de zoneprijs voor pashouders van de Regiotaxi, 4 ritten per week (2 retourritten) en kosten van 2 zones (1 opstapzone en 1 reiszone) per rit. De tegemoetkoming wordt forfaitair vastgesteld en per kwartaal betaalbaar gesteld. Er geldt geen inkomensgrens.

 

Indien het CVV geen adequate vervoervoorziening is, kan voor het vervoer over grotere afstanden een andere voorziening worden getroffen. Ook dan is het uitgangspunt vervoer per (rolstoel)taxi. Voor het individueel gebruik van een taxi kan een financiële tegemoet-koming worden toegekend. Voor deze voorziening geldt een inkomensgrens en wordt op declaratiebasis uitgekeerd. Net als in het CVV gebruikelijk is, wordt ook bij individuele financiële tegemoetkomingen rekening gehouden met een eigen bijdrage per kilometer. In het Wmo-besluit is dit nader uitgewerkt.

 

Een financiële tegemoetkoming in kosten van gebruik van een eigen auto kan worden toegekend indien de persoon met beperkingen met geen enkele vorm van taxivervoer kan reizen. In principe wordt altijd een extern medisch advies ingewonnen waaruit moet blijken dat elke vorm van taxivervoer om medische redenen niet mogelijk is. Daarbij geldt een inkomensgrens.

 

Noodzakelijk vervoer per eigen auto kan impliceren dat ook een autoaanpassing noodzakelijk is. In die situatie kunnen ook aanpassingen aan de auto, mits deze niet algemeen gebruikelijk zijn, voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Voorwaarde is wel dat de aan te passen auto niet ouder is dan 5 jaar. Voor autoaanpassingen geldt geen inkomensgrens.

 

Gelet op de criteria om voor deze voorziening in aanmerking te komen, kan de financiële tegemoetkoming in kosten van gebruik van de eigen auto nooit aanvullend op het CVV worden verstrekt.

 

In individuele situaties kan een autoaanpassing overigens goedkoper zijn dan individueel taxivervoer. Indien de voorkeur uitgaat naar het gebruik van de eigen auto, kan in dergelijke situaties de auto worden aangepast, mits de aanpassingskosten lager zijn dan de tegemoet-koming die betaald zou worden voor het vervoer per taxi of rolstoeltaxi gedurende één jaar.

Bij een inkomen boven de inkomensgrens is het niet mogelijk de tegemoetkoming om te zetten een autoaanpassing. Er bestaan dan immers geen recht op een compenserende voorziening.

 

Toelichting inzake vervoer gehandicapte kinderen

Het vervoer van kinderen met een beperking met eigen vervoer van ouders, vergt soms een specifieke benadering. Ook hier geldt het primaat van het CVV en de goedkoopst adequate oplossing. Het van belang om hier eveneens de sociale aspecten mee te nemen. Stel een alleenstaande moeder met de zorg over twee kinderen, waarvan 1 kind beperkingen ondervindt. Het collectief vervoer kan zich in dergelijke gevallen niet lenen voor het oplossen van het ondervonden mobiliteitsprobleem. Nogmaals; het kind moet op medische indicatie geen gebruik kunnen maken van het collectief vervoer, al of niet met begeleiding door ouders.

 

Verschoningsproblemen spelen hierbij in het algemeen geen rol, aangezien de compensatieplicht beperkt is tot vervoer binnen de regio. Met behulp van modern incontinentiemateriaal is een regionale rit (maximaal 6 zones) bijna altijd haalbaar.

 

Een gesloten buitenwagen kan een adequate voorziening zijn als het CVV, een vervoer-middel dan wel een tegemoetkoming in het gebruik van de eigen auto c.q. taxi niet adequaat is en betrokkene wisselende weersomstandigheden slecht verdraagt en daardoor permanent aangewezen is op gesloten vervoer. De gesloten buitenwagen is geschikt voor de korte en de middellange afstanden en biedt voldoende mogelijkheid voor alle verplaatsingen binnen het zorggebied. Er bestaat dan geen recht op andere of aanvullende vervoervoorzieningen. Deze voorziening kan alleen worden verstrekt als alle andere vervoervoorzieningen geen oplossing bieden. Ergeldt wel een inkomensgrens voor deze voorziening.

 

5.7 Inkomensgrens

de inkomensgrens is vastgelegd in artikel 26 van de Verordening. Indien het inkomen hoger is dan 1,5 maal het norminkomen, wordt voor diverse vervoervoorzieningen geen financiële tegemoetkoming verstrekt m.u.v. individueel rolstoeltaxivervoer. De achterliggende gedachte is dat betrokkene, gelet op het inkomen, zelf in staat wordt geacht de kosten voor het vervoer als gevolg van een handicap, te kunnen bekostigen. De inkomensgrens geldt voor financiële tegemoetkomingen in kosten van vervoer (taxi en auto) en voor de gesloten buitenwagen (lid 2 van artikel 26).

 

Dit uitgangspunt gaat echter niet op voor de kosten van individueel rolstoeltaxivervoer. Rolstoeltaxivervoer is nimmer algemeen gebruikelijk. Indien men hierop is aangewezen en het inkomen is hoger dan de norm, wordt het verschil tussen het tarief van rolstoeltaxivervoer en het reguliere taxitarief vergoed.

 

De norminkomens zijn vastgelegd in het Wmo-besluit.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning

 

 

(dit hoofdstuk verwijst naar de artikelen 28, 29 en 30 van de Verordening)

 

6.1 Inleiding

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. (………)”

 

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten.

 

Een rolstoelvoorziening is bedoeld om een persoon met beperkingen in staat te stellen zich in en om rond de woning te verplaatsen. Het primaire doel van de voorziening is rijden.De zinsnede ‘waarvan het rijden de primaire functie is’ dient ertoe dat een traplift of een verrijdbare lift voor overheveling naar bed niet als rolstoelvoorziening wordt aangemerkt.

 

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

 

6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

 

Artikel 28 van de verordening:

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a. Een algemene voorziening, waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

b. Een rolstoel in natura;

c. Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

d. Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

 

6.2.1. De algemene rolstoelvoorziening.

De algemene rolstoelvoorziening (onder a) is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoons-gebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan in die situaties geen individuele rolstoelvoor- ziening worden toegekend. De algemene rolstoelvoorziening kan dan een adequate oplossing bieden. Op dit moment heeft de gemeente Hof van Twente nog geen beleid ontwikkeld met betrekking tot de algemene rolstoelvoorziening.

 

6.2.2. Individuele rolstoelvoorzieningen

Onder b., c., en d. van artikel 28 zijn de individuele rolstoelvoorzieningen vermeld. Deze kunnen worden onderscheiden in:

 

Eenvoudige duw/handbewogen rolstoelen voor kortdurend gebruik Deze zijn bedoeld voor gebruikers, die voor de dagelijkseverplaatsing in beperkte mate afhankelijk zijn van een rolstoel, doordat deze niet in staat zijn langer dan vijf minuten achtereen met behulp van een loophulpmiddel te lopen en de maximale loopafstand, eventueel met hulpmiddel, bedraagt minder dan 100 meter. Uitgegaan wordt van een eenvoudige voorziening. De keuzemogelijkheden zijn vastgelegd in een contract met de leverancier (kernpakket). Afwijking van dit kernpakket vindt zo min mogelijk plaats in verband met de vorming van een depot. Wanneer een rolstoel wordt ingezet voor rolstoeltaxivervoer, moet deze daarvoor geschikt zijn en zonodig worden voorzien van een taxi-fixatieset.

 

Wandelwagens / buggy's:Rolstoelvoorziening voor kinderen met een beperkte loopafstand ten gevolge van een handicap en die geen gebruik kunnen maken van de normaal in de handel verkrijgbare wandelwagen, en die nog niet voldoende zijn ontwikkeld voor een kinderrolstoel. Als uitgangpunt geldt dat kinderen jonger dan 4 jaar, dan wel kinderen met een gewicht onder de 18 Kg, gebruik kunnen maken van de algemeen gebruikelijke wandelwagens/buggy’s.

 

Handbewogen rolstoelen voor semi-permanent gebruik

Zijn bedoeld voor gebruikers die voor de verplaatsing vrijwel volledig afhankelijk zijn van een rolstoel, de loopafstand bedraagt minder dan 25 meter, de mogelijkheden voor het maken van transfers zijn zeer beperkt. Deze rolstoel zal worden voorzien van de noodzakelijke persoonsge­bonden aanpassingen zoals een stokhouder. Wanneer deze rolstoel wordt ingezet voor rolstoeltaxivervoer, dient de rolstoel te worden voorzien van een taxi-fixatieset.

 

Handbewogen rolstoelen voor continu gebruik

Zijn bedoeld voor gebruikers waarvan de loopafstand vrijwel nihil is, en waarbij ook de mogelijkheden tot het maken van transfers vrijwel afwezig is. De rolstoel biedt meer zitcomfort dan de hierboven genoemde voorziening, en wordt voorzien van de individueel noodzakelijke aanpassingen, zoals bijvoorbeeld een zitorthese.

 

Elektrische aangedreven rolstoelen

Deze zijn bedoeld voor gebruikers die -ondanks het gebruik van een (loop)hulpmiddel - een beperkte loopafstand hebben van minder dan 25 meter en die niet in staat zijn om zich over een afstand van 100 meter met een handbewogen rolstoel te verplaatsen. Het eerste gebruiksdoel voor deze voorziening is bijna altijd de verplaatsing binnenshuis. De doelgroep bestaat uit zelfstandig wonende gehandicapten die geen aanspraak kunnen maken op een voorziening op grond van de WIA of de AWBZ. Afhankelijk van de gebruiksdoelen wordt een rolstoel voor binnen of/en buiten verstrekt.

Een elektrische rolstoel wordt aan een bewoner in een verzorgingshuis verstrekt indien betrokkene een voldoende buitenshuis gelegenzelfstandige verplaatsingsbehoefte kan aangeven én in staat wordt geacht om op een verantwoorde manier om te kunnen gaan met de elektrische rolstoel. In de verplaatsingsbehoefte binnen het verzorgingshuis wordt door het personeel voorzien.

 

6.3. Afstemming verstrekkingenbeleid op gebruiksdoel

Bewoners van een verzorgingshuis hebben recht op langdurige zorg, hetgeen o.a. impliceert deelname aan de activiteiten in het verzorgingshuis van koffie drinken tot deelname aan bezig­heidstherapie. Daarbij behoort dus ook alle hulp bij het verplaatsen binnen het verzorgingshuis.

 

In principe wordt voor de verplaatsing buiten de eigen kamer geen elektrische rolstoel verstrekt, met uitzondering van die gevallen waarin belanghebbende voldoet aan de (medische) criteria voor een elektrische rolstoelvoorziening voor permanent gebruik. Daarnaast spelen de externe verplaatsingsbehoefte, alsmede de mogelijkheden en vaardigheden van de cliënt een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of een duurdere voorziening nodig is. Bij echtparen wordt daarbij tevens betrokken het feit dat de valide partner, die vaak niet geïndiceerd is voor de opname in het verzorgingshuis, een grotere behoefte kan hebben ten aanzien van de externe verplaatsing en daarbij de partner wil blijven betrekken.

 

Mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen in het kader van de reïntegratieeen rolstoel voor in de werksituatie krijgen op grond van de WIA ( Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen). Dit betekent dat een gehandicapte met een dienstverband die een Wmo rolstoel voor de thuissituatie heeft, ook een aanvraag op grond van de WIA kan indienen indien de rolstoel voor de thuissituatie inadequaat is in de werksituatie.

 

6.4. Selectiecriteria rolstoelvoorzieningen

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd dat bij iedere selectie een rol spelen;

  • A.

    het gebruiksdoel

  • B.

    het gebruiksgebied

  • C.

    de aandrijving

  • D.

    de zithouding

  • E.

    de meeneembaarheid

  • F.

    antropometrische gegevens

 

6.4.1. Gebruiksdoel

Tot de factor gebruik worden zowel de gebruiksfrequentie, de gebruiksduur als het gebruiksdoel gerekend. Bij gebruiksfrequentie en gebruiksduur wordt gekeken hoe vaak de rolstoel over een bepaalde periode wordt gebruikt.

 

In het kader van de Wmo is het gebruiksdoel van een rolstoel in eerste instantie verplaatsing in en rond de woning. Een rolstoel wordt dus primair beschouwd als een verplaatsingsmiddel. Met name voor de groep gebruikers die volledig rolstoelafhankelijk is, heeft de rolstoel een multifunctioneel karakter. De rolstoel is niet alleen een verplaatsingsmiddel, maar kan tegelijkertijd ook dienen voor ADL-functies, zoals werkstoel, ruststoel en/of sportrolstoel. Bij de keus voor een rolstoel moet hiermee rekening gehouden worden. Indien een rolstoel voor meerdere activiteiten geschikt moet zijn, zullen zekere concessies gedaan worden (bijvoorbeeld ten aanzien van de zithouding) of moeten meerdere rolstoelen verstrekt worden, bijvoorbeeld een handbewogen rolstoel en een sportrolstoel.

 

Uitgangspunt bij de verstrekking blijft dat de rolstoel in eerste instantie een verplaatsingsmiddel is. Bij bepaalde aanvragen is het van belang dit uitgangspunt in het oog te houden. Een voorbeeld ter illustratie. Een bewoner van een verzorgingshuis heeft voor het verplaatsen in en om het verzorgingshuis bijvoorbeeld een eenvoudige rolstoel (duwwandelwagen) nodig. De rolstoel is uitsluitend bedoeld voor korte afstanden en een speciale zitting is dan ook niet nodig. Wanneer betrokkene niet vervoerd hoeft te worden, kan deze in een gewone stoel zitten.

 

Wanneer een persoon met beperkingen andere dan Wmo-hulpmiddelen gebruikt die een oplossing bieden voor het zittend verplaatsen binnen een woning, hoeft er geen rolstoel verstrekt te worden. De trippelwerkstoel kan een voorliggende voorziening zijn wanneer deze gebruikt wordt voor tijdelijk verplaatsen en het uitvoeren van keukenactiviteiten (AWBZ verstrekking).

 

6.4.2. Het gebruiksgebied

Er zijn drie gebruiksgebieden te onderscheiden; gebruik binnen, gebruik buiten en gebruik binnen en buiten de woonruimte. Dit beïnvloedt de keuze betreffende het type rolstoel. Aan rolstoelen voor overwegend buitengebruik worden hogere eisen gesteld aan vooral de stabiliteit en de manoeuvreerbaarheid, zoals het vermogen om hellingen en drempels te nemen, te draaien en rechtuit te rijden. Bij rolstoelen voor binnenshuis gelden vooral eisen als een beperkte draaicirkel en zodanige afmetingen dat de mogelijkheid bestaat voor eenvoudige transfers.

 

6.4.3. Aandrijving

Aandrijving kan op drie verschillende manieren geschieden;

- door middel van het eigen lichaam;

- door het bedienen van een aandrijfmechanisme;

- voortduwen door anderen.

 

Voor het aandrijven van de rolstoel met het eigen lichaam is kracht nodig. Niet alleen kracht om de rolstoel op gang te brengen, maar ook duwkracht om de rolstoel op gang te houden gedurende een bepaalde tijd. Afhankelijk van de fysieke mogelijkheden van de gebruiker wordt gekozen voor een bepaalde aandrijving en de mogelijkheid om 100 meter te rijden.

 

6.4.4. Zithouding

Mensen die het grootste deel van de dag in een rolstoel doorbrengen hebben belang bij een goede actieve dan wel passieve zithouding en een rust/slaaphouding. De diverse onderdelen van een rolstoel die het lichaam raken, dienen dan ook in afmeting goed aan te sluiten op de lichaamsmaten van de gebruiker. Rolstoelen met een inadequate zitting kunnen (op termijn) tot een scala aan gezondheidsproblemen leiden zoals vergroeiingen en decubitus (doorzitten). Behalve diverse soorten zit en rugkussens, al dan niet van anti-decubitusmateriaal, zijn er ook speciale zitorthesen (op maat gemaakte zitschalen) Om een goede, dynamische zithouding te bevorderen en de druk op het lichaam te ontlasten zijn er verder verstelbare zittingen verkrijgbaar. Indien er een medische indicatie is, worden er ook aan een transportrolstoel eisen gesteld met betrekking tot de polstering of verstrekking van een (decubitus) kussen. De benodigde zithouding is niet alleen afhankelijk van de handicap of functionele beperkingen, maar ook van de activiteiten die vanuit de rolstoel worden ondernomen. De rolstoel moet dan ook vaak een multifunctioneel karakter hebben. De gebruiker moet immers vanuit zijn rolstoel zichzelf kunnen verzorgen, zich kunnen ontspannen, het huishouden kunnen doen en allerlei andere dagelijkse activiteiten kunnen verrichten.

 

6.4.5. De meeneembaarheid

Indien de gebruiker en eventueel begeleider van de gebruiker de rolstoel eenvoudig moet kunnen transporteren, is het van belang dat de rolstoel eenvoudig ineengeklapt, opgevouwen of gedemonteerd kan worden.

 

6.4.6. Antropometrische gegevens

Om een goed passende rolstoel te verstrekken, moet de rolstoel letterlijk aangemeten worden aan de lichaamsmaten van de gebruiker. Dit aanmeten is niet alleen voor het zitcomfort van belang, maar ook voor een optimaal gebruik van de rolstoel.

 

Op basis van bovenstaande factoren dient een programma van eisen te worden opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de desbetreffende gebruiker. Aan de hand van dit programma van eisen wordt de goedkoopst adequate rolstoel geselecteerd. Om een goede selectie te verkrijgen heeft de gemeente met haar leverancier(s) afspraken gemaakt over een kwalitatief hoog voorzieningenpakket waaruit geselecteerd kan worden.

Indien de betrokkene een aanspraak doet op een persoonsgebonden budget (PGB), zal het programma van eisen aan de betrokkene worden toegezonden met de beschikking. Tevens zal het programma van eisen de leidraad zijn waaraan de besteding van het PGB wordt getoetst.

 

6.5. Sportrolstoel

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 29 lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen.

 

Specifiek voor sportbeoefening door personen met beperkingen zijn typen sportrolstoelen ontwikkeld, zoals de marathon- of sprintrolstoel, de basketbalrolstoel en de tennisrolstoel. De ontwikkelingen rond sportrolstoelen staat niet stil en er komen steeds nieuwe typen rolstoelen op de markt. Sportrolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen om de stabiliteit te vergroten en te voorkomen dat de handen ingeklemd worden wanneer twee sportende rolstoelers langs elkaar heen rijden. In plaats van twee aparte voetensteunen heeft een sportrolstoel een doorlopende voetenplank. Het (tijdelijk) gebruik maken van speciale sportrolstoelen die een vereniging tijdelijk ter beschikking stelt, is niet ongebruikelijk voor iemand die in de praktijk geen ervaring heeft opgedaan met de rolstoelsport. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. Om te voorkomen dat er een sportrolstoel wordt aangeschaft die na enkele keren sporten op zolder terecht komt, moet men aan kunnen tonen dat men frequent de sport beoefent of gaat beoefenen.

 

Een criterium voor de verstrekking van een sportrolstoel is lidmaatschap bij een(gehandicaptensport)vereniging.

 

Een sportrolstoel wordt alleen in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt. Hiermee men zelf een keuze kan maken. Het budget geldt voor de aanschaf van de rolstoel en voor het onderhoud voor een periode van drie jaar. Afhankelijk van de staat van de rolstoel kan voor het vierde en vijfde jaar een bijdrage in de reparatiekosten worden verstrekt, indien daarmee de het beroep op een nieuwe voorziening kan worden uitgesteld. Zie voorts de bepalingen in het Wmo-besluit.

 

De sportrolstoel is de enige sportvoorziening die wordt verstrekt. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij invoering van de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoor-zieningen te verstrekken, is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

 

6.6. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 29 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

 

Artikel 15 Besluit zorgaanspraken luidt:

“1.

Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

a.

f.

het individueel gebruik van een rolstoel.

2.

De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

 

De zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis, zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

 

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

 

6.7. Rolstoel-aanpassingen

Aanpassingen aan een rolstoel die noodzakelijk zijn om de voorziening adequaat te maken, komen eveneens voor verstrekking in aanmerking. Steeds moet worden beoordeeld of sprake is van een aanpassing of van een accessoire. Accessoires komen niet voor verstrekking in aanmerking.

Voorbeelden van mogelijke aanpassingen zijn spaakbeschermers, hoepelhoezen, anti-decubituskussens en schootskleden.

 

Altijd geldt dus dat de aanpassing medisch noodzakelijk moet zijn. Voor schootskleden geldt de aanvullende voorwaarde dat deze slechts wordt verstrekt voor zover er sprake is van meerkosten ten opzichte van normale warme kleding cq. een standaard schootskleed.

 

6.8. Instandhoudingskosten

Is een rolstoel verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget, dan kan ook recht bestaan op een budget voor kosten van reparatie en onderhoud, en zonodig verzekering, van de rolstoel. Omdat het eerste jaar dergelijke kosten onder de garantiebepalingen van de leverancier vallen, kan een hiervoor bestemd budget worden toegekend vanaf 1 jaar na aanschaf, of zoveel eerder of later als de garantie verstrijkt.

In het Wmo-besluit zijn de hoogten van dergelijke budgetten vastgelegd.

 

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

7.1. De aanvraagprocedure

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De werking van de Awb wordt in dit verstrekkingenboek bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

 

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Dit is bepaald in de artikel 4:1 Awb en artikel 31 van de Wmo-verordening. Daar­toe wordt gebruik gemaakt van een door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Dit for­mulier zal in de regel door de aanvrager zelf moeten worden ingevuld en onderte­kend.. Als de aanvra­ger door zijn handicap niet kan schrij­ven, dan wel niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, en de noodzaak be­staat, dat er een voorziening wordt ge­troffen, kan de aanvraag ingediend worden door een gevol­mach­tig­de.

 

7.1.1. Beslistermijnen

Nadat een Wmo-aanvraag is ingediend, moet binnen een redelijke termijn een beslissing worden genomen. In de Awb is het begrip "redelijke termijn" niet nader gedefi­nieerd. Dit zal in de prak­tijk afhanke­lijk zijn van de complexiteit van de aanvraag en van de in te winnen adviezen. De termijn is in ieder geval verstre­ken als na 8 weken nog geen beschik­king is getrof­fen, noch een ver­tra­gings­bericht (verdaagbesluit) is verzonden (art. 4.13 Awb).

 

Het kan voorkomen dat binnen de genoemde termijn geen beslissing kan worden genomen. Er wordt dan een vertragingsbericht verzonden met daarin de reden van de verlen­ging van de "norma­le" be­slister­mijn vermeld alsmede het tijdstip, waarop de be­slissing uiterlijk zal worden geno­men (art. 4:14 Awb).

 

Indien geen beslissing kan worden genomen omdat de aanvrager niet alle noodzakelijke gegeven heeft overgelegd, dan wordt schriftelijk een hersteltermijn geboden (art. 4:5 Awb). Het bieden van een hersteltermijn is een beschikking. De beslister­mijn wordt opgeschort gedu­rende de perio­de, waarop gewacht wordt op de aanvullen­de gegevens. Zodra de gegevens zijn ontvan­gen, of de daarvoor ge­stelde termijn ongebruikt is ver­streken, gaat de beslister­mijn weer lopen. Als de cliënt binnen de herstel­periode niet rea­geert of de gevraagde gege­vens niet ver­strekt, wordt de aan­vraag buiten behan­de­ling gelaten. Dit wordt de cliënt per be­schik­king mede­ge­deeld.

 

7.2. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

De aanvraag moet worden ingediend bij het loket dat het college heeft aangewezen. Dit loket is tevens bedoeld voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

 

7.3. Inlichtingen, onderzoek, advies

 

7.3.1. Inlichtingenplicht

In artikel 33 van de verordening is in het eerste lid vastgelegd dat het college een aanvrager kan oproepen in persoon te verschijnen dan wel te bepalen dat de aanvrager wordt onderzocht en/of geïnterviewd door een aangewezen deskundige. Deze bepaling is opgenomen om medewerking van de aanvrager tot een zorgvuldig onderzoek mogelijk te maken. Indien de aanvrager niet voldoet aan de hier gestelde eisen, dan wordt een hersteltermijn geboden. Blijft de aanvrager weigerachtig medewerking aan het onderzoek te verlenen, dan kan de aanvraag inhoudelijk niet worden beoordeeld en wordt deze buiten behandeling gelaten.

 

Hetzelfde geldt in de situatie dat de aanvrager weigerachtig is en blijft om noodzakelijke gegevens te overleggen (artikel 33 lid 3 verordening).

 

7.3.2. Het onderzoek en advies

Het college indiceert bij een duidelijke relatie tussen de gevraagde voorziening en de met de aanvrager besproken en waarneembare belemmeringen. Dit onderzoek vindt zoveel mogelijk plaats bij de aanvrager in de thuissituatie (hoogwaardige intake). Uiteraard zijn er situaties denkbaar dat een huisbezoek niet plaatsvindt. Niet bij elke aanvraag geeft een huisbezoek een meerwaarde en kan de aanvraag op basis van telefonische informatie en/of dossierstudie worden afgehandeld. Dit is ter beoordeling van het college.

 

Bij twijfel over de indicatie, bij een mogelijke afwijzing op medische gronden of bij verschil van mening over een adequate voorziening, zal altijd extern deskundigenadvies worden aangevraagd. Tot slot biedt artikel 33 lid 2 onder c van de verordening het de college de ruimte om in elke andere situatie, indien zij dat nodig acht, extern advies in te winnen.

 

De advisering omvat in ieder geval het uitvoeren van een onderzoek en/of het opvragen van relevante sociaal-medische gegeven en het opstellen van een advies. Door middel van het onderzoek moet de adviseur bepalen of de aanvrager aantoonbare beperkingen heeft en daardoor is aangewezen op een voorziening.

 

De medisch adviseur brengt advies uit aan de gemeente. Dit advies is overigens niet bindend.

 

Wel dient de gemeente er zich te van vergewissen dat het advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke beslissing op een voorziening berust bij de gemeente.

 

7.3.3. Identificatie

In de Wmo-verordening is vastgelegd dat de persoon met beperkingen desgevraagd een geldig identiteitsbewijs dient te overleggen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht.

 

Uitgangspunt is dat alleen om een geldig identiteitsbewijs wordt gevraagd indien bekend is dat de aanvrager niet de Nederlandse nationaliteit heeft of indien er twijfels zijn over de identiteit van belanghebbende. Bij aanvragen van vreemdelingen speelt dit een des te grotere rol omdat hun recht op Wmo-voorzieningen samenhangt samen met de verblijfsstatus, welke na verloop van tijd kan wijzigen.

 

7.4. Motivering van het besluit

Artikel 26 lid 1 van de wet luidt:

De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

 

Dit is de zogenaamde ‘dubbele motiveringsplicht’. Immers, ook de Awb stelt eisen aan een beschikking.

 

7.4.1. Toekennende beschikking

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht.

 

Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, nu met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem voldoende is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een vervoermiddel (hetzij in natura, het zij in de vorm van een PGB).

 

7.4.2. Afwijzende beschikking

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen en er geen reden aanwezig is de gevraagde voorziening te verstrekken, dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

 

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

 

Voorbeeld:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. Een goed medische advies alsmede doorverwijzing voor behandelmogelijkheden te benutten, is dan vereist. Hangende die behandelmogelijk-heden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Is de behandeling gestart, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

 

De motivering in dit geval zou kunnen zijn:

U heeft een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen of hulp bij het huishouden zouden bieden, bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van deze voorzieningen behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

 

7.5. Intrekking van een toegekende voorziening

Een voorziening kan geheel of ge­deelte­lijk worden ingetrokken, als

  • a.

    niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

  • b.

    op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

In de toekenning moeten de voorwaarden waaronder de voorziening wordt toegekend, duidelijk zijn aangegeven (kenbaarheid).

 

Indien zodanige onjuiste of onvolledige gegevens zijn ver­strekt, dat, indien de juiste gegevens bekend waren geweest, niet tot toe­ken­ning zou zijn overgegaan, kan de toekenning eveneens worden ingetrokken. Hier­van is in ieder geval sprake als opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt (art. 36 lid 1 onder b verordening).

 

Als blijkt dat een voorziening, die bestaat uit een financiële tegemoet­koming of PGB, binnen 6 maanden na de uitbetaling niet is aange­wend voor de bekostiging van het mid­del, waarvoor deze was verleend, kan deze voorziening ook worden ingetrok­ken (artikel 36 lid 2). verordening).

 

7.6. Terugvordering

Voor terugvorderingen is vereist, dat deze op een wettelijke basis berus­ten. Omdat de Wmo deze niet bevat, moet worden te­ruggeval­len op de bepalin­gen van het Burger­lijk Wetboek inzake onver­schul­digde betaling. Terugvordering vindt eerst dan plaats nadat de (termijnen voor) bezwaar-/beroepsprocedures m.b.t. de intrek­king van de voorzie­ning zijn afgewik­keld.

 

Indien geen sprake is van verwijtbaarheid, wordt de tegemoetko­ming vastge­steld op grond van de juiste gegevens, dan wel beperkt tot het bedrag, dat reeds is uitbetaald. Ingeval van verwijtbaarheid kan de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk worden teruggevor­derd. Er is dan sprake van een civiel­rechte­lijke vorde­ring op grond van onverschuldigde beta­ling, waartoe het Burgerlijk Wetboek (boek 6, artikelen 203, e.v.) de wette­lijke basis biedt.

 

Opgemerkt zij dat het bij zowel intrekking als terugvordering gaat om een bevoegdheid van het college (een kan-bepaling). Dit impliceert dat telkens een individuele afweging in de desbetreffende situatie moet worden gemaakt of ook daadwerkelijk tot intrekking en/of terug-vordering wordt overgegaan. Het uitgangspunt van het college is dat altijd wordt teruggevorderd, tenzij er sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden.