Organisatie | Heumen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Afstemming en handhaving Wwb c.s. 2012’ |
Citeertitel | Verordening Afstemming en handhaving Wwb c.s. 2012’ |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-02-2012 | 01-01-2013 | Onbekend | 16-02-2012 De Verbinding, 21-02-2012 | 01.08 B6-2 |
Onderwerp: Verordening Afstemming en handhaving Wet werk en bijstand c.s. 2012
De raad van de gemeente Heumen in openbare vergadering bijeen;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 januari 2012,
gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 8, eerste lid onderdeel b en artikel 18, tweede lid van de Wet werk en bijstand, artikel 20 tweede lid en artikel 35 eerste lid onderdeel b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 20 eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
VERORDENING AFSTEMMING EN HANDHAVING WET WERK EN BIJSTAND c.s. 2012
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en de Algemene wet bestuursrecht.
Deze verordening verstaat onder
zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder hem ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beide, bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet;
Paragraaf 2. Vaststellen en toepassen verlaging
Artikel 3. Het toepassen van een verlaging
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de Wwb, Ioaw, Ioaz of de uit artikel 30c van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi), voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.
Paragraaf 3. Schending van de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie
Artikel 9. Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden die schending opleveren van in de Wwb, Bbz, Ioaz en Ioaw genoemde verplichtingen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Paragraaf 5. Overige gedragingen
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Wwb, wordt de bijstand verlaagd:
Paragraaf 6. Overige bepalingen
Artikel 16. Verlaging van de bijstand
Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig het bepaalde in deze verordening, onverminderd de eventuele terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand, indien belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur van of het recht op (voortzetting van) bijstand.
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wwb, Bbz, Ioaw, Ioaz en Awb.
Artikel 2. Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik
Dit artikel legt de verantwoordelijkheid bij het college neer om te zorgen voor het bestrijden van
misbruik en oneigenlijk gebruik. Een goed handhavingsbeleid is belangrijk omdat dit voorkomt dat onterecht gemeenschapsgeld wordt uitgegeven. Als fraude goed bestreden wordt, vergroot dit onder de Heumense burgers het draagvlak van de bijstandsverstrekking. Ook beperkt een goed handhavingsbeleid de uitgaven op het Inkomensdeel. Bespaarde middelen kunnen dan voor andere doelen worden ingezet, bijvoorbeeld voor re-integratie.
De gemeenteraad moet een verordening opstellen die de handhaving of fraudebestrijding regelt (artikel 8a Wwb, artikel 35, lid 1 sub c Ioaw/Ioaz). Deze verordening mag onderdeel zijn van de Afstemmingsverordening. Aan de inhoud van het beleid worden geen eisen gesteld, doch de gemeente moet een goed handhavingsbeleid voeren in het kader van het financiële beheer. Dit financieel beheer brengt met zich mee dat er voortdurend aandacht blijft bestaan voor de bestrijding van mis- en oneigenlijk gebruik.
Van misbruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met wettelijke voorschriften handelt waardoor ten onrechte bijstand of uitkering is verstrekt (bijv. belanghebbende heeft een spaarrekening niet doorgegeven met een vermogen boven de vermogensgrens).
Van oneigenlijk gebruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met het doel en de strekking van een regeling handelt, waardoor de gemeente ten onrechte bijstand of een uitkering verstrekt. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld de bijstand inzake inrichtingskosten (gedeeltelijk) uitgegeven aan iets anders dan aan de (volledige) inrichting van zijn huis.
Paragraaf 2. Vaststellen en toepassen verlaging
Artikel 3. Het toepassen van een verlaging
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde of jongere zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, dan wordt een verlaging opgelegd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. De hoofdregel is dat het college een verlaging dient af te stemmen op:
Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging van de bijstand zal moeten nagaan op welke wijze deze afgestemd dient te worden. Een afwijking van de richtlijn kan zowel een verzwaring als een matiging van de verlaging betekenen. De belanghebbende dient, alvorens een verlaging opgelegd wordt, altijd in de gelegenheid gesteld te worden zijn zienswijze te geven.
Artikel 4. Berekeningsgrondslag
De praktische uitvoering van een verlaging is vastgelegd in dit artikel: uitgangspunt is dat een verlaging wordt toegepast op de van toepassing zijnde norm. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat een verlaging van de bijzondere bijstand op grond van artikel 18 lid 2 Wwb ook mogelijk is (zie o.a. CRvB 02-03-2010, nr. 08/3397 Wwb). Toevoeging van deze mogelijkheid is met name van belang voor die gevallen, waarin de op belanghebbende van toepassing zijnde norm niet toereikend is, maar de bijzondere bijstand wel en de gevallen, waarin belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand ontvangt, maar belanghebbende bijvoorbeeld tekort schiet in zijn besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bij een zelfstandige wordt de verlaging uitgevoerd op de algemene bijstand voor het levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten. Zie voor het begrip ‘jaarnorm’ artikel 1, sub g Bbz.
Artikel 5. Het horen van belanghebbende
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in
beginsel voorgeschreven. De reden hiervan is dat het college, vóór dat het een officieel besluit neemt,
zoveel mogelijk eenduidigheid moet verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van
verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke
omstandigheden. Het vooraf horen van een belanghebbende over zijn/haar zienswijze over de
vermeende niet-nakoming van zijn/haar verplichtingen kan hieraan bijdragen. De hoorplicht kan in die
zin tevens bijdragen aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook
genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6. Waarschuwing of afzien van het opleggen van een verlaging
Het uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor het
college. De beleidsvrijheid die de wet aan het college laat, betreft de duur en de hoogte van de
verlaging en nadrukkelijk niet de overweging óf een verlaging toegepast dient te worden bij een
verwijtbare gedraging van een belanghebbende.
In sub b van het tweede lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het
toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden
(verjaring). Omwille van de effectiviteit (lik op stuk) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de
gedraging heeft plaatsgevonden wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het
college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben
Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten
onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening
geen verjaringstermijn. Wegens de ernst van de gedraging (fraude), die niet altijd direct geconstateerd kan worden en gelet op het feit dat de gemeente vaak enige tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen is er geen verjaringstermijn.
In tweede lid onderdeel d. wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip 'dringende redenen' aan die in de Wwb- jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
De rode draad in deze jurisprudentie is:
dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;
dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken.
Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door het college plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overlegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken.
Het in het derde lid beschreven doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het
toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele
recidive. Deze bepaling maakt tevens duidelijk dat indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, te weten het ontbreken van elke verwijtbaarheid dan wel het verlopen van een verjaringstermijn, dat in dat geval het afzien van toepassing van een verlaging door het college niet schriftelijk behoeft te worden kenbaar gemaakt aan belanghebbende. Dit is ook logisch omdat een
dergelijk besluit, in tegenstelling tot het afzien van toepassing van een verlaging wegens dringende
redenen, rechtens niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van recidive in de toekomst.
Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
Lid 1 en 2. Het toepassen van een verlaging op de bijstand of uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is een eenvoudige methode en sluit tevens aan bij lik-op-stuk beleid. De verlaging wordt bij voorkeur uitgevoerd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.
Lid 3. De verlaging wordt over 1 maand uitgevoerd, tenzij het in verband met omstandigheden niet billijk is. De mogelijkheid bestaat om het bedrag dat in eerste instantie gekort dient te worden over een maand te spreiden over meerdere maanden.
Lid 4. Wanneer bijstand of uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.
Lid 5. Bij een zelfstandige die een uitkering voor het levensonderhoud heeft ontvangen op grond van het Bbz, wordt de verlaging betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.
Artikel 8. Samenloop van gedragingen en recidive
Lid 1. Als er sprake is van verschillende gedragingen dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het verlagingpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit tot onbillijkheden leidt. Indien meerdere gedragingen van belanghebbende leiden tot een die hoger is dan de norm, dan dient de verlaging over meerdere maanden te worden gespreid (zie ook artikel 7 van deze verordening).
Lid 2. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.
Lid 3. Is binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake van herhaling van de verwijtbare gedraging, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met ‘vorige verwijtbare gedraging’ wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging van de bijstand of uitkering, ook indien de verlaging uiteindelijk wegens dringende redenen niet is toegepast. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit tot het opleggen van een verlaging bekend is gemaakt aan belanghebbende.
Paragraaf 3. Schending van de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende medewerking verlenen aan het
verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën
onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedragingen het onderscheidend criterium. Een gedraging
wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of
De Wwb volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de situatie van de individuele uitkeringsgerechtigde en de gevolgen die de gedragingen heeft voor het re-integratietraject.
De eerste categorie gaat over de formele verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren en geregistreerd te doen blijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van
arbeidsinschakeling en daarop gericht onderzoek. Hieronder valt de verplichting om het trajectplan te ondertekenen (en te retourneren). Het trajectplan bevat de afspraken met de belanghebbende over diens re-integratie. Het (tijdig) voldoen aan een oproep voor arbeidsbemiddeling of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het meewerken aan een sociaal-medisch onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om bij het verwijtbaar niet meewerken aan het leveren van een ‘tegenprestatie naar vermogen’ de uitkering van de cliënt te verlagen met 10%. Het gaat hierbij om kortdurende, niet-structurele, additionele en onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten. Over het algemeen zal dit de cliënten betreffen die gezien hun persoonlijke omstandigheden en hun verblijfsduur in de bijstand weinig aansluiting (meer) hebben met de arbeidsmarkt.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen tot
een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer laten voortduren daarvan.
De medewerkingsplicht aan de door het college aangeboden voorzieningen treedt in de plaats van de
verplichting tot het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en is als sluitend
alternatief bedoeld voor arbeidstoeleiding. Een verlaging is mogelijk bij het niet nakomen van de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende en adequaat te solliciteren. De verplichting is gericht op de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening. Voor deelname aan een voorziening geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid voorop staat en dat vertraging (van het traject) door eigen toedoen van een belanghebbende als een ernstige gedraging wordt beschouwd.
De vierde categorie betreft jongeren of degene die onredelijke eisen stelt en/of gedragingen/uitingen vertoont die het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren. Met onredelijke eisen wordt bedoeld dat de belanghebbende alleen wenst te solliciteren op banen van een bepaald niveau of in een richting waar nauwelijks banen voor handen zijn.
De jongere is verplicht zich, na melding, gedurende 4 weken, in te spannen om geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen. Voldoet hij niet aan deze verplichting, maar heeft hij wel recht op bijstand (hij kan op grond van artikel 13 lid 2 Wwb niet van het recht op bijstand worden uitgesloten) dan wordt een verlaging opgelegd. De inspanningsverplichting geldt voor alle jongeren (dus ook de jongere, die deel uitmaakt van een gezin waarvan tenminste 1 gezinslid 27 jaar of ouder is).
In de vijfde categorie gaat het om zeer ernstige gedragingen die onnodig gebruik van bijstand tot gevolg hebben. Hier gaat het om het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de aanvraag of tijdens de periode van bijstand/uitkering. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende een maand.
Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging
Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Paragraaf 4. Schending inlichtingenplicht
Artikel 11. Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
Heeft de gedraging tot gevolg dat belanghebbende ten onrechte of teveel bijstand/uitkering is verleend, dan wordt, zonder waarschuwing, een verlaging opgelegd. Zie de toelichting van de begrippen ‘misbruik’ en ‘oneigenlijk gebruik’ onder artikel 1 van deze verordening.
Het ‘una via-beginsel’ bepaalt dat zodra (in casu) een verlaging is opgelegd, strafvervolging ter zake van hetzelfde feit niet meer mogelijk is. Omgekeerd bepaalt het ‘una via-beginsel’ dat een verlaging, ter zake van dat feit, niet meer opgelegd kan worden als een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen omdat belanghebbende aan de hem gestelde voorwaarden heeft voldaan (transactie).
In het derde lid gaat het om gedraging zonder gevolgen voor de bijstand of uitkering. In de artikelen 17 lid 1 Wwb en 13 lid 1 Ioaw/Ioaz is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand of uitkering. Belanghebbende kan onjuiste, onvolledige of te laat inlichtingen verstrekken, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. In dat geval kan een schriftelijke waarschuwing gegeven (artikel 6 lid 1 van deze verordening). Heeft belanghebbende in de voorafgaande 12 maanden reeds een waarschuwing gekregen voor eenzelfde gedraging, dan wordt een verlaging op grond van dit artikel opgelegd.
Artikel 12. Administratie zelfstandige
Een zelfstandige is verplicht zijn administratie naar behoren te voeren, en deze uit eigen beweging binnen 6 maanden danwel binnen een door het college bepaalde termijn, na afloop van het boekjaar waarover de uitkering (als bedoeld in hoofdstuk II, par. 4 Bbz) is verleend of aanspraak kan worden gemaakt op bijstand (als bedoeld in artikel 21 Bbz), aan het college te overleggen. Het niet nakomen van een van deze verplichtingen is een maatregelwaardige gedraging.
Paragraaf 5. Overige gedragingen
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Belanghebbende heeft de verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Deze verplichting geldt zowel in de periode voor als in de periode tijdens bijstand of een uitkering. Dit betekent dat wanneer belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan afhankelijk wordt of blijft van bijstand of een uitkering, het college een verlaging kan opleggen.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
In onderdeel b. is de hoogte van de verlaging de norm, maar de duur van de verlaging is afhankelijk van de periode dat belanghebbende onafhankelijk van bijstand of uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond.
Artikel 14. Nadere verplichtingen
Op grond van de artikel 55 en 57 Wwb en artikel 38 lid 1 Bbz kan het college, naast de in respectievelijk de Wwb en Bbz (voor de zelfstandige:) opgesomde verplichtingen, bepaalde andere verplichtingen aan belanghebbende opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand of die het college (voor de zelfstandige) nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening. Het niet nakomen van deze nadere verplichting(en) levert een maatregelwaardige gedraging op.
Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen
Onder “zich zeer ernstig misdragen” verstaat de wetgever “gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd” en de mogelijkheid om dat gedrag te sanctioneren. De Centrale Raad van Beroep (CRvB 30-06-2009, nrs 08/5699 Wwb e.a.) vindt dat zeer ernstige misdraging op zichzelf namelijk niet kan leiden tot een verlaging van de bijstand, doch slechts in samenhang met een in het kader van het niet nakomen van een uit de Wwb, Bbz, Ioaw en Ioaz voortvloeiende verplichting. Met andere woorden: sanctionering van de belanghebbende die zich zeer ernstig misdraagt is mogelijk maar dan alleen als verzwarende omstandigheid in combinatie met het niet nakomen van een uit de Wwb voortvloeiende verplichting. Een belanghebbende kan niet gesanctioneerd worden puur en alleen omdat hij zich zeer ernstig misdraagt. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie waarin belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal vanzelfsprekend gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden.
Het vaststellen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college kan de verlaging opleggen, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.
Paragraaf 6. Overige bepalingen
Artikel 16. Verlaging van de bijstand of uitkering
Wanneer belanghebbende onvolledige of onjuiste informatie geeft, kan de norm (tijdelijk) verlaagd worden conform deze verordening. Deze verlaging is bedoeld om het nakomen van de verplichtingen en de hoogte van de bijstand of uitkering op elkaar af te stemmen. Dit staat los van het terugvorderen van de bijstand of uitkering, dat bedoeld is om de situatie (weer) in overeenstemming te brengen met het recht.
Artikel 17. Aangifte Openbaar Ministerie
De gemeente heeft de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan € 10.000 (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude).
Indien de gemeente aangifte doet bij het Openbaar Ministerie, kan het niet meer overgaan tot het toepassen van een verlaging. Het 'una via' beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van een enkel overheidsorgaan) verzet zich daartegen. Indien het Openbaar Ministerie om wat voor reden dan ook besluit om niet over te gaan tot vervolging kan de gemeente alsnog een verlaging toepassen.
Het blijft voor het college op grond van artikel 3, tweede lid van deze verordening mogelijk om al individualiserend de verlaging anders vast te stellen dan de richtlijn die wordt vermeld in dit artikel.
Behoeft geen nadere toelichting.
De uitvoering van de Wwb, het Bbz, de Ioaw en Ioaz is geattribueerd aan het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad machtigt het college voor het opstellen van nadere (beleids)regels.
Artikel 20. Inwerkingtreding en intrekking
Deze verordening wordt toegepast met ingang van de dag na publicatie van het raadsbesluit. Indien de maatregelwaardige gedraging van belanghebbende zich heeft voorgedaan in de periode vóór inwerkingtreding dan mag belanghebbende, ingevolge het rechtszekerheidsbeginsel, niet slechter af zijn dan wanneer de oude regels (die golden ten tijde van zijn gedraging) zouden zijn toegepast.