Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Rucphen

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRucphen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004
CiteertitelToeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1
  2. Wet werk en bijstand, art. 30
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-12-200401-01-2010Nieuwe Regeling

30-09-2004

Raadhuiskrant, 13-10-2004

Geen

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004

(Rucphen, Schijf, Sprundel, ST. Willebrord, Zegge)

De Raad van de gemeente Rucphen;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 augustus 2004;

Gehoord de Commissie Sociale Ontwikkeling en Zorg van 14 september 2004;

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,

BESLUIT:

in te trekken de “Bijstandsverordening Rucphen 1998” per 1 december 2004;

en vast te stellen de volgende:

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1
  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

      Artikel 2

      • 1.

        De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor ongehuwdebelanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

      • 2.

        De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing artikel 18, eerste lid, van de wet

      onverlet.

      HOOFDSTUK 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

      Artikel 3 - Toeslagen

      1.De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de

      gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander

      zijn hoofdverblijf heeft.

      • 2.

        De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet, bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder, in wiens woning een of meerdere kinderen wonen:

      • a.

        die aanspraak kunnen maken op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet Studiefinanciering 2000, of op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel waarvoor aanspraak op kinderbijslag bestaat en wier inkomen naast de studiefinanciering minder bedraagt dan 50 procent van de gehuwdennorm of,

      • b.

        die niet ten laste zijn en jonger dan 21 jaar en die over een inkomen beschikken dat lager is dan 50 procent van de gehuwdennorm.

      • 3.

        De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de

      gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben.

      HOOFDSTUK 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

      Artikel 4 - Verlaging gehuwden

      • 1.

        De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning een of meerdere kinderen wonen van:

      • a.

        die aanspraak kunnen maken op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet Studiefinanciering 2000, of op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel waarvoor aanspraak op kinderbijslag bestaat en wier inkomen naast de studiefinanciering meer bedraagt dan 50 procent van de gehuwdennorm of,

      • b.

        die niet ten laste zijn en jonger dan 21 jaar en die over een inkomen beschikken dat hoger is dan 50 procent van de gehuwdennorm.

      • 2.

        De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen.

      Artikel 5 - Verlaging woonsituatie

      De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 18 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten zijn verbonden. Onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten.

      Artikel 6 - Verlaging Schoolverlaters

      De verlaging van de norm of toeslag als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm.

      Artikel 7 - Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

      • 1.

        De verlaging van de toeslag als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 jaar of 22 jaar betreft.

      • 2.

        In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

      • 3.

        De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 6 van toepassing is.

      Artikel 8 - Anti-cumulatiebepaling

      • 1.

        Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en één of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5 en 6 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgesteld in artikel 21 van de wet.

      • 2.

        Indien voor de belanghebbende meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4, 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgesteld in artikel 21 van de wet.

        Artikel 9 - Hardheidsclausule

        Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

      HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen

      Artikel 10 - Overgangsbepaling

      Indien belanghebbende op 30 november 2004 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand inclusief een toeslag op grond van de “Bijstandsverordening Rucphen 1998”, en de “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004” leidt tot een lagere norm en / of toeslag, dan wordt de norm en / of de toeslag gehandhaafd voor de duur dat de belanghebbende uitkering blijft ontvangen, maar uiterlijk tot 1 januari 2005, tenzij de uitkering na 30 november 2004 wordt beëindigd en op een later tijdstip een nieuw recht ontstaat.

      Artikel 11 - Uitvoering

      De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

      Artikel 12 - Citeertitel

      Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004

      Artikel 13 - Inwerkingtreding

      Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 december 2004.

      Aldus besloten in de openbare raadsvergadering

      van 30 september 2004.

      De raad voornoemd.

      De griffier, De voorzitter,

      R.van Pareren. M.L. Everaers.

      Artikelsgewijze toelichting

      Artikel 1

      Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

      Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

      Artikel 2

      Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.

      De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

      Artikel 3

      De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB.

      Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

      Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meerdere anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Verder wordt in dit artikel geregeld dat de toeslag op 20 procent bepaald blijft als er sprake is van inwonende studerende kinderen die slechts studiefinanciering ontvangen

      ( eventueel aangevuld met een gering inkomen ) en kinderen tot 21 jaar met een gering inkomen.

      De redenen zijn dat thuiswonenden jongeren en jongmeerderjarigen ( 18 t/m 20 jr ) en studenten met een studiefinanciering te maken kunnen hebben met een zodanig laag inkomen dat het niet reëel is om te spreken van schaalvoordelen of kostendeling. Bij de bijstandsnorm van 18 t/m 20 jarigen en binnen de wetgeving op het gebied van studiefinanciering wordt bijvoorbeeld al uitgegaan van een zekere mate van ondersteuning door de ouders. Een bijdrage in de woonlasten kan dan niet verlangd worden. Indien studerende kinderen naast de inkomsten uit WSF of WTOS inkomsten hebben lager dan 50 procent van de gehuwdennorm worden zij, evenals niet studerende kinderen met een dergelijk inkomen, niet geacht in staat te zijn een bijdrage te leveren.

      Artikel 4

      In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn

      hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

      Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

      Verder wordt in dit artikel geregeld dat de toeslag met 10 procent verlaagd wordt als er sprake is van inwonende studerende kinderen die slechts studiefinanciering ontvangen

      ( eventueel aangevuld met een gering inkomen ) en kinderen tot 21 jaar met een gering inkomen. De redenen zijn dat thuiswonende jongeren en jongmeerderjarigen ( 18 t/m 20 jr ) en studenten met een studiefinanciering kunnen te maken hebben met een zodanig laag inkomen dat het niet reëel is om te spreken van schaalvoordelen of kostendeling. Bij de bijstandsnorm van 18 t/m 20 jarigen en binnen de wetgeving op het gebied van studiefinanciering wordt bijvoorbeeld al uitgegaan van een zekere mate van ondersteuning door de ouders. Een bijdrage in de woonlasten kan dan niet verlangd worden. Indien studerende kinderen naast de inkomsten uit WSF of WTOS inkomsten hebben hoger dan 50% van de gehuwdennorm worden zij, evenals niet studerende kinderen met een dergelijk inkomen, geacht in staat te zijn een bijdrage te leveren.

      Artikel 5

      Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

      Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen. Van deze mogelijkheid om dit bij Verordening te regelen.wordt geen gebruik gemaakt. Dit omdat deze situaties nagenoeg niet voorkomen en omdat in artikel 30 2e lid staat vermeld dat de artikelen 27, 28 en 29 WWB onverminderd van toepassing zijn. Onverminderd houdt derhalve in dat, los van de Verordening het college de norm of toeslag lager kunnen vaststellen als er sprake is van het niet bewonen van een woning.

      Door de situatie in verband met het niet bewonen van de woning niet bij verordening te regelen blijft de mogelijkheid bestaan om individueel toepassing te geven aan artikel 27 op dit punt en kan het college de toeslag of verlaging naar eigen inzicht toepassen in gevallen waarbij de belanghebbende geen woning bewoont. Dit blijft namelijk maatwerk, zo blijkt ook uit de toelichting van artikel 27.

      In artikel 5 van deze Verordening is een verlaging opgenomen van 18% voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In de verordening wordt overigens met woonkosten bedoeld de kosten van huur of hypotheeklasten en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten. Onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten.'.

      Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor

      belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van de bijstandsnorm of de toeslag krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

      Artikel 6

      De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos.

      Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student.

      Artikel 7

      Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. De gemeente kiest hiervoor een verlaging van 20% van de gehuwdennorm. In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB.

      In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de Toeslagenverordening.

      Artikel 8

      De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat -met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening.

      In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

      Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WW, dat in de Toeslagenverordening wordt

      vastgelegd, dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 7 van de Toeslagenverordening.

      Artikel 9

      Daar waar de toepassing van deze verordening leidt tot een klaarblijkelijke hardheid kan het college besluiten de toeslag anders vast te stellen tot het in artikel 25 2e lid genoemde bedrag. Dit kan zowel in het voordeel als ten nadele van de belanghebbende zijn. Vanuit zorgvuldige afweging en de verantwoordelijkheid voor uniforme besluitvorming in vergelijkbare gevallen zal het college deze bevoegdheid uitoefenen.

      Artikel 10

      In dit artikel zijn de overgangsbepalingen vastgelegd. Personen die op grond van deze verordening een lagere uitkering ontvangen dan op grond van de “oude” toeslagenverordening (de “Bijstandsverordening Rucphen 1998”) houden tot uiterlijk 1 januari 2005 recht op een uitkering op basis van de “oude” toeslagenverordening.

      Artikel 11

      Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.

      Artikel 12

      Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als

      gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB (zie TK 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 8).

      Artikel 13

      De toeslagenverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de Toeslagenverordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op tenminste 6 weken na datum publicatie gesteld worden.