Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente De Ronde Venen

Verordening afstemming en handhaving 2012 gemeente De Ronde Venen

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente De Ronde Venen
Officiële naam regelingVerordening afstemming en handhaving 2012 gemeente De Ronde Venen
CiteertitelVerordening afstemming en handhaving 2012 gemeente De Ronde Venen
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening is, met uitzondering van artikel 16, per 1 januari 2015 ingetrokken.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand , art.8 lid 1 b en h
  2. Wet werk en bijstand, art 9a lid 12
  3. Wet werk en bijstand, art 18 lid 1, lid 2, lid 3
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art 20
  5. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art 35
  6. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art 20
  7. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art 35

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201201-01-2015nieuwe regeling

29-03-2012

Witte Weekblad 05-04-2012

12G0000020

Tekst van de regeling

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

VERORDENING AFSTEMMING EN HANDHAVING 2012 GEMEENTE DE RONDE VENEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van De Ronde Venen.

    • c.

      afstemming: het verlagen van de uitkering, bijstand of langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18 van de WWB, artikel 20 IOAW of artikel 20 IOAZ;

    • d.

      Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

    • e.

      belanghebbende: de persoon die bijstand, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag ontvangt. Indien het een gezin betreft wordt onder belanghebbende elk van de meerderjarige gezinsleden verstaan;

    • f.

      benadelingsbedrag:

    • g.

      de (bruto) uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht; en

    • h.

      de (bruto) uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

    • i.

      bijstand: de algemene bijstand op grond van de wet of de inkomensvoorziening op grond van de IOAW of IOAZ;

    • j.

      bijzondere bijstand: bijstand zoals bedoeld in artikel 35 of artikel 12 WWB;

    • k.

      fraude: het verwijtbaar informatie achterhouden, of verwijtbaar onjuiste informatie verstrekken, met het doel een (hogere) uitkering te ontvangen anders dan waarop men op grond van juiste en/of volledige informatie recht zou hebben.

    • l.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • m.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • n.

      maatregel: de verlaging van de uitkering in verband met afstemming.

    • o.

      norm: de toepasselijke bijstandsnorm en eventuele toeslagen, inclusief vakantietoeslag als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ

    • p.

      omgangsprotocol: het door de gemeente De Ronde Venen voor de afdeling sociale zaken vastgestelde protocol ter voorkoming en bestrijding van agressie;

    • q.

      uitkering: een uitkering op grond van algemene bijstand WWB, de IOAW of de IOAZ.

    • r.

      WI: Wet inburgering.

    • s.

      WWB: Wet Werk en Bijstand

    • t.

      zeer ernstige misdragingen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB, IOAW en de IOAZ), dat deze zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden bedreigd voelen.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan dan wel de inlichtingenplicht, meewerkingsplicht of overige uit de WWB, IOAW, IOAZ, SUWI of WI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening de hoogte van de uitkering afgestemd op deze gedragingen.

  • 2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 lid 2 van de WWB of artikel 13, lid 2 IOAW / IOAZ; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel uitkering is verleend; of

    • c.

      de gedraging, die een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en langer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5 Waarschuwing

Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 2 kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 6 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging van de uitkering wordt toegepast op de norm: de toepasselijke bijstandsnorm en eventuele toeslagen, inclusief vakantietoeslag als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft; of

    • c.

      het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot maatregel aan de belanghebbende is kenbaar gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover uitbetaling nog niet heeft plaatsgevonden.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien de inlichtingenplicht niet is nagekomen en de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de verlaging met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 5. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd en met een maximale duur van 3 maanden opgelegd. Een maatregel die voor een periode van drie maanden wordt opgelegd, wordt maandelijks heroverwogen.

  • 6. Een opgelegde maatregel die niet kan worden uitgevoerd omdat de uitkering van belanghebbende is beëindigd, herleeft indien belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw een beroep doet op een uitkering of bijstand.

Artikel 8 Samenloop en recidive

  • 1. Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig heeft gemaakt aan verschillende verwijtbare gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de percentages welke gelden voor de verschillende gedragingen, met een maximum van 100% van de norm.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

  • 3. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, wordt de hoogte en de duur van de maatregel individueel vastgesteld.

  • 4. Voor de toepassing van lid 2 wordt een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 4 lid 2 van deze verordening of een maatregel zoals bedoeld in artikel 5 van deze verordening.

  • 5. Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

HOOFDSTUK 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van arbeid

Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen van belanghebbenden, waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ, artikel 30c, tweede en derde lid SUWI, artikel 25,23 en 31 van de Wet inburgering (Wi) niet of onvoldoende zijn nagekomen of blijk is gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      Het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de WWB.

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, waaronder begrepen het realiseren van noodzakelijke kinderopvang;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen medisch of psychologisch onderzoek en het inburgeringsonderzoek (Wi);

    • c.

      Het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de WWB;

    • d.

      Het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      Het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de WWB;

    • c.

      als de ontheffing als bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB of artikel 38 lid 1 IOAW/IOAZ wordt ingetrokken op grond van artikel 9a, vijfde lid, onderdeel d van de WWB of artikel 38, vijfde lid, onderdeel van de IOAW of IOAZ;

    • d.

      het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, waaronder begrepen sociale activering en de inburgeringplicht op grond van de WI, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

  • 4.

    vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ waaronder begrepen sociale activering en de inburgeringplicht op grond van de WI en dit wel heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, lid 2, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    tien procent van de norm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    twintig procent van de norm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    veertig procent van de norm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de norm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

HOOFDSTUK 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 78s lid 3 en 4 WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening, bedraagt de maatregel 5% van de norm gedurende één maand, onverminderd artikel 2 lid 2.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54 van de WWB of artikel 17 IOAW/IOAZ, alsnog verstrekken van inlichtingen.

Artikel 12 Niet, te laat of onjuist verstrekken van inlichtingen waardoor teveel uitkering is verstrekt

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 78s lid 3 en 4 WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen uitkering, bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De maatregel wordt, onverminderd artikel 2 lid 2, vastgesteld op:

    • a.

      10% van de norm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1.000,00;

    • b.

      20% van de norm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,00 tot en met € 2.000,00;

    • c.

      40% van de norm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,00 tot en met € 4.000,00;

    • d.

      60% van de norm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 4.000,00 tot en met € 6.000,00;

    • e.

      100% van de norm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 6.000,00 tot de aangiftegrens van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude;

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54 van de WWB en artikel 17 van de IOAW/IOAZ, alsnog verstrekken van inlichtingen.

  • 4. Indien op grond van het bepaalde in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude aangifte wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie, wordt geen maatregel opgelegd. Bij een sepot door het Openbaar Ministerie dient alsnog een maatregel te worden overwogen.

HOOFDSTUK 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Gedragingen van de belanghebbende die niet vallen onder de artikelen in hoofdstuk 2 of 3 van deze verordening, maar ook aangemerkt kunnen worden als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de WWB of artikel 20 lid 1 IOAZ, leiden tot een maatregel.

  • 2. Het college bepaalt welke gedragingen leiden tot een maatregel;

  • 3. Voor de hoogte van de maatregel wordt aangesloten bij de bepalingen in artikel 10 dan wel artikel 12 van deze verordening.

  • 4. In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende van 27 jaar en ouder zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2 lid 2, een maatregel opgelegd van minimaal 25% van de norm gedurende een maand.

  • 2. Indien een belanghebbende jonger dan 27 jaar zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2 lid 2, een maatregel opgelegd van minimaal 40% van de norm gedurende een maand.

Artikel 15 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 tot en met 57 van de WWB zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel toegepast van 20% van de norm gedurende een maand.

HOOFDSTUK 5 Handhaving

Artikel 16 Het handhavingsbeleid

  • 1. Belanghebbende wordt altijd schriftelijk mededeling gedaan van de voor hem geldende verplichtingen verbonden aan de inkomensvoorziening en de gevolgen die het niet nakomen van deze verplichtingen kan hebben.

  • 2. Het college onderzoekt de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening in ieder geval bij aanvang en bij beëindiging.

  • 3. Het college stelt een notitie handhaving voor de inkomensvoorzieningen op, waarin in ieder geval vermeld wordt:

    • a.

      de wijze waarop en op welk moment belanghebbende een toelichting krijgt op zijn rechten en plichten en de gevolgen van het niet nakomen van de regels en verplichtingen;

    • b.

      welk controleonderzoek, op grond van welke criteria, op welk moment wordt uitgevoerd;

    • c.

      de wijze waarop signalen omtrent frauderisico worden verzameld;

    • d.

      op basis van welke criteria wordt gekozen voor een regulier controleonderzoek, een intensief controleonderzoek of een fraudeonderzoek;

    • e.

      welke themacontroles, op welk moment plaatsvinden.

  • 4. Het college informeert de gemeenteraad jaarlijks over de behaalde resultaten op het gebied van het handhavingsbeleid en de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik op grond van de WWB, IOAW en IOAZ.

  • 5. Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot terugvordering en verhaal.

HOOFDSTUK 6. Slotbepalingen

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald “Verordening afstemming en handhaving 2012 gemeente De Ronde Venen”

Artikel 18 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2012.

  • 2.

    De “Verordening afstemming en handhaving inkomensvoorzieningen 2010 gemeente De Ronde Venen” wordt ingetrokken per 1 juli 2012.

  • 3.

    Artikel III van het Raadsbesluit tijdelijke regels Aanscherping Wet werk en bijstand 2012 wordt ingetrokken per 1 juli 2012

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente De Ronde Venen d.d. 29 maart 2012

Hoofdstuk TOELICHTING

Paragraaf HET MAATREGELENBELEID.

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Het verlagen van de inkomensvoorziening vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt ook wel aangeduid als het opleggen van een maatregel.

Het verlagen van de uitkering dan wel opleggen van een maatregel is niet zozeer een bevoegdheid, maar een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ). De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

HANDHAVING

Handhaving richt zich zowel op preventie als op repressie. Het uiteindelijke doel is dat (potentiële) klanten de wet en regelgeving uit zichzelf naleven. De kans dat mensen zich aan de regels houden, wordt groter als:

  • 1.

    zij goed en tijdig geïnformeerd zijn over hun rechten en plichten;

  • 2.

    zij de regels - en de controlepraktijk die daaruit voortvloeit - accepteren;

  • 3.

    zij de pakkans bij overtreding van de regels als hoog ervaren;

  • 4.

    voldoende worden afgeschrikt door opgelegde en uitgevoerde straffen.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

Onder ‘uitkering’(lid 2 onderdeel o) wordt in deze verordening verstaan een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ. Onder de ‘norm’ (lid 2 onderdeel m) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm WWB. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Lid 1

De WWB, de IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een inkomensvoorziening de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB). Deze verplichting geldt alleen voor de WWB en de IOAZ.

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW/IOAZ). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      De plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • b.

      De plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. De klant wordt via een beschikking (en indien van toepassing een trajectplan als bijlage bij deze beschikking) op de hoogte gebracht van de voor hem geldende specifieke verplichtingen.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB; artikel 13 eerste lid van de IOAW/IOAZ). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of verwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op inkomensvoorziening.

  • 4.

    De meewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB; artikel 13 tweede lid IOAW/IOAZ). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De meewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      Het toestaan van huisbezoek;

    • b.

      Het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

    • c.

      Nadere verplichtingen (artikel 55 tot en met 57 WWB). Naast bovenstaande verplichtingen kan het college nadere verplichtingen opleggen.

De Wet inburgering verplicht de belanghebbende mee te werken aan het inburgeringsonderzoek (artikel 25 Wi) de inburgeringsvoorziening (artikel 23 Wi) en het inburgeringsexamen (artikel 31 Wi).

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op inkomensvoorziening, het geldend maken van het recht op inkomensvoorziening of de hoogte of de duur van de inkomensvoorziening.

Lid 2

In lid 2 is de hoofdregel neergelegd dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of de bijstand moet worden verlaagd, en zo ja hoe, telkens drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

De beoordeling van de ernst van de gedraging is in deze verordening geobjectiveerd door voor een groot aantal gedragingen een standaardmaatregel voor te schrijven. Dit neemt uiteraard niet weg dat indien individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, ten voor- of ten nadele van de cliënt, een andere dan de standaardmaatregel kan worden opgelegd. Voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn verplichtingen niet is nagekomen of de mate waarin belanghebbende bekend verondersteld kan worden met de hem opgelegde verplichtingen.

Toetsing van de mate van verwijtbaarheid kan in individuele gevallen leiden tot een grotere of een mindere verlaging dan de standaardverlaging. Indien de gedraging in het geheel niet verwijtbaar is, wordt geen maatregel opgelegd. Zie hiervoor artikel 3 van deze verordening en de toelichting hierop.

Bij de beoordeling van de ernst van de gedraging dient in ieder geval te worden aangegeven:

  • a.

    Wat heeft de klant gedaan na zijn verwijtbaar gedrag om de schade/ het benadelingsbedrag te beperken, het maakt uit of een klant na een verwijtbaar ontslag wel of niet er alles aan doet om zijn re-integratie te bevorderen door middel van sollicitaties etc.

  • b.

    Beoordeeld moet worden of de klant uit eigen beweging er alles aan gedaan heeft om de uitkeringsschade te beperken; duidelijk moet wel zijn dat de klant, vóór het gesprek met de klantmanager en vóór de maatregelenbeschikking, er alles aan gedaan heeft om invulling te geven aan de schadebeperkingverplichting.

  • c.

    Tevens is het college bevoegd over te gaan tot matiging van de gestandaardiseerde hoogte van de op te leggen maatregel wegens persoonlijke omstandigheden. Bij dit laatste aspect kan bijvoorbeeld aan de volgende gevallen gedacht worden:

    • 1.

      bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

    • 2.

      sociale omstandigheden; overwogen moet worden of de kinderen niet de dupe worden van de actie van hun ouders.

Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor maatregel van de bijstand gepast is en dossieronderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de inkomensvoorziening te verlagen.

Lid 3

Het opleggen van een maatregel op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.

Lid 1

Hier wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd voorgeschreven.

Lid 2

Dit lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het afzien van het verlagen van de inkomensvoorziening ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18 lid 2 van de WWB en artikel 20 lid 4 van de IOAW/IOAZ. Het ontbreken van iedere verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen en het om deze reden afzien van het verlagen zal dus tot de uitzonderingen behoren.

Een andere reden om af te zien van het verlagen van de inkomensvoorziening is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of de gedraging een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als gevolg van verwijtbaar te snel interen van vermogen inhoudt en als gevolg hiervan de bijstand eerder verleend moet worden, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die is ontleend aan artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakomen van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de fraude vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het verlagen van de inkomensvoorziening indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Van dringende redenen is slechts sprake als het verlagen van de inkomensvoorziening onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende. Duidelijk is dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van dringende redenen. Wat concreet een dringende reden kan opleveren is op voorhand niet vast te leggen. Gedacht kan worden aan financiële en sociaal/psychische omstandigheden.

Lid 3

Indien het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen, telt deze gedraging wel mee voor de vraag of sprake is van recidive, zodat het van belang is om belanghebbende hiervan schriftelijke mededeling te doen.

Artikel 5 Waarschuwing

Dit lid geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. De waarschuwing is een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, waartegen de belanghebbende ingevolge de Awb in bezwaar en vervolgens in beroep kan gaan.

Artikel 6 Berekeningsgrondslag

Lid 1

In artikel 6 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de norm. Onder de norm wordt verstaan de wettelijke bijstandsnorm WWB, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

Lid 2

In artikel 6 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 6 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand (incl. langdurigheidstoeslag). Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag is verstrekt.

Artikel 6 lid 2 onderdeel c van deze verordening is toegevoegd als gevolg van jurisprudentie.Volgens jurisprudentie (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 2010, LJN BL 7308) kan bijzondere bijstand slechts worden verlaagd wegens verwijtbaar gedrag als dit geregeld is in de maatregelenverordening. Op grond van dit onderdeel, kan bij verlening van bijzondere bijstand zoals voor de kosten voor nieuwe woninginrichting, deze bijstand lager worden vastgesteld voor een belanghebbende die door verwijtbaar gedrag in de nieuwe bijstandsbehoevende situatie is geraakt. Bijvoorbeeld in de situatie dat de oude woninginrichting verloren is gegaan door opname in detentie en na vrijlating er indicatie is voor bijstand voor de nieuwe woninginrichting.

Lid 3

Bij de inwerkingtreding van de WWB per 1 januari 2004 waren de zelfstandigen uitgezonderd van deze bepalingen, omdat destijds de verwachting was dat er voor zelfstandigen een nieuwe wet zou komen en dat daarom beter, in afwachting van die nieuwe wet, voor zelfstandigen het boeten- en maatregelenregime van de Abw tijdelijk kon worden gehandhaafd. Nu deze wet er niet is gekomen, heeft de regering besloten dat per 1 juli 2011 ook voor zelfstandigen het maatregelregime van de WWB moet gaan gelden. De artikelen 18 lid 2 en 3 en artikel 53a van de WWB treden, voor zover het betreft zelfstandigen als bedoeld in artikel 78f WWB, in werking met ingang van 1 juli 2011 (Stb. 2010, 839).Per 1 juli 2011 vervallen tevens de nog voor zelfstandigen van kracht zijnde artikelen 14 tot en met 14f, 66 en 142a van de Algemene bijstandswet (Abw).

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een maatregel / afstemmen van de uitkering vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag.

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2 en 3). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Lid 1

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste manier. Om deze reden is in het eerste lid vastgelegd dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

Lid 2

Wanneer een uitkering nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Lid 3

Indien een uitkering is beëindigd kan geen maatregel in de toekomst worden opgelegd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht is slechts mogelijk, als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en is vastgesteld, dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is verleend. Het te veel betaalde bedrag moet van de uitkeringsgerechtigde worden teruggevorderd. De uitkering moet dan wel eerst worden herzien. Niet alleen voor wat betreft de ten onrechte verstrekte uitkering, maar ook voor wat betreft de met terugwerkende kracht toe te passen maatregel. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan.

Lid 4

Per 1 juli 2011 geldt ook voor zelfstandigen het maatregelregime van de WWB. Indien een zelfstandige een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz heeft ontvangen kan de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Lid 5

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd en met een maximale duur van drie maanden kan worden opgelegd. Wordt een maatregel voor drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel maandelijks aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Het is ter beoordeling aan het college wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Lid 6

Indien een maatregel is opgelegd, maar die wegens beëindiging van de uitkering niet meer kan worden uitgevoerd, herleeft indien de belanghebbende binnen 12 maanden na datum besluit tot opleggen van de maatregel terugkomt in de uitkering. Een termijn van 12 maanden is een redelijke termijn. De datum besluit tot oplegging maatregel blijft uiteraard bepalend voor de beantwoording van de vraag of er bij een volgende maatregel al dan niet sprake is van recidive.

Artikel 8 Samenloop en recidive

Lid 1

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een maatregel opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen tegelijkertijd een maatregel worden opgelegd. Dit betekent dus dat de afzonderlijke maatregelen in dat geval worden opgeteld. Natuurlijk blijft de hoofdregel, neergelegd in artikel 2 lid 2, van toepassing: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid. De maximale hoogte van een maatregel is 100% van de norm.

Lid 2 en 3

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel of een waarschuwing is gegeven.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is verzonden. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld.

Lid 4

Bij de bepaling of er sprake is van recidive wordt een besluit om af te zien van een maatregel of een waarschuwing beschouwd als maatregel.

Lid 5

Het college is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Deze bepaling is bedoeld om samenloop te voorkomen.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ARBEID

Artikel 9 Indeling in categorieën

Het betreft gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichting op grond van artikel 9 WWB of artikel 37 IOAW/IOAZ of artikel 30c, tweede en derde lid SUWI niet of onvoldoende is nagekomen of blijk is gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB of onvoldoende is meegewerkt aan de inburgeringsplicht op grond van artikel 23, 25 en 31 Wet inburgering.

De artikelen 8 en 9 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Lid 1

De eerste categorie onderdeel a betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij werkplein en ingeschreven te blijven. De eerste categorie onder b betreft de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding32 vloeit voort uit de bijzondere verantwoordelijkheid die jongeren in de nieuwe WWB hebben om in de eigen bestaanskosten te voorzien. Het eerder indienen van de aanvraag is een schending van deze verplichting. Dat kan ertoe leiden dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld, nadat de jongere een hersteltermijn heeft gekregen om zijn aanvraag aan te vullen33. Benut de jongeren die mogelijkheid dan kan de aanvraag worden behandeld. Leidt dit tot een toekenning dan kan een maatregelweging plaatsvinden wegens schending van de „wachttijd-verplichting‟. Schending van deze verplichting kan uitsluitend worden gesanctioneerd als deze als zodanig is benoemd in deze verordening.

Lid 2

De tweede categorie betreft het niet of niet voldoende solliciteren of niet meewerken aan onderzoek in verband met de arbeidsplicht of inburgeringsplicht. De tweede categorie wordt onderscheiden in drie subcategorieën:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Deze gedraging betreft schending van de verplichting tot het hebben van een actieve houding op de arbeidsmarkt in ruime zin. Iemand solliciteert niet of niet genoeg. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren, het stellen van een onredelijke salariseis tijdens een sollicitatiegesprek en het hebben van een negatieve houding tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Aangezien het realiseren van kinderopvang vaak een belangrijke voorwaarde is om te kunnen gaan werken, kan van de belanghebbende verwacht worden dat deze in het kader van de arbeidsplicht ook de kinderopvang van de kinderen tracht te realiseren.

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch arbeidskundig onderzoek naar de mate van arbeidsgeschiktheid of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een inburgeringsonderzoek op grond van de Wet inburgering .

  • c.

    De verplichting voor jongeren om gedurende de „wachttijd‟ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing is een nieuwe verplichting. Het niet nakomen van de verplichting om tijdens de wachttijd werk te zoeken, hoeft niet als afzonderlijke categorie in deze verordening te worden opgenomen. De verplichting om tijdens de „wachttijd‟ te zoeken naar geschikte scholing of studie is hier wel als aparte categorie opgenomen. As er – al dan niet door toedoen van de jongere – onvoldoende duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden van scholing of studie, is het ook denkbaar is dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat dan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is immers aan de jongere om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening is voldaan en het kunnen benutten van studiefinanciering dan wel een WTOS-tegemoetkoming kunnen ertoe leiden dat geen dan wel lager recht op bijstand bestaat.

  • d.

    Het college krijgt de bevoegdheid om van mensen met een uitkering op grond van de WWB, IOAW en IOAZ naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van uitkering. Die tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Het college dient zich daarbij te houden aan een aantal randvoorwaarden. De tegenprestatie:

    • -

      Is niet gericht op arbeidsinschakeling;

    • -

      Mag niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;

    • -

      Bestaat daarom uit werkzaamheden waarvan omvang en duur beperkt zijn;

    • -

      Bestaat uit werkzaamheden die de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kan verrichten;

    • -

      Wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel);

    • -

      Kan niet worden ondersteund door het college met voorzieningen als scholing, kinderopvang en premies.

Omdat de tegenprestatie niet zondermeer samenhangt met de arbeidsinschakeling kan schending van deze verplichting niet worden ondergebracht bij de categorieën gedragingen m.b.t. de arbeidsinschakeling, is door deze bepaling een nieuwe grondslag gelegd in deze verordening.

Lid 3

Gedragingen van de derde categorie hebben te maken met een negatieve houding of gedrag dat het krijgen van werk in de weg staat en het niet voldoende meewerken aan een re-integratie- of inburgeringstraject.

Ook de derde categorie wordt onderscheiden in drie subcategorieën:

  • a.

    gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren. Dit kunnen er veel zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om niet verantwoorde eisen die de belanghebbende stelt ten aanzien van het aanvaarden van werk, maar ook om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder andere blijken hoe de belanghebbende zich tijdens een sollicitatiegesprek opstelt.

  • b.

    De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen. Omdat het gewenst is deze situatie vanwege de herkenbaarheid toch genoemd zien in de afstemmingsverordening, is deze bepaling opgenomen.

  • a.

    Een alleenstaande ouder kan op grond van artikel 9a lid 1 WWB of artikel 38 lid 1 IOAW od IOAZ in aanmerking komen voor een ontheffing van de arbeidsplicht voor de alleenstaande ouder. Indien de belanghebbende uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, kan de ontheffing worden ingetrokken. Indien de belanghebbende vervolgens niet of onvoldoende meewerkt aan de arbeidsinschakeling kan op grond van deze bepaling een maatregel worden opgelegd.

  • b.

    Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening. Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van een re-integratietraject. Ook gedragingen die zich voordoen tijdens de werkstage een inburgeringsvoorziening op grond van de Wet inburgering vallen hieronder. De gedraging valt alleen onder deze categorie indien de bewuste gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat de voorziening geen doorgang heeft gevonden of is beëindigd. Indien dit wel het geval is geweest, dan dient er een maatregel van de vierde categorie te worden opgelegd.

Lid 4

De vierde categorie is onderverdeeld in vier subcategorieën van gedragingen van (werk-)weigering of beëindiging :

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze gedraging duidt op de situatie dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden teneinde de uitkeringsafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen.

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de bijstandsverlening – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt. Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk te laat verschijnen op het werk, waardoor de dienstbetrekking uiteindelijk wordt ontbonden door de kantonrechter of de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd.

  • c.

    de voorziening gericht op arbeidsinschakeling vindt in het geheel geen doorgang of komt voortijdig tot een einde. Voorbeelden hiervan zijn het verwijtbaar door toedoen van de belanghebbende eindigen van het re-integratietraject, het weigeren van een werkstage of het het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het inburgeringsexamen op grond van de Wet inburgering.

Overzicht gedragingen per categorie:

CategoriePercentageGedraging
110%Administratieve verplichting zoals inschrijving bij UWV en naleven wachttijd jongeren voor indienden aanvraag
220%Niet actief zoeken naar werk, solliciteren of meewerken aan onderzoeken
340%Gedrag en houding die re-integratie belemmeren of niet meewerken in een traject
4100%Werk weigeren of door eigen toedoen niet behouden, weigeren deel te nemen aan een inburgeringsexamen, staatsexamen voor inburgering dan wel het traject beëindigen.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen in artikel 9 van deze verordening. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Zie ook de toelichting bij artikel 9.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Lid 1

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor de belanghebbende(n) geldende vermogensgrens wordt overschreden.

Lid 2

Dit lid is toegevoegd om er geen misverstanden over te laten ontstaan dat er in de situatie dat na afloop van de hersteltermijn de gevraagde gegevens alsnog aan het college worden verstrekt, er ook sprake is van het niet verstrekken van inlichting. Niet relevant voor de toepassing van dit lid is of het besluit tot toekenning van inkomensvoorziening na afloop van de hersteltermijn al dan niet is ingetrokken op grond van artikel 54 van de WWB of artikel 17 van de IOAW/IOAZ.

Artikel 12 Niet, te laat of onjuist verstrekken van inlichtingen waardoor teveel uitkering is verstrekt

Lid 1

Dit artikel is bedoeld om een maatregel op te leggen als schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening. Loonbelasting, premies volksverzekeringen en andere vormen van belasting en premies die niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn daardoor naast de netto teveel betaalde uitkering onderdeel van het benadelingsbedrag.

Lid 2

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering of bijstand dat als gevolg van de schending van deze verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is verleend.

Lid 3

Zie de toelichting bij artikel 11, lid 2.

Lid 4

Onder het boeteregime van de Abw bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger was dan in de aangifte richtlijn bepaald bedrag. Deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM is blijven bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel op moeten leggen.

De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Het ligt daarom niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan)verzet zich daar tegen. Het beleid en de hoogte van de aangiftegrens vastgelegd in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude. De grens voor aangifte is bepaald op €10.000,-

Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan is een verplichting die alleen geldt voor de WWB en IOAZ. In artikel 20 lid 1 IOAZ is een dergelijke bepaling wel opgenomen. In de IOAW (artikel 20, lid 2 IOAW) niet, omdat er van uitgegaan wordt dat een dergelijke afstemming dan door het UWV heeft plaatsgevonden.

Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of een te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    langer verblijf buiten de gemeente dan de toegestane vakantieduur

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent bijvoorbeeld dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een grote erfenis in korte tijd op heeft uitgegeven, waardoor hij niet langer beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering moet aanvragen, het college hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel.

De WWB regelt niets over vakantie in Nederland (lees: langdurig verblijf buiten de gemeente waar de belanghebbende domicilie heeft). Dit is dus toegestaan. Er geldt geen wettelijke vakantieduur van 4 of 13 weken zoals bij verblijf in het buitenland. Het college zal de uitkering echter moeten beëindigen wanneer het langdurig verblijf buiten de gemeente leidt tot een wijziging van domicilie. In dat geval zal een andere gemeente bijstand moeten verlenen. Langdurig verblijf buiten de gemeente kan er echter wel toe leiden dat de belanghebbende zijn arbeidsplicht onvoldoende nakomt. In dat geval moet het college op grond van artikel 18 lid 2 WWB de bijstand verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening (zie ook CRvB 19-10-2010, nr. 08/6063 WWB).

De verlaging blijft achterwege als de belanghebbende ondanks zijn verblijf buiten de gemeente aannemelijk maakt dat hij aan de arbeidsplicht voldoet. Het verlagen van de bijstand blijft eveneens achterwege indien elke verwijtbaarheid ontbreekt. Als regel zal de verwijtbaarheid ontbreken indien de belanghebbende vooraf toestemming is verleend voor de (langdurige) vakantie buiten de gemeente.

Lid 2

Omdat het niet mogelijk is een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geeft het tweede lid het college de mogelijkheid om de hoogte van de maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Lid 3

Bij het bepalen van de hoogte van de maatregel wordt aangesloten bij artikel 10 dan wel artikel 12 van deze verordening. Indien er sprake is van een benadelingsbedrag wordt aangesloten bij artikel 12. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een onverantwoorde besteding van vermogen of geen of een te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening.

Het benadelingsbedrag is in dit verband de bruto bijstand waarop de belanghebbende een beroep doet doordat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

Bij het onverantwoord interen van vermogen dient berekend te worden hoelang men bij verantwoorde besteding van zijn middelen buiten de bijstand zou zijn gebleven. Een verantwoorde besteding houdt in een besteding van 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm vermeerderd met de kosten van een zorgverzekering.

Indien er geen sprake is van een benadelingsbedrag, kan bij de bepaling van de hoogte van de maatregel worden aangesloten bij artikel 10 van deze verordening. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de belanghebbende door langdurig verblijf buiten de gemeente de belanghebbende zijn arbeidsplicht onvoldoende nakomt. In dat geval moet het college op grond van artikel 18 lid 2 WWB de bijstand verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening. Voor iemand die de arbeidsverplichtingen heeft, kan worden aangesloten bij artikel 10, lid 2, voor een gedraging in de tweede categorie: het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen. Volgt de belanghebbende een voorziening gericht op arbeidsinschakeling en maakt hij of zij hier onvoldoende gebruik van als gevolg van een langdurig verblijf buiten de gemeente, valt de gedraging onder de derde categorie en kan aangesloten worden bij artikel 10, lid c van deze verordening.

Lid 4

De Centrale Raad van Beroep heeft uitgesproken dat het verlagen van bijzondere bijstand op de grond dat de belanghebbende zich verwijtbaar heeft gedragen en door dat gedrag een beroep op bijzondere bijstand heeft moeten doen, bij verordening geregeld moet worden (CRvB 2 maart 2010, LJN: BL7308). Is in de verordening daarin niet voorzien, dan ontbreekt de mogelijkheid om op grond van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid een maatregel op te leggen op de bijzondere bijstand en op de langdurigheidstoeslag (die immers een vorm van bijzondere bijstand is). Door toevoeging van deze bepaling aan dit artikel is nu geregeld dat de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag kan worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Lid 1

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

In artikel 18, lid 2 WWB en artikel 20, lid 2 IOAW en IOAZ wordt gesproken over ‘het zich ten opzichte van het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het verlagen van de inkomensvoorziening. Er kan dus geen maatregel worden toegepast als een cliënt zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het afstemmen van de inkomensvoorziening in de situatie dat een cliënt zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Uitgangspunt hierbij is dat de ernst van de gedraging toeneemt naarmate er meer sprake is van fysiek en persoonsgericht geweld.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

A.Verbaal geweld;

Schelden,discriminatie, intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

B.Non- verbaal geweld;

Bespugen, zaakgericht fysiek geweld (vernielingen), het bij zich hebben van gevaarlijke voorwerpen;

C.Bedreiging;

Van medewerkers of bezoekers;

Fysiek geweld;

Mensgericht fysiek geweld;

Combinatie van agressievormen.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Naast een maatregel van de bijstand kan het college besluiten de belanghebbende een gebouwverbod op te leggen en kunnen het college en de betrokken medewerker aangifte doen bij de politie (zie het omgangsprotocol Afdeling Sociale Zaken van gemeente De Ronde Venen).

Lid 2

Voor jongeren geldt een stringenter beleid; 40% van de norm in plaats van 25% van de norm. Dit is overeenkomstig met het beleid voor samenvoeging van de WIJ en de WWB.

Artikel 15 Nadere verplichtingen

Artikel 55 WWB betreft de nadere verplichtingen die het college kan opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

De belanghebbende kan in dit verband verplicht worden zich te onderwerpen aan een medische behandeling.

Indien de nadere verplichting is opgelegd niet in verband met re-integratie (doorbetaling lasten of andere verplichting) kan het college bij schending van deze verplichting het benadelingsbedrag niet vaststellen. In dat geval is de maatregel gefixeerd op 20 procent van de norm.

Voor jongeren geldt dat als uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat de jongere de verplichtingen, bedoeld artikel 9, eerste lid (plicht arbeidsinschakeling) of artikel 55 WWB (nadere verplichting arbeidsinschakeling of gericht op beëindiging bijstand zoals bv onderwerpen noodzakelijke medische behandeling) niet wil nakomen, hij geen recht heeft op bijstand. In een aanvraagprocedure betekent dit dat de aanvraag wordt afgewezen, bij een lopende uitkering dat deze beëindigd wordt.

Deze bepaling is overgenomen uit de WIJ, met dat verschil, dat dit vanaf 1 januari 2012 ook geldt voor de zogenoemde ‟overige verplichtingen‟, dat wil zeggen verplichtingen zoals het te gelde maken van een vermogensbestanddeel of het instellen van een vordering gericht op verdeling van een onverdeelde boedel. Het is aan het college om te bepalen bij welke gedragingen nog aanspraak blijft bestaan op bijstand maar wel sprake is van maatregelwaardig gedrag en bij welke gedragingen het recht op bijstand komt te vervallen, gelet op houding en gedragingen van de jongere.

Gezien het beperkt aantal gevallen waarin dit in de gemeente De Ronde Venen vermoedelijk aan de orde zal zijn, is het opstellen van een harde beleidslijn niet wenselijk. Per individu zal deze overweging gemaakt moeten worden op basis van de individuele omstandigheden en de aard van de gedraging.

HOOFDSTUK 5. HANDHAVING

Artikel 16 Handhavingsbeleid

Dit artikel is een vertaalslag van artikel 8a van de WWB, op grond hiervan stelt de gemeenteraad bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand evenals van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. In artikel 35, lid 1 sub c IOAW en IOAZ is opgenomen dat de gemeenteraad regels stelt ten behoeve van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer.

Lid 1

Om ervoor te zorgen dat regels worden nageleefd is het allereerst van belang dat mensen op de hoogte worden gesteld van hun rechten en plichten.

Lid 2

In ieder geval vindt een controleonderzoek plaats bij aanvang van de inkomensvoorziening, periodiek bij lopende inkomensvoorzieningen en bij beëindiging van de inkomensvoorziening. De controle richt zich zowel op de vraag of de belanghebbende nog wel aan de voorwaarde van de inkomensvoorziening voldoet en of de opgelegde verplichtingen worden nagekomen, met andere woorden de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening wordt vastgesteld.

Lid 3

Het college legt in deze notitie vast welke onderzoeken hoe vaak uitgevoerd worden. De frequentie en uitgebreidheid van de onderzoeken worden afgestemd op de mate van frauderisico en op de mate waarin belanghebbende zijn verplichtingen nakomt. Dit wordt ook wel controle-op-maat genoemd. In de notitie Handhaving legt het college vast wanneer sprake is van verhoogd risico en wanneer een klant een intensiever of strafrechtelijk onderzoek krijgt en wanneer met een regulier controleonderzoek kan worden volstaan. In het onderzoeksplan worden ook nadere regels gesteld omtrent de frequentie waarmee de rechtmatigheid wordt onderzocht. De intensieve controleonderzoeken mogen ook plaatsvinden zonder dat er sprake is van een signaal, bijvoorbeeld op basis van een ad random steekproef. De wijze waarop de diverse controles worden uitgevoerd, wordt ook vastgelegd.

Lid 4

Jaarlijks in de programmarekening wordt de gemeenteraad geïnformeerd over de behaalde resultaten op het gebied van werk, inkomen en zorg. Het handhavingsbeleid en de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik op grond van de WWB vormt daar een onderdeel van.

Lid 5

Hier is bepaald dat het college de uitgangspunten van het terugvorderings- en verhaalsbeleid vastlegt in beleidsregels.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 17 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 18 Inwerkingtreding

In het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (32 815) zijn de overgangsbepalingen voor de periode 1 januari 2012 tot 1 juli 2012 opgenomen.